Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes
(1874)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 137]
| |
[pagina 137]
| |
Sneeuwwitje - och ja, van Sneeuwwitje! Toe, toe, lieve grootmoedertje, vertel! Goed, kinderen, luistert dan maar aandachtig toe. 't Was eens midden in den winter en de vlokken vielen als witte veeren uit de lucht neer, toen zat eene koningin aan haar zwart ebbenhouten tafeltje aan het venster te naaien. En terwijl zij zoo naaide en naar de sneeuw opkeek, prikte zij zich met de naald in den vinger en vielen drie droppels bloed op de sneeuw. En omdat het rood op de witte sneeuw zoo mooi leek, dacht ze bij zichzelf: ‘Och, dat ik toch maar een kind had, zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed, en zoo zwart als het hout hier van mijn naaitafeltje!’ - Niet lang daarna kreeg zij een dochtertje, dat was zoo wit als sneeuw, | |
[pagina 138]
| |
zoo rood als bloed en had haren zoo zwart als ebbenhout. Daarom werd het dan ook Sneeuwwitje genoemd. En toen het kind geboren was, stierf de koningin. Toen nu een jaar om was, nam de koning eene andere gemalin; maar die was trotsch en hoovaardig en kou niet velen, dat zij in schoonheid door iemand zou overtroffen worden. Zij had een kostelijken wonderspiegel; als zij daar voor ging staan en zich er in bekeek, dan zei ze: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan den wand,
Wie is de schoonste in 't heele land?’
en dan antwoordde de spiegel: ‘Gij zelf zijt de schoonste in 't heele land.’
Dan was zij tevreden, want zij wist, dat de spiegel de waarheid zei. Sneeuwwitje echter groeide op en werd gedurig schooner, en toen zij zeven jaar oud was, was ze zoo schoon als de dag en schooner dan de koningin zelve. Toen deze nu weer eens haren spiegel vroeg: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan den wand,
Wie is de schoonste in 't heele land?’
antwoordde die: ‘De schoonste in 't land zijt gij nu nog;
Maar duizendmaal schooner wordt Sneeuwwitje toch.’
Toen schrikte de koningin en werd geel en groen van nijd. Van dat uur af kon zij Sneeuwwitje niet zien, zouder dat haar het hart in het lijf omkeerde, zoo zeer haatte zij het meisje. En de nijd en de hoogmoed schoten in haar hart als onkruid op, al hooger, zoodat zij dag en nacht bijkans geen rust had. Eindelijk riep zij een jager en zeide: ‘Breng het kind buiten in het bosch; ik wil 't niet meer voor mijne oogen zien. Gij moet het dooden en mij long en lever tot bewijs meebrengen.’ De jager gehoorzaamde en bracht Sneeuwwitje naar het bosch; maar toen hij zijn hartsvanger trok en haar dien door 't onschuldig hartje wou steken, begon het kind te schreien en zei: ‘Ach, lieve jager, laat mij mijn leven; dan wil ik het bosch ingaan en nooit, nooit weer naar huis komen.’ En omdat zij zoo lief en schoon was, kreeg de jager medelijden en zei: ‘Loop dan heen, arm kind.’ - De wilde beesten zullen je wel gauw hebben opgegeten, dacht hij daarbij, en toen was 't, alsof hem een steen van het hart was gevallen, nu hij haar niet gedood had. En toen daar juist een jonge ree kwam aanspringen, doodde hij die, haalde er long en lever uit en bracht die als bewijsteeken aan de koningin. | |
[pagina 139]
| |
