| |
| |
[pagina t.o. 169]
[p. t.o. 169] | |
Goeverneur, Sprookjes.
Nijmegen, AE. Timmerman.
Het sprookje van den gelen dwerg.
| |
| |
| |
De gele dwerg.
Eene koningin had eene eenige dochter, die zij zoo teeder liefhad, dat zij hare gebreken niet opmerkte en haar nooit een wensch afsloeg. Ten gevolge daarvan groeide de prinses tot een eigenzinnig, onbeminnelijk meisje op, dat zich buitendien op hare schoonheid niet weinig inbeeldde. Men noemde haar eenvoudig ‘de schoone.’ De roem van hare schoonheid was aan alle koningshoven bekend, en van alle kanten kwamen prinsen toe en dongen om hare hand; maar tot groot verdriet van hare moeder wilde de prinses van geen vrijer iets weten. Toen de moeder zag, dat al hare voorstellingen vruchteloos bleven, besloot zij, de tooveres in de wildernis te gaan vragen, wat zij het best doen kon, om hare koppige dochter tot andere gedachten te brengen. De toegang tot deze tooveres was nu wel zoo heel gemakkelijk niet, daar twee grimmige leeuwen den ingang van haar verblijf bewaakten; maar de koningin kende gelukkig een middel, om de woede van die dieren tot bedaren te brengen, en dus voorzag zij zich van dat middel en ging getroost op weg. Toen zij eenige uren ver gegaan was, werd zij echter zoo moe, dat zij onder een boom ging zitten en spoedig in diepen slaap viel. Op eens ontwaakte zij door het gebrul van de leeuwen, die haar genaderd waren. Zij sprong op, tastte naar het mandje, waarin zij haar toovermiddel had; maar... o wee! het mandje was leeg.
De verschrikte koningin wist nu niet, wat te beginnen, want het was onmogelijk, den woedenden dieren te ontkomen, en een akelige dood stond haar voor oogen. Op dat oogenblik hoorde zij een gerucht boven in den boom. Zij keek op en bemerkte een leelijken, gelen dwerg, die oranjes plukte.
‘Koningin,’ sprak hij, ‘gij zijt in groot gevaar. Hoe wilt gij aan de leeuwen ontkomen, nu gij het middel niet meer hebt, om die te bedwingen?’ - ‘Ik ben verloren,’ riep de koningin wanhopig; ‘red mij!’ - ‘Er is maar éen middel,’ antwoordde de dwerg; ‘indien gij mij uwe dochter tot vrouw wilt geven, wil ik u van de leeuwen verlossen; maar anders verscheuren die u.’ De koningin beefde bij de gedachte, dat zij hare eenige, schoone dochter aan zulk een gedrochtelijk schepsel zou geven. Zij wou niet antwoorden, maar een vreeselijk gebrul van de leeuwen, die reeds dreigden, op haar aan te vallen, deed haar zoo schrikken, dat zij ‘Ja!’ antwoordde en toen in flauwte neerzonk. Toen zij weder tot hare zinnen kwam, lag zij op het ledikant in haar paleis. Het gebeurde kwam haar in den beginne als een droom voor. Spoedig echter stond haar alles weer zoo levendig voor oogen, dat zij het wel gelooven moest, waarop zij in diepe zwaarmoedigheid verzonk en zich om al, wat op
| |
| |
de wereld voorviel, niet meer bekommerde. Niemand kon zich dezen toestand verklaren en de prinses, die hare moeder oprecht liefhad, werd diep bedroefd, nu zij deze zoo lijdend zag. Eindelijk besloot de prinses, de tooveres in de wildernis te gaan bezoeken en deze om raad te vragen. Nadat zij zich het toovermiddel had verschaft, om de leeuwen te bedwingen, ondernam zij in alle stilte de gevaarlijke reis. Het toeval wilde, dat zij denzelfden weg nam, dien hare moeder had gekozen, en dus ook bij dien noodlottigen oranjeboom kwam. Zij zette haar mandje neer en plukte eenige vruchten, toen zij plotseling de stemmen der leeuwen vernam. Dat gebrul deed het aardrijk dreunen en spoedig zag zij de vreeselijke dieren zelve aankomen. Haastig greep zij naar haar korfje, om het toovermiddel daaruit te nemen; maar... o schrik! dat was verdwenen. Nu werd zij zoo angstig, dat zij radeloos de handen wrong en hardop begon te snikken. Daar eensklaps verscheen de gele dwerg en vroeg aan de prinses, hoe zij op deze plaats kwam. Zij vertelde hem, dat zij gekomen was, om de tooveres in de wildernis naar de oorzaak van het lijden harer moeder te vragen. ‘O,’ zei de dwerg hierop, ‘om dat te vernemen, behoeft gij niet verder te gaan; dat kan ik u wel zeggen. Zij heeft u mij tot vrouw beloofd en heeft daar nu berouw over.’ - ‘Wat?’ riep de prinses; ‘mijne moeder, de koningin, heeft mij aan zulk een leelijk man, als gij zijt, toegezegd? Dat is onmogelijk.’ - ‘Nu goed,’ antwoordde de dwerg; ‘al, naar gij verkiest.’ Nu waren de leeuwen heel dichtbij gekomen en dreigden, haar te verslinden. Toen riep zij in hare wanhopigheid: ‘Och, red mij! Ik beloof u, dat ik uwe vrouw zal worden.’ Terwijl zij dit zei, werd zij van schrik onmachtig. Toen zij uit hare onmacht bijkwam, lag zij in hare eigene kamer op het ledikant, en om haar vinger sloot een ring van rood haar zoo vast, dat zij hem er
onmogelijk weer afkrijgen kon. De prinses werd nu even treurig en zwaarmoedig als hare moeder.
