| |
| |
| |
| |
De kleine Meta.
Midden in een klein dorp, dicht aan het bosch, woonde eene oude weduwe met hare stiefdochter.
Beiden bewoonden een klein huisje aan de berghelling, dicht aan den boschkant. Dat huisje lag daar allerliefst, want een zware beuk spande zijne groene takken over het dak uit en wilde wingerd omrankte het van alle zijden. In de takken klauterde het eekhorentje en wierp moedwillig beukels op alle voorbijgangers neer, maar vooral op den dikken, onbehouwen schout, dien 't zeker niet recht goed lijden mocht; boven in de kroon van den boom had een kleine blauwe specht zijn nest, die liep den ganschen dag op en neer, alsof hij het bijster druk had, en pikte met den snavel in de schors, zoodat het een getiktak als in een uurwerk gaf.
| |
| |
Dat leek nu alles wel recht vredig en rustig, maar binnen in de hut bromde de oude stiefmoeder den ganschen dag en vond maar niets naar haar zin, ja, ze was ziek, als zij niets eens knorren en schelden kon, en daar zij niemand buiten de kleine twaalfjarige Meta bij zich had, moest deze dikwijls heel veel verduren. Was 's nachts de sla in het tuintje niet gegroeid, dan kreeg de arme Meta daar de schuld van; hadden de hoenders geen eieren gelegd, dan kreeg de arme Meta de schuld; had de oude knol op stal een lammen poot gekregen, dan kreeg de arme Meta de schuld; - kortom, er was niets in de wereld te bekennen, of de arme Meta had het gedaan.
Maar Meta was een goed kind en deed graag alles, wat haar gezegd werd: dat kon het geheele dorp van haar getuigen; en als het de stiefmoeder niet goed genoeg was, dan zocht Meta het altijd beter te doen, tot de stiefmoeder eindelijk wel tevreden moest wezen. Zoo bad zij ook iederen avond voor het slapen gaan den lieven Heer, dat de sla goed groeien, de kip veel eieren leggen en de achterpoot van den ouden knol niet meer stijf worden mocht.
Eén gebrek had de kleine Meta evenwel toch. Zij had van hare petemoei, die naar de kermis was geweest, een klein, aardig pennemesje ten geschenke gekregen, en hiermede speelde en sneed zij tegen alle verboden aan, tot het ongeluk wou, dat zij zich op een avond tot aan het been toe in den vinger sneed.
Dat was me een mooie historie! Als de booze stiefmoeder er achter kwam, had ze geducht knorren te wachten. Ze zocht dus, wat ze maar van linnen vinden kon, en wond dat om haar vinger. Maar wat ze er ook tegen deed, het bloeder was toch niet te stillen. Opdat nu geen droppeltje op den grond zou vallen, hield zij de wonde aan den mond en zoog het bloed met de lippen op.
Daar o wee! kwam de oude vrouw binnen. Meta hield in haar angst gauw den zieken vinger achter op haar rug en drukte dien stijf in de hand.
‘Wat heb je daar voor roods aan den mond?’ vroeg de moeder.
‘Ik heb in den tuin frambozen gegeten,’ antwoordde Meta, maar werd daarbij zoo rood, als al de frambozen in den tuin met mekaar niet waren.
‘Daar steekt wat achter!’ dacht de oude bij zichzelf en kwam nader.
‘Wat is dat daar op den grond?’ vroeg de stiefmoeder, op een kleinen bloeddruppel wijzende.
‘Dat is van de verf, waarmee wij gisteren de bloempotten hebben aangestreken,’ antwoordde Meta, en haar gezicht werd weer zoo rood, als al de bloempotten met mekaar niet waren.
Hoor nu eens aan, hoe die kleine Meta al jokken kon!
Maar de stiefmoeder liet zich niets wijsmaken, en het duurde niet
| |
| |
lang, of ze was achter het geheele geval. Nu beknorde zij de kleine met vele harde woorden: ze zou acht dagen lang niet arbeiden kunnen, dat ellendige pennemes moest in den put worden gegooid, en zoo al verder.