De kok moest ze in zout water koken, en het boosaardig wijf at ze op en meende, dat zij nu Sneeuwwitje's long en lever had gegeten. Nu was het arme kind in het groote bosch moederziel alleen, en werd zoo angstig, dat het van benauwdheid haast geen raad wist. In 't eind ging het aan het loopen, en liep over de spitse steenen en door de scherpe doornstruiken maar al voort, en de wilde dieren sprongen het voorbij, doch deden het volstrekt geen kwaad. Het liep, zoo lang zijne voetjes het maar dragen wilden, tot het avond begon te worden, en toen zag het een klein huisje en trad daar binnen, om wat uit te rusten. In dat huisje was alles klein, maar zoo proper en sierlijk, dat het niet te beschrijven is. Daar stond een wit gedekt tafeltje met zeven kleine borden, elk bordje met zijn lepeltje, en verder zeven mesjes en vorkjes en zeven bekertjes. Langs den wand stonden zeven bedjes 't een naast het ander, met sneeuwwitte lakentjes daarover gespreid. Daar nu Sneeuwwitje zoo hongerig en dorstig was, at zij van elk bordje een beetje groente en brood en dronk uit elk bekertje een druppel wijn, daar zij éen alleen niet alles wou wegnemen. Later, omdat zij zoo moe was, legde zij zich in een bedje; maar geen een paste: 't eene was te smal, het andere te kort, tot zij eindelijk het zevende van pas vond. Daarin bleef zij liggen en, nadat zij haar gebedje gedaan had, viel zij in slaap. Toen het goed donker was geworden, kwamen de heeren van het huisje, en dat waren zeven dwergen, die in de bergen naar erts groeven. Zij staken hunne zeven lichtjes aan, en toen het nu helder in huis werd, zagen zij, dat daar iemand geweest was, omdat niet alles in dezelfde orde als vroeger stond. De eerste zei: ‘Wie heeft op mijn stoeltje gezeten?’ De tweede: ‘Wie heeft van mijn bordje gegeten?’ De derde: ‘Wie heeft van mijn broodje genomen?’ De vierde: ‘Wie heeft van mijn groente geproefd?’ De vijfde: ‘Wie heeft met mijn vorkje geprikt?’ De zesde: ‘Wie heeft met mijn mesje gesneden?’ De zevende: ‘Wie heeft uit mijn bekertje gedronken?’ Toen keek de eerste om en zag, dat het kussentje van zijn bed was verschoven, en hij riep: ‘Wie heeft dan toch op mijn bedje gelegen?’ De anderen kwamen toeloopen en riepen: ‘In onze bedjes heeft ook iemand gelegen!’ Maar toen de zevende in zijn bedje keek, zag hij Sneeuwwitje daarin liggen, die gerust sliep. Nu riep hij de anderen, die dadelijk toekwamen, en heel verwonderd waren en hunne zeven lichtjes haalden, om het meisje te beter te zien. ‘Lieve tijd, lieve tijd,’ riepen zij, ‘wat is dat een mooi kind!’ en ze waren er zoo mee in hun schik, dat ze het niet wakker maakten, maar 't stilletjes lieten liggen. Tegen den morgen werd Sneeuwwitje wakker, en toen zij die zeven dwergen zag, schrikte zij geducht. Die waren echter heel vriendelijk en vroegen: ‘Hoe heet je?’ - ‘Mijn naam is Sneeuwwitje,’ ant- | |
[pagina 140]
| |
woordde zij. - ‘Hoe ben je in ons huisje gekomen?’ vroegen de dwergen verder. Nu vertelde zij hun, dat hare stiefmoeder haar had willen laten ombrengen, maar dat de jager haar het leven had geschonken, en dat zij toen den geheelen dag geloopen had, tot zij eindelijk aan dit huisje was gekomen. De dwergen zeiden hierop: ‘Als je voor ons de huishouding wilt bezorgen en koken en naaien en wasschen, en als je alles netjes en zindelijk wilt houden, dan kun je bij ons blijven en 't zal je aan niets ontbreken.’ - ‘Ja,’ zei Sneeuwwitje, ‘van harte graag.’ En zoo bleef ze bij hen. Zij hield hun het huis goed in orde. 's Morgens gingen zij naar de bergen en zochten erts en goud. Tegen den avond kwamen zij weerom, en dan moest het eten klaar staan. Overdag was het meisje geheel alleen, en daarom waarschuwden de goede dwergen haar en zeiden: ‘Denk aan je stiefmoeder; die zal gauw weten, dat ge hier zijt; laat vooral niemand binnen!’ De koningin echter, die, nadat ze Sneeuwwitje's long en lever meende gegeten te hebben, niet anders denken kon, of ze was weer de eerste en allerschoonste, ging voor haar spiegel staan en vroeg: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan den wand,
Wie is de schoonste in 't heele land?’