Het geheele hof verwonderde zich zeer over deze verandering, maar niemand maakte zich er meer bedroefd dan de koningin. Om de prinses te troosten en op te beuren, besloten hare kamervrouwen en hare moeder, haar tot een huwelijk te bewegen. De prinses was hier dan ook niet langer afkeerig van en stemde toe, den rijken en machtigen koning van de gouden bergen te trouwen, die al lang om hare hand aangehouden. Alle toebereidselen werden dan ook gemaakt, om de bruiloft met overgroote pracht en luister te vieren. De koning verspilde veel geld, om alles aan te schaffen, wat maar rijk en prachtig was, en 't gansche paleis flonkerde van goud en edelgesteenten.
Zoo kwam de trouwdag. Toen het jonge paar naar de kerk reed, kwam eene staatsiekoets, door twee pauwen getrokken, en de lee- | |
| |
lijke tooveres van de wildernis zat op den bok. En toen deze bij de koningin kwam, zwaaide zij dreigend haar kruk en zeide: ‘Ei, ei, is dat dan nu de wijze, waarop gij de belofte houdt, die gij aan den gelen dwerg gedaan hebt? Ik ben de tooveres uit de wildernis en zal zulk eene trouwloosheid niet ongestraft laten. Keer om, anders moet gij sterven.’ Deze onverwachte verschijning der tooveres vervulde de koningin en de prinses eerst met angst en ontzetting; maar de koning der gouden bergen trok zijn zwaard en, op de tooveres losgaande, riep hij: ‘Vlucht, ellendige, of ik sla u met mijn zwaard neer.’ De koning had echter deze woorden pas uitgesproken. of daar ging het portier van de koets open en kwam de gele dwerg te voorschijn, gezeten op eene groote wilde kat. Hij ging voor de tooveres staan en riep: ‘Halt, halt, gij moet uwe toorn en uwe gramschap alleen tegen mij richten, daar ik de bruidegom van de bruid en uw vijand ben. Ik verlang de prinses, die mij door een haarring verpand is.’ - ‘Monster!’ riep de koning; ‘gij zijt mij te leelijk, om u ook maar een oogenblik te woord te staan.’
De dwerg, door deze spottende toespraak vertoornd, trok nu zijn zwaard en daagde zijn mededinger tot een tweegevecht uit. Het werd donker, en onder donder en bliksem veranderden de twee pauwen zich in schrikbarende reuzen, gingen aan beide zijden van den gelen dwerg staan en spuwden vuur en vlammen.
Alles stond bij dit vreeselijke gezicht als van schrik versteend, behalve alleen de koning der gouden bergen, die zijn geduchten vijand dapper aantastte; doch de moed ontzonk hem, toen hij zag, hoe de tooveres der wildernis op een vurigen draak op de prinses toeschoot en die ter aarde wierp. De koning haastte zich, haar bij te staan, maar de gele dwerg kwam hem voor, tilde haar op zijne wilde kat en rende met haar weg.
De tooveres, die den koning had liefgekregen, nam hem door de lucht mee, bracht hem in een hol en legde hem aan ketenen vast, opdat hij de prinses des te spoediger zou vergeten. Toen zij echter zag, dat al hare kunstenarijen vruchteloos bleven, veranderde zij zich in een liefelijk meisje, ging naar den koning en liet hem aan hare zijde plaats nemen op een wagen, getrokken door zwanen, die met snelle vaart door de lucht vlogen.
