| |
| |
| |
Friedel met de viool.
Op eene boerenhoeve was eens een knecht in dienst, die Friedel heette. Deze Friedel was een knecht, zooals men onder de duizend maar zelden een vindt: sterk, krachtig en tegen alle werk, wat het ook wezen mocht, opgewassen; altijd van den vroegen morgen tot den laten avond flink en vlug bij de hand; daarbij opgeruimd, vroolijk en vol grappen en gekheid. Zoo was onze Friedel. Dat beviel nu niemand beter dan Friedels baas, en alleen als die aan het loon dacht, dat hij den knecht zou betalen moeten, kon hij wel eens een wat zuur gezicht trekken. Toen echter het dienstjaar om was en Friedel geen duit voor zijn arbeid verlangde, dacht de baas: ‘Wel, dat is me een goed ding; zoo mag Friedel wel zijn heele leven lang bij mij blijven, want goedkooper knecht vind ik in de wereld niet.’ Friedel scheen van zijn kant ook volmaakt tevreden, zei niets en deed zijn werk als in het eerste jaar. Ook het tweede dienstjaar liep ten einde, zonder dat de boer er aan dacht, zijn trouwen knecht het welverdiende loon uit te betalen, en Friedel liet zich dat weer stilletjes welgevallen en bleef nog langer. Toen eindelijk ook het derde jaar was verstreken, plaagde den boer zijn geweten toch en tastte hij in zijn zak, maar...... haalde de hand daar even schielijk leeg weer uit, omdat hem de gedachte door 't hoofd was geschoten, dat door gelduitgeven nog geen mensch rijker is geworden. Daar had hij zich evenwel in vergist, want Friedel deed nu den mond open en zei: ‘Baas, ik heb u volle drie jaar eerlijk gediend; geef mij nu dus wat mij van rechtswegen toekomt.’ Wat viel daartegen te zeggen? De boer moest dan toch in den zuren appel bijten en de beurs trekken.
Hij deed dit met een benepen gezicht, zocht en zocht weer, en telde den goeden Friedel eindelijk drie volle duiten in de hand: ‘Een - twee - drie! Zie je, dat is net voor drie jaar, een loon van wat ben je me! Zóo zou je geen koning betaald hebben.’ De goede Friedel geloofde dat ook, dankte wel duizendmaal en stak zijn ontzettend kapitaal in den zak. ‘Waarom zou ik nu nog arbeiden?’ dacht hij; ‘'k ben nu immers een rijk man en wil de wereld ingaan en een vroolijk leventje leiden.’ Dus nam hij dan afscheid van den boer, die hem natuurlijk liever gehouden had, en ging de wijde wereld in.
Toen hij daar nu zoo vrij en zeker voortkuierde, ging den eerlijken Friedel het hart open en had hij het wel willen uitschreeuwen van plezier. Zoo kwam hij eindelijk aan een bosch en ontmoette daar een klein gebocheld manneke, dat zei: ‘Hoor eens, beste vrind, ben je niet een geluksvogel en is je naam niet Zonderzorg?’ - ‘Neen, ik heet Friedel,’ antwoordde de knecht; ‘maar zorgen drukken mij
| |
| |
toch niet, want ik heb een gezond lichaam en 't bespaarde loon van drie lange jaren in mijn zak; waarom zou ik niet blij en jolig wezen?’ Het mannetje vroeg: ‘Is 't veel, dat je bij je hebt?’ - ‘Ja, zeker is 't veel,’ antwoordde Friedel; ‘drie heele duiten.’ - ‘Och, die moest je mij geven!’ bedelde de dwerg. ‘Zie, ik ben klein en zwak en kan niets verdienen; maar gij hebt zelf gezeid, dat je gezond en sterk van lichaam bent, en dus zal 't je gemakkelijk vallen, je brood te verdienen.’ - ‘Van harte graag,’ antwoordde Friedel, die een meelijdig hart had; ‘hier heb je den ganschen rommel, doe je daarvoor nu eens ter deeg te goed; ik zal er mij ook zonder geld wel doorslaan.’ Dus nam het mannetje de drie duiten en zei: ‘Hoor, beste Friedel, ik wil ze niet te geef hebben. Omdat je een zoo goede kerel bent, wil ik je voor elken duit een wensch toestaan. Wat dus je hart wenscht, dat zal vervuld worden.’ - ‘Ha ha,’ dacht Friedel, ‘dat is zoo een, die van de hekserij verstaat. - Goed,’ zei hij hardop, ‘aan wenschen zal 't niet haperen. Dan wensch ik mij vooreerst een goed geweer, dat altijd treft; ten tweede een mooie viool, waarnaar alles dansen moet; en ten derde, dat mij niemand eene bede afslaan kan.’ - ‘Dat is voor drie duiten niet te veel gevraagd,’ sprak de dwerg, ‘dat alles zult ge hebben,’ en meteen tastte hij in den zak, dien hij onder zijn langen mantel droeg, en gaf Friedel geweer en viool, als had hij vooraf wel al geweten, wat die zou verlangen: ‘Ga heen,’ zeide hij, ‘en je derde wensch zal overal vervuld worden, waar je maar ergens om vraagt.’