En de spiegel antwoordde: ‘De schoonste hier in 't land zijt gij;
Maar Sneeuwwitjen over de bergen,
Die woont bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal schooner dan gij.’
Toen schrikte zij, want zij wist, dat de spiegel geen onwaarheid sprak, en begreep, dat de jager haar bedrogen had en Sneeuwwitje nog in leven was. En toen overlegde zij andermaal, hoe zij die ombrengen zou, want zoo lang zij niet de schoonste in 't gansche land was, liet de nijd haar geen rust. En toen zij eindelijk iets bedacht had, verfde zij zich het gezicht en kleedde zich als een oude koopvrouw, zoodat zij geheel onkenbaar was. In deze verkleeding ging zij op reis, tot zij aan het huis van de zeven dwergen kwam, en daar tikte zij op de deur en riep: ‘Koop! Koop! wie koopt er wat moois van mij?’ Nu kwam Sneeuwwitje het venster uitkijken en vroeg: ‘Dag, vrouwtje; maar zeg, wat heb je dan te koop?’ - ‘Mooie waar, goedkoope waar,’ antwoordde de verkleede koningin; ‘veters en lint in alle kleuren,’ en ze haalde een rijgveter voor den dag, die van bonte zijde gevlochten was. - ‘Dat oude vrouwtje durf ik wel binnenlaten,’ dacht Sneeuwwitje, schoof den grendel van de deur en kocht den mooien rijgveter. - ‘Kind,’ zei de oude, ‘foei, wat zie je er uit! Kom, ik wil je eens ordentelijk rijgen.’ Sneeuw- | |
[pagina 141]
| |
witje had geen erg, ging voor haar staan en liet zich met den nieuwen rijgveter rijgen; maar de oude reeg vlug en reeg zoo vast, dat Sneeuwwitje den adem verloor en als dood neerviel. ‘Ha, ha, nu ben je de mooiste niet meer!’ zei het booze wijf en haastte zich, dat ze wegkwam. Niet lang daarna, tegen den avond, kwamen de zeven dwergen naar huis en schrikten geducht, toen zij hun lief Sneeuwwitje op den grond zagen liggen, heelemaal koud, stijf en net, of ze dood was. Zij namen haar op, en toen zij zagen, dat zij te stijf geregen was, sneden zij den veter door. Nu begon Sneeuwwitje een weinig adem te halen en zoetjes aan weer te leven. Toen de dwergen nu hoorden, wat gebeurd was, zeiden zij tot Sneeuwwitje: ‘Die oude koopvrouw is zeker de goddelooze koningin geweest; pas op en laat geen mensch binnen, als wij niet bij je zijn.’ Maar het booze wijf ging, zoodra ze weer thuis was gekomen, voor haar spiegel staan en vroeg: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan den wand,
Wie is de schoonste in 't heele land?’
En de spiegel antwoordde als vroeger: ‘De schoonste hier in 't land zijt gij;
Maar Sneeuwwitjen over de bergen,
Die woont bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal schooner dan gij.’