Op dezen tocht kwamen zij een heerlijk paleis voorbij, dat de oogen des konings trok, en toen hij naar beneden keek, zag hij de schoone prinses, die daar in den tuin rond wandelde en bitter schreide. De prinses hoorde het gesuis hoog in de lucht, keek op en was zeer verwonderd, toen zij daar den koning der gouden bergen naast een jong meisje in den wagen zag zitten. Diep bedroefd, verweet zij in stilte den koning zijne ontrouw en betreurde haar eigen ongelukkig lot. Zij beschuldigde den armen koning evenwel geheel zonder
| |
| |
grond. Deze had haar nog altijd even lief en zou gaarne naar beneden zijn gekomen, om haar te helpen en te troosten. Maar de wagen, waarop hij zat, vloog pijlsnel voort, tot hij aan het strand der zee een heerlijk paleis naderde. Hier daalden de zwanen neder, waarop de tooveres uitstapte en den koning uitnoodigde, in het paleis te komen, waar alles was, wat zijn oog en oor maar verlustigen kon. De koning begreep echter wel, dat zijne gezellin eene tooveres was, en vermoedde, dat zij de tooveres der wildernis was, ofschoon zij er nu als een jong schoon meisje uitzag. Hij besloot dus, zijne afkeerigheid te verbergen en hoopte, wel gelegenheid te zullen vinden, om aan hare macht te ontsnappen. De tooveres merkte deze verandering met blijdschap op en geloofde, haar spel al zoo goed als gewonnen te hebben, waarom zij hem dan ook vrijheid gaf, om buiten den tuin achter het paleis te gaan wandelen. Toen hij nu op een dag aan het zeestrand een luchtje ging scheppen, werd hij verrast door de verschijning eener zeejuffer, die hem vriendelijk aansprak en zeide: ‘Ik weet van uwe liefde tot de prinses; ook weet ik, hoe zwaar gij te lijden hebt, en daarom wil ik verlossen. Ik haat de tooveres van de wildernis; wanneer gij mij vertrouwen wilt, wil ik u de de prinses uit hare handen bevrijden.’ De koning nam de aangeboden hulp dankend aan en beloofde, alles te doen, wat zij hem zeggen wou. Terstond stapten zij op een schip, dat al gereed lag, en gingen onder zeil. Onderweg vertelde de zeejuffer hem, dat hij groote gevaren had te overwinnen, om bij zijne bruid, de prinses, te komen. ‘Maar,’ zeide zij, ‘als gij dit zwaard neemt en mijne voorschriften volgt, zult gij die alle te boven komen. Zorg evenwel, dat ge dit zwaard volstrekt niet uit de hand geeft; want als gij het eens verliest, zult gij het nooit terugkrijgen, en een zekere ondergang is dan uw lot.’ De koning beloofde, voorzichtig te zijn, en na de zeejuffer voor hare
goede diensten bedankt te hebben, ging hij stoutmoedig op het betooverd slot los.
Voor de poort hielden twee leeuwen wacht. De koning trad regelrecht op hen toe, en met een slag lagen zij dood aan zijne voeten. Toen de koning op den hof trad, werd hij door zes wilde grimmige draken besprongen; maar ook die waren niet bestand tegen zijn tooverzwaard, dat alle zes neervelde. Hierop drong hij in het slot door. Toen hij den voet op den drempel wilde zetten, traden hem wonderschoone meisjes in den weg; zij moesten het slot bewaken, zeiden zij, en zoo zij iemand binnenlieten, moesten zij daar met haar leven voor boeten. De koning wist een oogenblik lang niet, wat te doen; doch daar hoorde hij eensklaps een stem: ‘Kamp! of de prinses is voor altijd verloren!’ Nu werd hem duidelijk, dat de dwerg hem door eene list buiten wilde houden, en dus trok hij zonder dralen zijn zwaard uit de scheede en deed de jonkvrouwen
| |
| |
naar alle kanten heen vluchten. Vervolgens richtte hij zich dadelijk naar de plaats, waar hij de prinses gezien had, vond haar ook, knielde voor haar neer en bezwoer haar zijne onveranderlijke liefde en trouw. De prinses keerde hem eerst den rug toe en zeide: ‘Zag ik u niet met de tooveres in de wildernis rijden? Is dàt uwe trouw?’ Nu vertelde de koning, hoe alles gekomen was, maar liet daarbij in gedachten het zwaard uit de hand glijden. Dat zag de gele dwerg, die achter een pilaar stond, sprong toe, greep het en sprak: ‘Nu zijt gij in mijne macht! Vlucht, of gij zijt des doods?’ De koning antwoordde; ‘Vluchten? Dat zal ik nimmer doen; ik trotseer uwe macht.’ Toen hieuw de booze dwerg hem onvoorziens het hoofd af. Dit brak nu ook de arme prinses het hart; zij wierp zich op het lijk van den prins neder en was terstond dood. De goede zeejuffer stortte tranen over het droevig lot der trouwe gelieven en besloot, de twee, welke het leven zoo wreed gescheiden had, in den dood te vereenigen. En zij veranderde hen in twee treurwilgen, die met dooreen gevlochten takken naast elkander stonden.
|
|