Nu ging Friedel verder en dacht: ‘Zie zoo, nu ben ik een geborgen man!’ Hij was nog niet ver gegaan, toen hem een Poolsche koopman met een langen baard op weg tegenkwam. ‘Lieve tijd, hoor!’ riep deze; ‘wat me dat is voor een extra mooie vogel, die daar op den boom zoo kostelijk zingt.’ - ‘Wacht, man, dien vogel zult ge hebben,’ riep nu Friedel, legde aan en pof! daar viel de vogel midden tusschen de doornstruiken neer. ‘Loop, gauwdief,’ zei nu Friedel, ‘en haal den vogel daar maar onder weg.’ - ‘Zal 'k je wat zeggen?’ riep de koopman; ‘ben ik een gauwdief, dan zal me de doode vogel daar tusschen de doornen ontsnappen; maar ben ik een eerlijk man, dan haal ik hem er even wis en secuur onder van daan, als gij hem wis en secuur geschoten hebt.’ En meteen ging hij en kroop op handen en voeten, om den vogel van tusschen de doornstruiken weg te halen. Toen de man nu midden tusschen de dorens was, dacht Friedel: ‘Met het geweer is alles in orde, nu moeten we 'reis zien, hoe 't met de viool is.’ En meteen nam hij die van den hals, greep den strijkstok en begon te strijken. En kijk: Hop Mariannetje! Hop Mariannetje! begon het daar bij den koopman; eerst begonnen de voeten te trippelen, toen hipte de heele kerel in de hoogte, en hoe vlugger de knecht opstreek, des te doller
| |
| |
en razender werd de dans. Daarbij scheurden de scherpe doornen den armen sukkel de kleeren, kamden hem den langen baard uit en prikten en staken hem op jammerlijke manier. En maar al moest hij huppelen, springen en dansen, zoo lang Friedel de viool streek, en er was aan geen ophouden te denken ‘O wee! O wee!’ schreeuwde hij; ‘hou op, hou op, of ik dans me dood en kapot.’ Friedel hield
‘O wee! O wee!’ schreeuwde hij; ‘hou op, of ik dans me dood.’
evenwel niet op te strijken, maar streek al vlugger op, zoodat ook de Poolsche koopman al vlugger moest dansen. ‘'t Kan geen kwaad, dat de dorens je wat prikken en steken,’ dacht Friedel. ‘Nu kun je dan voelen, wat pijn de arme lui lijden, die je door je bedrog en woeker het vel over de ooren haalt.’
Ten laatste echter, toen de man zoo heel deemoedig bad en smeekte en zelfs zijn geldbuidel aanbood, als Friedel er maar met strijken uit
| |
| |
wou scheiden, zei deze: ‘Nu, voor ditmaal genoeg dan! Geef me dat geld, ik wil die kleinigheid voor mijne moeite aannemen; maar een ander maal kom je er niet zoo goedkoop af.’
Toen hij het geld van den Pool in zijn zak had gestoken, hing Friedel zijne viool weer op den rug en ging zijns weegs.
Nu bleef de koopman ook niet lang meer in de doornenheg. Toen hij Friedel uit het gezicht had verloren, begon hij zijn hart in schimpen en smalen lucht te geven en schreeuwde, dat de vogels er verschrikt van opvlogen: ‘Jij afzetter, jij landlooper, jij liederlijke muzikant! Wacht maar, als ik je eens alleen onder handen krijg, dan zal ik je pakken, dat je 't van je leven niet vergeet, jij schobbejak, jij galgebrok!’ En zoo ging dat in een adem voort, tot hij eindelijk had uitgeraasd en, al hinkend, naar de naaste stad sjokte, om daar Friedel bij den rechter aan te klagen.
‘Heer rechter,’ riep hij, ‘zie mij aan hoe ik ben toegetakeld door een ellendig, miserabel mensch, een schoelje, een landlooper. Heeft niet de gauwdief mij aangevallen op den publieken weg, en heeft mij kapot gescheurd mijne arme kleeren, en heeft mij afgezet mijn buidel met mijn beetje armoe, altemaal echte gouden dukaten, die 'k daarin had, heer rechter! En dus bid ik je, heer rechter, laat pakken den mensch en laat hem gooien in de diepste gevangenis.’ Toen nu de rechter den sukkel zoo hoorde jammeren vroeg hij: ‘Was de roover misschien een soldaat, die u met zijn sabel gehakt en gehouwen heeft?’ - ‘Neen,’ antwoordde de koopman; ‘maar een schrikbaarlijk geweer had hij en eene viool ook, en daaraan kan men hem herkennen.’