Nu zij dit hoorde, liep haar al het bloed naar het hart; want ze begreep wel, dat Sneeuwwitje weer levend geworden was. ‘Nu,’ dacht zij, ‘wil ik wat verzinnen, dat je toch wel den dood moet doen,’ en met de tooverkunsten, die zij verstond, maakte zij een vergiftigden kam. Vervolgens verkleedde zij zich weer en nam de gedaante van een ander oud vrouwtje aan. Zoo ging zij nu weer over de zeven bergen naar de zeven dwergen, tikte aan en riep: ‘Koop, koop, mooie waar, goedkoope waar!’ Sneeuwwitje keek het venster uit en zei: ‘Ga maar voorbij, vrouwtje; ik mag hier niemand inlaten.’ - ‘Maar kijken mag je toch wel,’ zei de koopvrouw, haalde den vergiftigden kam voor den dag en hield dien in de hoogte. Die beviel nu Sneeuwwitje zoo goed, dat ze zich liet bepraten en toch de deur open deed. Toen zij het over den kam eens waren, zei het booze wijf: ‘Kom, nu wil ik je ook eens ordentelijk kammen.’ Onze arme Sneeuwwitje dacht aan geen kwaad en liet de oude begaan; maar pas had die den kam in de haren gestoken, of het vergif werkte en het meisje viel als dood neer. ‘Zie zoo, schat, nu zul je toch wel niet meer opstaan,’ zei het boosaardige wijf en ging de deur uit. Gelukkig liep het tegen den avond, dat de zeven dwergen weer naar huis kwamen. Toen die Sneeuwwitje als | |
[pagina 142]
| |
dood op den grond zagen liggen, dachten zij dadelijk aan de stiefmoeder, keken goed toe, vonden den vergiftigden kam, en hadden dien pas uitgetrokken, of Sneeuwwitje deed weer de oogen open en vertelde, wat gebeurd was. Nu waarschuwden zij haar nog eens, op hare hoede te zijn en voor niemand de deur open te doen. De koningin ging thuis voor haar spiegel staan en vroeg: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan den wand,
Wie is de schoonste in 't heele land?’
Daarop antwoordde de spiegel: ‘De schoonste hier in 't land zijt gij;
Maar Sneeuwwitjen over de bergen,
Die woont bij de zeven dwergen,
Is duizendmaal schooner dan gij.’
Toen zij den spiegel zoo hoorde spreken, beefde en trilde zij van woede. ‘Sneeuwwitje moet sterven,’ riep zij, ‘al zou 't me mijn eigen leven kosten.’ Hierop ging zij in eene geheel verborgen, eenzame kamer, waar nooit iemand een voet zette, en maakte daar een door en door vergiftigden appel klaar. Van buiten zag die er mooi uit, wit met roode wangetjes, zoodat ieder lust moest krijgen, om er in te happen; maar wie er maar een klein stukje van at, moest dadelijk sterven. Zoodra de appel klaar was, verfde zij zich het gezicht en verkleedde zich als eene boerenvrouw, waarna ze over de zeven bergen naar de zeven dwergen ging. Zij klopte aan. Sneeuwwitje stak het hoofd buiten het venster en zei: ‘Ik mag geen mensch inlaten; de zeven dwergen hebben mij dat verboden.’ - ‘Dat is mij goed,’ zei de boerin; ‘mijn appels zal ik toch wel kwijt worden. Daar, deze hier is voor u.’ - ‘Neen,’ zei Sneeuwwitje, ‘ik mag niets aannemen.’ - ‘Zijt ge bang voor vergift?’ vroeg de oude. ‘Kijk, hier snijd ik den appel in tweeën; de roode helft is voor u en de witte eet ik op.’ De appel was echter zoo kunstig gemaakt, dat de roode kant alleen vergiftigd was. Sneeuwwitje kreeg grooten trek naar den mooien appel, en toen zij zag, dat de boerin daarvan at, kon zij niet langer weerstaan, stak de hand uit en nam de vergiftigde helft. Pas echter had zij daarvan een beet in den mond, of zij viel als dood op den grond. De koningin lachte nu hardop van kwaadaardigheid en zei: ‘Wit als sneeuw, rood als bloed, zwart als ebbenhout! ditmaal zullen de dwergen je niet weer wekken.’ - En toen zij thuis haren spiegel vroeg: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan den wand,
Wie is de schoonste in 't heele land?’
antwoordde die nu toch eindelijk: ‘Gij zijt de schoonste in 't heele land.’
