zoo?’ vroeg de ezel. ‘Och,’ zei de hond, ‘omdat ik oud ben, iederen dag zwakker word en op de jacht niet meer mee kan, heeft mijn meester mij willen doodslaan, en toen ben ik weggeloopen; maar waarmee moet ik nu den kost verdienen?’ - ‘Weet ge wat?’ sprak de ezel; ‘ik ga naar Bremen, om daar stadsmuzikant te worden; kom mee en ga ook onder de speellui.’ Schoon hij eigenlijk van toeten noch blazen wist, vond de hond dit goed, en dus stapten zij samen op. Het duurde niet lang, of zij vonden eene kat aan den weg zitten, die een gezicht zette als drie dagen boos weer. ‘Nu, zeg, maatje, hoe kijk je zoo zuur? Wat scheelt er aan?’ vroeg de ezel. ‘Wie kan een vroolijk gezicht zetten, als het mes hem aan de keel staat?’ antwoordde de kat. ‘Omdat ik nu tot jaren kom, mijne tanden stomp worden en ik liever bij 't vuur zit te spinnen, dan de muizen naloop, heeft mijne meesteres mij willen verzuipen. Ik ben nog gelukkig ontsnapt; maar nu is goede raad duur; waar moet ik heen?’ - ‘Ga met ons naar Bremen; ge zijt immers knap in nachtmuziek en kunt stadsmuzikant worden.’ De kat vond dat goed, en ging mee. Daarop kwamen de drie vluchtelingen een boerenhof voorbij, waar een haan op het hek zat en schreeuwde, of hij vermoord werd. ‘Je schreeuwt om iemand doof te maken,’ zei de ezel; ‘wat hapert er aan?’ - ‘Och,’ zei de haan, ‘onze vrouw heeft gasten genoodigd, en ze wil mij van avond slachten, om morgen soep van mij te koken. Daarom kraai ik er voor 't laatst nog eens duchtig op los; want als ze mij den kop hebben afgesneden, kan ik dat niet meer.’ - ‘Ei wat, roodkop!’ zei de ezel. ‘Kom liever met ons naar Bremen, je hebt een goede stem, die bij onze muziek wat kostelijk klinken zal.’ De haan nam dit voorstel aan, en zij trokken nu met hun vieren verder.
Zij konden het echter in éen dag niet tot de stad Bremen brengen en kwamen tegen den avond in een bosch, waar zij overnachten wilden. De ezel en de hond gingen onder een grooten boom liggen, de kat en de haan klommen daarin op, de haan tot boven in den top, waar 't hem het veiligst toeleek. Voordat hij de oogen toedeed, keek hij nog eens naar alle kanten rond, tot hij in de verte een lichtje meende te zien branden, waarop hij aan zijne makkers toeriep, dat dichtbij zeker een bewoond huis moest zijn. ‘Goed, dan willen we daar onder dak zien te komen,’ zei de ezel, ‘want hier de herberg bevalt mij niet.’ - En de hond zei: ‘Ja, en een paar beentjes en wat vleesch zou ik ook kunnen gebruiken.’ Zoo gingen zij weer op weg naar den kant, waar dat licht brandde, en zagen het spoedig helderder flikkeren en 't werd al grooter, tot zij voor eene helder verlichte rooverswoning kwamen. De ezel, als de grootste, ging aan het venster en keek naar binnen. ‘Wat ziet ge, grauwtje?’ vroeg de haan. ‘Wat ik zie?’ antwoordde de ezel. ‘Eene gedekte