Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes
(1874)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
[pagina 146]
| |
wel nog een anderen naam, maar die is vergeten geworden, en men weet van den ridder niets meer dan de akelige geschiedenis, die ge hier hooren zult. De ridder Blauwbaard was zeer rijk, en had veel geld en goed en sloten en kasteelen. Omdat hij echter zoo leelijk was, wat vooral van zijn blauwen baard kwam, wilde geene juffer of freule hem tot man hebben. Daarbij kwam nog, dat hij vroeger al verscheiden vrouwen gehad had, die zich door zijn grooten rijkdom hadden laten verblinden, maar dan eensklaps weer verdwenen waren, zonder dat iemand van hare ziekte en van haren dood iets vernomen had. Nu kwam Blauwbaard op een dag bij eene dame, die niet ver van hem af woonde en twee wonderschoone dochters had. Toen de ridder die jonkvrouwen zag, bevielen zij hem zoo zeer, dat hij van de moeder eene tot gemalin verlangde. Dit deed de goede vrouw schrikken, maar omdat zij erg bang voor hem was, zeide zij niet ronduit Neen, doch verklaarde, dat hij hare dochters zelf moest vragen. Nu wendde de ridder zich tot de jonkvrouwen. De oudste wou hem niet hebben, maar drong toch hare zuster, Ja te zeggen. De jongste echter sprak: ‘Gij zijt ouder dan ik en moet dus eerst trouwen; neem gij hem!’ Zij hadden dus geen van beiden lust en bedankten voor het aanbod. Op een dag noodde ridder Blauwbaard de moeder en de dochters met een aantal harer kennissen en vriendinnen op zijn slot, en toen durfden zij natuurlijk niet Neen zeggen. Zij hadden echter ook heel geen berouw, dat zij de uitnoodiging hadden aangenomen, want de ridder zorgde alle dag voor het aangenaamste tijdverdrijf door wandelingen, jachten, spel, dans, maaltijden en allerhande feesten. Na een paar dagen al vond de moeder den ridder volstrekt zoo leelijk niet meer; ook aan de jongste leek de zware blauwe baard lang zoo vreeselijk niet meer toe en zij bekende spoedig, dat zij den ridder toch wel lijden mocht en wel zijne vrouw wilde worden. Zoo kwam de zaak dan spoedig in orde en werd de bruiloft kort daarna met groote pracht en staatsie gevierd. Na eenigen tijd sprak ridder Blauwbaard tot zijne jonge vrouw: ‘Hoor eens, ik moet nu op reis gaan en u voor een poosje alleen laten. Ik vertrouw u de sleutels van het slot en van alle zalen, kamers en vertrekken toe. Gij kunt overal ingaan en alles bekijken; alleen in het vertrek heel achter in den donkeren gang moogt gij geen voet zetten. Hier is de sleutel van dat vertrek; maar ik verbied u op levensstraf, dien te gebruiken en de deur open te doen.’ Zij beloofde, in alles zijn wil te zullen volgen, waarna hij teeder afscheid van haar nam en de breede slotpoort uitreed. Zoodra de ridder nu goed en wel op reis was, kwamen de zuster en de broers op bezoek en zochten zich zoo goed mogelijk den tijd te korten. Op een dag, terwijl de broeders in het bosch jaagden, | |
[pagina 147]
| |
gingen de zusters thuis het geheele slot door en waren verbaasd over al de heerlijkheden en rijkdommen, waarmee zij de zalen en vertrekken versierd vonden. Hoewel de oudste zuster dat niet hardop zei, zoo benijdde zij bij het zien van al die fraaiigheden in haar hart toch het geluk der jongere en zuchtte: ‘Had ik den ridder toch maar getrouwd!’ Eindelijk kwamen zij ook aan de verboden deur. Ofschoon geducht nieuwsgierig,
In het verboden vertrek.
