De springwortel.
Rubezahl, de berggeest, had in het Reuzengebergte een eigen bloem- en moestuin aangelegd. De streek daar is rijk aan geurige kruiden en gewassen, die wijd en zijd in het rond tot het brouwen van heilzame dranken voor zwakke en zieke menschen gebruikt worden. Maar onder al deze kruiden is vooral éen tooverkruid in de sprookjeswereld beroemd geworden. Het heet de springwortel en groeit in Rubezahls tuin. Deze wortel heeft wonderbaarlijke krachten, om ook de ergste en gevaarlijkste ziekten en kwalen te verdrijven. Daar de geesten zelven hem echter gaarne tot voeding gebruiken, staat Rubezahl het uitgraven van dien wortel alleen aan enkele bijzondere gunstelingen toe.
Eens was eene voorname dame in het stadje Liegnitz gevaarlijk ziek. Zij beloofde aan een boer uit het hooge gebergte eene groote belooning, als die haar een springwortel uit Rubezahls tuin bezorgen wou. Door die verleidelijke toezegging aangespoord, beloofde hij, dat hij zijn best zou doen. Toen hij de eenzame, woeste streek bereikt had, nam hij zijne spade, om den springwortel, die hem niet onbekend was, op te graven.
Terwijl hij daar nu zoo gebukt stond en groef, kwam uit eene bergkloof een geduchte wind op en hoorde hij donderende woorden, die hij evenwel niet verstond. Hij richtte zich verschrikt op, om naar den kant, van waar het gerucht kwam, uit te kijken; maar de wind blies zoo sterk, dat hij moeite had, om zich op de been te houden. Daar op eens zag hij op den uitersten rand eener vooruit springende rots eene groote, reusachtige gedaante staan. Een lange baard hing haar tot op den buik neer, een groote, kromme neus misvormde het gezicht; de gestalte keek hem met vreeselijk rollende oogen dreigend aan, terwijl zij met de eene hand een zwaren knods zwaaide, als om hem zoo maar op eens dood te slaan. ‘Wat doet gij daar?’ schreeuwde de berggeest, en zijne donderende stem was van het bulderen van den stormwind niet te onderscheiden. De boer, een stout en moedig man, overwon echter den schrik, die hem aantastte, en antwoordde: ‘Ik zoek den springwortel; eene zieke vrouw wil hem mij duur betalen.’ - ‘Dien gij daar hebt, moogt gij behouden; maar waag het niet, hier nog eens te komen!’ Zoo riep de berggeest, zwaaide zijn knods en verdween.
In diepe gedachten kwam de boer van den berg naar beneden, en de vrouw in Liegnitz voelde zich zeer gelukkig, toen zij zich tot verzachting harer pijnen in het bezit van den heilzamen wortel zag. Zij werd merkbaar beter, en daar zij alleen van dezen wortel volkomen herstelling wachtte, liet zij den boer andermaal komen.
‘Hebt gij moed, om mij nog eens wat van den springwortel te halen?’ vroeg hem de vrouw.