Terwijl Friedel in de stad zoo hard beschuldigd werd, stapte deze vroolijk door, dacht aan de gekke sprongen, die hij den Pool had laten maken, en voelde daar nog volstrekt geen berouw over. Het duurde echter niet lang, of daar kreeg hij de door den stadsrechter uitgezonden dievenvangers op zijne hielen, en toen die dat geweer bij hem zagen en de viool, die hij op den rug droeg, begrepen zij terstond wel, dat hij de gezochte persoon moest zijn en namen hem mee naar den rechter. Onze Friedel maakte zich daar echter niet ongerust over en gaf op alle vragen kort en bondig bescheid. Hij zei, dat hij den Pool met geen hand of vinger had aangeraakt, maar dat deze hem 't zakje met goud vrijwillig had gegeven. ‘'t Is gelogen, dat is gelogen!’ riep de Pool; ‘die haalt me de leugens als vliegen van den wand.’ Ook den rechter kwam de verklaring van den knecht niet al te geloofwaardig voor, waarom hij antwoordde: ‘Geen koopman geeft vrijwillig zijn zakje met geld af; dat zal mij geen mensch wijs maken.’ En daar Friedel tot zijne verontschuldiging niets anders meer wist bij te brengen, werd hij wegens roof op den publieken weg volgens recht en wet des lands tot de galg veroordeeld. Nu juichte de koopman en wreef zich de handen van plezier, en toen
| |
| |
de arme Friedel weggeleid werd naar den galgeberg, schreeuwde hij hem nog achterna: ‘Zie zoo, jij landlooper, jij schoelje, jij leelijke muzikant! Nu zal je dan eens voor mijn plezier aan de koord gaan dansen.’ De knecht echter gaf nog altijd den moed niet verloren en antwoordde: ‘Heb maar geduld; we zullen mekaar nog wel nader spreken.’ Toen nu de trein bij de galg was aangekomen, werd Friedel door den beul de strop om den hals gelegd en moest hij bij de ladder opklimmen. Friedel spartelde volstrekt niet tegen, maar stapte getroost op. Toen hij echter op de bovenste sport stond, keerde hij zich om en verzocht den rechter, dat die hem voor zijn dood nog éene gunst mocht toestaan. Al had de rechter ook niet gewild, zoo had hij dat toch moeten doen, daar immers niemand een verzoek van Friedel afslaan kon. En dus antwoordde hij dan ook: ‘Ja, eene bede zal je zijn toegestaan, mits die maar niet om je leven is.’ - ‘Neen,’ zei Friedel, ‘niet om mijn leven; ik verzoek maar, dat gij mij toestaat, voor 't allerlaatst nog een stukje op mijne viool te spelen, en dan zal ik gaarne sterven.’ De rechter stond dit gaarne toe en gebood, dat men hem zijne viool zou geven. Nu evenwel kwam de Pool aanloopen en schreeuwde: ‘Och, ik bid en ik smeek je, heer rechter, geef hem ze niet, geef hem ze niet!’ Maar de rechter antwoordde daarop: ‘Een man een man, een woord een woord; wat ik beloofd heb, dat heb ik beloofd, en daarmee basta!’ Nu begon de Pood geweldig onrustig te worden en riep, terwijl hij al half stond te trippelen en te dansen: ‘O wee, bindt me vast, menschen, of anders dans ik me weer half dood en kapot.’ Daar echter zette Friedel zijne viool aan den hals, nam den strijkstok en deed den eersten streek. Terstond liet nu de beul den arm zakken, en de gerechtsschrijver liet de pen vallen, en de gerechtsdienaars en de rechter en de Pood en allen,
die uit nieuwsgierigheid waren toegestroomd, begonnen te waggelen en te slingeren. En toen Friedel den tweeden streek deed, liet de beul hem geheel los, terwijl allen de beenen optilden en in beweging kwamen; maar bij den derden streek sprongen allen in de hoogte, en bij den vierden en vijfden zwaaiden allen in dollen dans in 't rond en deden al wilder en hooger sprongen, naarmate Friedel sneller op de viool kraste. Ten laatste danste alles bont en wild door elkaar, de Pool en de rechter voorop, dan beul en gerechtsdienaars, dan de toeschouwers van verre en van nabij, oud en jong, arm en rijk, groot en klein, en zelfs de honden, die meegeloopen waren, gingen op de achterpooten staan en begonnen mee te huppelen. Friedel streek echter maar al wakker door en scheen aan geen ophouden te denken, zoodat de menschen met de hoofden tegen elkander bonsden, op den neus neertuimelden en naar adem lagen te hijgen of jammerlijk schreeuwden. Toen riep eindelijk de rechter: ‘Houd op, lieve, beste man, houd op; ik
| |
| |
schenk je het leven, als je aan het dansen maar een eind maakt.’ Friedel liet nu den strijkstok rusten en kwam van de ladder naar beneden. Toen hij den koopman op den grond zag liggen en naar adem zag hijgen, riep hij dezen toe: ‘Beken nu, gauwdief, waar je dien buidel met geld van daan hebt, of ik neem mijne viool weer en begin van voren af aan.’ - ‘Och, ik wil het dan maar bekennen,’ riep de Pool; ‘'k heb hem gestolen, maar laat je viool rusten.’ Nu had de man zichzelf verpraat, want toen de rechter dit hoorde, liet hij den diefachtigen koopman aan de galg opknoopen, terwijl Friedel met viool en geweer vrij en vroolijk verder ging.
|
|