De hand uit het graf.
In een klein dorp woonde een boer, die een recht goddeloozen zoon had. Als de oude boer hem nu vaak tot het goede vermaande, dan lachte de zoon hem uit en zeide: ‘Ik ben zoolang zonder den lieven Heer klaar gekomen, dat ik mij ook nog wel langer buiten hem redden zal.’ Nu waarschuwde de vader hem andermaal en sprak: ‘Zulke boosheid zal de Heer nimmer ongestraft laten; vertoorn God niet, hij laat zich niet bespotten.’ De zoon echter beterde zich niet, ja, hij ging eens zoo ver, dat hij naar zijn ouden vader sloeg. Toen hief de oude man zijne hand op en riep: ‘Dat God u straffen moge, onmenschelijke zoon!’ Van dat uur af had de zoon geen gerusten dag meer, en kort daarna stierf hij. Toen hij begraven was en den volgenden morgen de koster op het kerkhof kwam, zag hij op het graf eene menschenhand liggen. Men groef die hand weer onder, doch zij bleef niet in het graf, maar kwam daar telkens weer uit. Hierop werd zij in de kerk gebracht, daar in een kistje weggeborgen, en elk jaar eens vertoont de priester die doode hand en zegt: ‘Deze hand heeft zich tegen den eigen vader opgeheven; daarom vond zij geen rust tot heden op den dag.’