| |
[pagina 143]
| |
Toen had haar boos, nijdig hart rust, zoo goed als een boos, nijdig hart rust kan hebben. Toen de dwergjes 's avonds naar huis kwamen, vonden zij Sneeuwwitje op den grond liggen. Er kwam geen adem meer uit haar mond, en ze was dood. Zij tilden haar op, zochten, of ze ook wat vergiftigs vonden, kamden haar de haren uit, waschten haar met water en wijn, maar dat alles hielp niet: het lieve kind was dood en bleef dood. Zij legden haar op eene baar, gingen daarom in 't rond zitten en beweenden haar drie dagen en drie nachten. Toen wilden zij haar begraven, maar zij zag er nog even frisch als een levend mensch uit, en hare wangen waren blozend en rood. ‘Dat kunnen wij niet in de zwarte aarde begraven,’ zeiden ze, en zij lieten een kist van glas maken, waar men van alle kanten in kon zien. Daar werd nu Sneeuwwitje ingelegd, en met gouden letters haar naam daarop geschreven, en dat zij eene koningsdochter was. Vervolgens zetten zij die kist buiten op den berg, en een van hen bleef er altijd bij zitten en hield er trouw de wacht bij. En de dieren kwamen ook en treurden over Sneeuwwitje, eerst een uil, toen een raaf en eindelijk ook een duifje. Nu lag Sneeuwwitje heel, heel langen tijd in de kist, maar werd niet anders en zag er uit, alsof zij sliep, want ze was nog zoo wit als sneeuw, zoo rood als bloed en had haar zoo zwart als ebbenhout. Maar toen gebeurde het, dat een koningszoon in het bosch verdwaalde en naar het dwergenhuisje kwam, om daar te overnachten. Die zag nu op den berg de kist staan met het schoone Sneeuwwitje daarin, en las, wat er met gouden letters op geschreven stond. Toen sprak hij tot de dwergen: ‘Laat mij die kist, en ik zal u geven, wat gij er maar voor hebben wilt.’ Maar de dwergen antwoordden: ‘Wij geven haar niet voor al het goud, dat in de wereld is.’ Hierop zei hij: ‘Schenkt mij haar dan, want ik kan niet leven zonder Sneeuwwitje te zien, en zal haar als mijn grootsten schat in eere houden.’ Nu hij zoo sprak, kregen de goede dwergen medelijden met hem en gaven hem de kist. De koningszoon liet die nu door zijne dienaren op de schouders wegdragen. Toen wou het geval, dat zij over een boomwortel strompelden, en door de schudding schoot het vergiftigd stuk appel, dat Sneeuwwitje had afgebeten, haar uit den hals. En na een poosje opende zij de oogen, lichtte het deksel van de kist op, richtte zich op en werd weer levend. ‘Ach God, waar ben ik?’ riep zij uit. De koningszoon zeide vol blijdschap: ‘Gij zijt bij mij!’ en vertelde, wat gebeurd was. ‘Gij zijt het liefste, dat ik op de wereld heb,’ riep hij, toen zijn verhaal ten einde was; ‘kom met mij naar mijn vaders slot, en gij zult mijn gemalin worden.’ Toen kreeg Sneeuwwitje hem lief en ging met hem, en hunne bruiloft werd met groote pracht en heerlijkheid gevierd. | |
[pagina 144]
| |
Op dat feest werd echter ook Sneeuwwitje's goddelooze stiefmoeder genoodigd. Toen die nu hare mooiste kleederen aangedaan en zich kostelijk opgeschikt had, trad zij voor den spiegel en vroeg: ‘Spiegeltje, spiegeltje aan den wand,
Wie is de schoonste in 't heele land?’
De spiegel antwoordde: ‘De schoonste hier in 't land zijt gij.
Maar de jonge koningin is duizendmaal schooner dan gij.’
Toen stiet het booze wijf een vloek uit en werd zoo angstig, - zoo angstig, dat zij geen raad wist. Zij wilde nu eerst heelemaal niet op de bruiloft komen; doch zij had geen rust, zij moest er naar toe en de jonge koningin zien. En toen zij in de zaal trad en zag, dat het niemand anders dan Sneeuwwitje was, dacht zij van schrik door den grond te zullen zinken. Maar de prins had al ijzeren pantoffels op het vuur laten zetten, en toen die gloeiend waren, werden ze binnengebracht en voor de booze stiefmoeder neergezet. Die moest toen die gloeiende schoenen aantrekken en daarin dansen, totdat zij dood neerviel. |
|