‘Schrei toch niet zoo, lieve; de goede God verlaat niemand en zal ook u niet verlaten.’ 't Scheen echter wel, dat Lise ditmaal de taal zijner oogen niet verstond, want zij zeide, het vogeltje zachtjes aaiende: ‘Vandaag kan ik u niets, geen enkel kruimeltje geven, mijn lieve dier. Ik heb zelf in twee dagen geen beet over de lippen gehad.’ Hierop vloog de vogel weg, maar kwam spoedig terug en droeg eenige blinkende gele korrels in den bek. Deze legde hij op de vensterbank en toen verdween hij weer. Lise bekeek de steenharde, helder blinkende kogeltjes; maar daar ze niet wist, wat zij er mee doen zou, legde ze die in haar werkdoosje en sloot dit toe.
Eenige dagen later stierf Lise's moeder, en de oude vriend, die vroeger goudsmid was geweest, kwam in het kamertje, om zijne hulp aan te bieden. Nu bracht het vogeltje andermaal van die gele korreltjes, die het weer op de vensterbank legde. Lise liet die aan haar ouden vriend zien, die verbaasd opkeek en riep: ‘Wel, lieve tijd, dat is goud, goed, echt, zuiver, onvervalscht goud! Geluk er mee, mijn lieve kind, want nu zijt ge rijk en behoeft niet meer te arbeiden.’ - Toen Lise nu de welbewaarde doos met de overige korrels voor den dag haalde, was de verbazing van den ouden goudsmid nog grooter. ‘Dat is een schat!’ riep hij. ‘Nu zijt ge voor altijd geborgen, lieve kind, en behoeft geen prinses te benijden.’ Hij ging heen en verkocht al het goud; maar Lise wierp zich bij het lijk van de moeder neer, bedekte haar bleek gezicht met kussen en tranen, en riep snikkend: ‘Ach, zoo ge nu nog in leven waart, dan zou u niets ontbreken, lieve moeder; maar nu ben ik alleen, heel alleen, en heb niemand, niemand, om lief te hebben. Wat zal ik nu met mijn geld, wat met al mijn rijkdom doen?’ - ‘Neen, gij zijt niet alleen,’ riep eene stem achter haar, en toen zij verschrikt omkeek, zag zij daar een jong beeldschoon man staan. Nu werd zij nog wel eens zoo angstig en bevreesd. Maar de vreemde sprak: ‘Wees niet bang, lief kind; maar ik ben uw vriend en wil uw beschermer zijn. Al lang ken ik u en weet u en uwe deugden naar waarde te schatten. Ik ben graaf Arthur en heb mijne goederen hier in den omtrek. Een goedige fee schonk mij bij mijne geboorte het vermogen, om mij zelf, waar en wanneer ik maar wilde, in een vogel te veranderen. Om eene echtgenoote te zoeken, die, vroom, edel en huiselijk gezind, mij een gelukkig leven kon beloven, maakte ik van de mij verleende gave gebruik. Zoo leerde ik ook u, uw liefderijk hart, uwe lijdzaamheid en al uwe stille deugden kennen, terwijl ik bij anderen slechts
huichelarij en trotschheid, praalzucht en vertooning vond. Daarom moet gij dan nu ook mijne lieve gade worden.’ - En zoo gebeurde het ook. Toen het rouwjaar om was, haalde hij Lise naar zijn slot af, waar zij gelukkig samen leefden en een zegen voor alle armen in den omtrek werden.