wilde de jonge vrouw die toch voorbijgaan; maar de oudste bespotte haar om hare angstvalligheid en meende, dat zij er haren man immers niets van behoefde te zeggen, als zij daar eens even om het hoekje had gekeken. Ten gevolge van deze toespraak nam de jonge vrouw den kleinen sleutel, stak dien met bevende hand in het sleutelgat en - de deur sprong open. Maar o, wat was me dat daar een ontzettend gezicht! De vloer was éen plas bloed; midden in het vertrek stond een houten blok, waarop een blinkende bijl lag; aan de wanden hingen de lijken en de bloedige hoofden van al de vroegere vrouwen van Blauwbaard, die hare nieuwsgierigheid ook niet hadden kunnen bedwingen en welke de wreedaard daarvoor met eigen hand onthoofd had. Van schrik liet de vrouw den sleutel vallen, maar zij raapte hem toch schielijk weer op, sloeg de deur dicht en zette het met hare zuster terstond op een loopen. Maar o wee! de sleutel was in het bloed gevallen; alle | |
[pagina 148]
| |
schuren en afvegen hielp niet, de leelijke bloedvlekken kwamen gedurig weer te voorschijn. Op eens hoorde men horengeschal daar buiten de poort. De zusters haalden ruimer adem, want zij dachten, dat hare broeders van de jacht terug kwamen. 't Waren echter niet de broeders, maar ridder Blauwbaard zelf keerde terug. Haastig kwam hij de breede trappen opstormen en vroeg dadelijk naar zijne vrouw. Toen deze bleek en bevend hem te gemoet kwam, begreep hij terstond, dat zij tegen zijn verbod had gehandeld, en vroeg haar den kleinen sleutel af. ‘Ik wil hem halen,’ sprak de jonge vrouw nauwelijks hoorbaar en ging de kamer uit. De ridder volgde haar op den voet na en rukte haar den sleutel uit de hand. Zoodra hij de bloedvlekken daaraan zag, nam zijn toch al leelijk gezicht eene nog grimmiger uitdrukking aan. ‘Sterven, vrouw, sterven moet gij! Zijt gij tegen mijn wil in de verboden kamer gegaan, dan zult gij nu tegen uw wil weer daarin, om er eeuwig te blijven!’ riep hij met dreigende stem. Schreiend en om genade smeekend, wierp de ongelukkige vrouw zich haar onbarmhartigen gemaal te voet; doch hij pakte haar bij de lange haren en sleepte haar door den donkeren gang naar de bloedkamer. ‘Uw leven loopt ten einde,’ riep hij; ‘maar om u nog in deze laatste ure een blijk van mijne zachtheid en goedheid te geven, gun ik u nog een kwartier tijd. Ga en maak u bereid tot sterven.’ De jonge vrouw zocht in doodsangst hare zuster op en bad haar, toch dadelijk op den slottoren te gaan, naar de broeders uit te kijken en hun een noodteeken te geven, om haar schielijk te hulp te komen. Zij zelve wierp zich intusschen op den grond neer en smeekte God om uitkomst en redding. Toen zij haar eerste gebed gedaan had, riep zij naar den toren op: ‘Anna, zuster Anna, ziet gij niets komen?’ - ‘Neen,’ riep de zuster weerom, ‘ik zie niets dan de zon, die het stof optrekt.’ - ‘Vrouw, kom, want uw tijd is om,’ schreeuwde de ridder van beneden. Toen riep de jonge vrouw andermaal naar den toren op: ‘Anna, zuster Anna, ziet gij nog niets komen?’ Die antwoordde weerom: ‘Ik zie eene dikke stofwolk, die hierheen trekt.’ - ‘Zijn het mijne broeders?’ - ‘Ach neen, zuster, 't is eene kudde schapen.’ - ‘Vrouw, kom, of ik zal boven komen,’ brulde de ridder ongeduldig. En nog eens riep de jonge vrouw naar boven: ‘Anna, zuster Anna, ziet gij nog niets?’ - ‘Ik zie twee ruiters, die hierheen komen,’ riep de zuster; ‘'t zijn onze broeders; zij zien mijn noodsein en vliegen als de wind.’ - ‘Vrouw, komt ge?’ bulderde Blauwbaard voor de derde maal. Reeds kwam hij de trappen op. Maar zijne vrouw grendelde de deur en bad vurig, en zuster Anna op den toren wenkte haar broeders toe, dat zij zich haasten moesten. Eindelijk sprong de deur onder de slagen van ridder Blauwbaard | |
[pagina 149]
| |
krakend open; hij hief de bijl op.... daar stormden plotseling de twee broeders het vertrek binnen en boorden den booswicht hunne zwaarden dwars door het lijf. De vrouw was nu gered. Snikkend wierp zij zich in de armen harer broeders, en allen verheugden zich over de gelukkige verlossing. Zij schonk hierop aan de broeders een groot deel van het ontzettend vermogen, dat zij van ridder Blauwbaard geërfd had, en ook voor zuster Anna werd voortaan rijkelijk gezorgd. |
|