zoo stond, viel hem in, dat hij, terwijl zijne vrouw thuis de kinders wiesch en aankleedde, wel eens naar zijn veld kuieren en kijken kon, hoe daar de knollen stonden. Die knollen waren op het bouwland bezijden zijn huisje, en hij placht er met zijne familie van te eten; daarom noemde hij ze ook ‘mijne knollen.’ Meester egel drukte nu de tabak in zijne pijp nog eens vast, en ging toen op weg. Juist toen hij om den grooten sleedoornstruik, die voor zijn akkerland stond, heenboog, kwam hem meester haas tegen, die 't zelfde ging doen, wat hij ook van plan was, te weten eens naar ‘zijne kool’ kijken. Vader egel zei hem vriendelijk ‘Goên morgen!’ maar mosjeu haas, die uit de hoogte op hem neer keek en van natuur vrij wat trotsch en ijdel was, beantwoordde dien eerbiedigen groet heelemaal niet. Hij keek den kleinen borsteligen dwerg verachtelijk aan en vroeg op spotachtigen toon: ‘Hoe komt het, dat je hier al zoo vroeg in den morgen op het veld bent?’ - ‘Ik ga eens een kuiertje doen,’ zei vader egel. - ‘Ei, ei,’ antwoordde heer haas; ‘ik dacht, dat je je kromme beentjes wel tot wat beters kondt gebruiken, dan om kuiertjes te doen.’ - Kromme beentjes!’ Dat stak meester egel dan nu toch wat heel erg, en dus vroeg hij: ‘Is dat gekheid of ernst, heer buurman?’ En heer haas antwoordde: ‘Natuurlijk is 't ernst.’ - ‘Nu, buurman,’ zei toen de egel, ‘denk je dan met je lange beenen meer uit te richten, dan ik met mijne korte kromme?’ - Ha, ha, ha!’ spotte heer haas, ‘een blinde ziet immers wel, dat eene slak geen voorrijder zijn kan.’ - ‘Nu, dan zult gij er niet tegen hebben, met mij om 't hardst te loopen,’ antwoordde de egel, ‘en dit zeg ik je, heerschap, ge zult het verliezen.’ Hierop begon de haas zoo te
schudden van lachen, dat hij zijn dunnen buik vasthouden moest. ‘Ei, ei, broeder krombeen,’ riep hij uit, ‘als ge dan zoo bijster veel lust hebt, om met mij om 't hardst te loopen, is dat mij goed; bepaal dan maar den prijs, waarom de weddingschap gaan zal.’ - ‘Een gouden dukaat en een flesch anisette,’ zei de egel. ‘Aangenomen,’ zei de haas, en meteen trok hij ook al zijn rok uit, spuwde zich in de pooten en zei: ‘Allons dan maar!’ - ‘Hou, hou wat! Zoo'n haast heeft het niet,’ zei de egel; ‘ik loop nog met me leege maag; eerst wil ik naar huis gaan en een brokje achter de kiezen steken. Over een half uur ben ik weer hier.’ Dat was den haas goed, en meester egel liep weer naar zijn huisje.
Onderweg dacht de egel: ‘Dien sinjeur wil ik dan toch eens duchtig beetnemen!’ Toen hij thuis kwam, zei hij tot zijne vrouw: ‘Vrouw, kleed je gauw aan; je moet met mij naar het veld.’ - ‘Zoo! zoo! wat is er dan?’ vroeg de vrouw en liet de kam vallen, want ze stond zich net krullen in het haar te maken. ‘Ik heb met den haas eene weddingschap gesloten, om een dukaat en een flesch ani-