Dat alles hielp intusschen niemendal, want de vinger bloedde nog altijd voort, alle linnen hielp niet, het bloed liet zich niet stillen.
Toen liep de stiefmoeder in haar angst naar de oude buurvrouw, die dikke halzen en wangen, gezwellen en puisten en wie weet wat meer nog aan menschen en dieren bespreken kon en in 't gansche dorp voor eene zeer geleerde vrouw gold; want haar man was koeherder geweest en had, terwijl hij op de weide kousen liep te breiden, heele dagen lang aan allerlei dingen kunnen denken, waaraan andere menschen, die niet de koeien hoeden, hun leven lang bijna niet denken.
En ja wel, de buurvrouw kwam ook, bekeek Meta's vinger, mompelde eenige rare vreemde woorden, die zij zelve niet verstond, spuwde (wat bij 't bespreken volstrekt niet mag vergeten worden) tot driemaal toe op den vinger, en maakte allerlei kruisen en teekens en andere domme kunsten, om het bloed te stillen; maar het bloed stond toch niet stil.
Daar de oude nu zag, dat hare kunst te kort schoot, schudde zij het hoofd, mompelde, dat zoo wat haar van haar leven nog niet was overgekomen, en sukkelde met al hare wijsheid weer naar huis.
Nu liep de stiefmoeder in haren angst naar den heelmeester van het dorp, die 's morgens den boeren den baard afschrabde en 's namiddags menschen en beesten cureerde en aderlaatte. Die kwam, bekeek den vinger, schudde ook het hoofd en bromde: ‘Hm! Hm!’ Maar daarmee was de vinger nog niet geholpen, en hoe meer de geleerde man er aan doen wou, des te erger bloedde de vinger.
Vader Gregorius - zoo noemden zij hem in het dorp - meende dus ook, dat zoo iets hem nog nooit was voorgekomen; hij wou naar huis gaan en van zijne onfeilbare zalf halen: die moest helpen.
Hij ging, maar kwam niet weerom, daar hij misschien zelf aan zijne onfeilbare zalf niet geloofde.
Intusschen zat de arme Meta doodsbleek op den kant van haar bedje en hield den vinger boven een schotel. De oude moeder was gloeiend van kwaadaardigheid, en daar zij deze toch tegen iemand moest uitlaten, nam zij het mesje, ging in den tuin en gooide het arm, onschuldig ding in den put.
Op datzelfde oogenblik hoorde de kleine Meta een heel fijn stemmetje. En wat zag zij? Op den rand van haar schotel zat een kleine duimeling.
‘Kleine Meta,’ zei die tot haar, ‘het mesje, dat daar zoo in onzen put is gevallen, heeft mij daar beneden in onze woning onder den put gezeid, dat het je bij ongeluk in den vinger heeft gesneden,
| |
| |
maar dat je een zoo lief, goed kind bent, dat men medelijden met je moet hebben, en daarom wil ik je helpen.’
‘Gij?... Maar hoe kunt ge dat dan?’ vroeg Meta verwonderd.
‘Dat zul je dadelijk zien; luister maar toe!’ antwoordde de kleine duimeling. ‘Zie, wij duimelingen zijn daar onder den put met ons heel velen, en goede menschen helpen we heel graag, daar we ons voor hen in duimelingen van gemsleer veranderen en ons op hunne vingers laten zetten; maar we moeten altijd zeker zijn, dat men geen misbruik van ons maakt, want we hebben een geheime kracht, die den mensch, als hij daarvan hoort, licht verleidt. Zet mij dus op je gewonden vinger, en het bloeden zal terstond ophouden; maar neem mij vooral niet weer af, voordat de vinger goed geheeld is, want anders begint die dadelijk weer te bloeden en wordt dan ieder bloeddroppel een blank, dubbel goudstuk. Dat goud kan je echter nergens meer toe dienen; want de vinger geneest nooit weer en je moet sterven.’
Men kan zich licht voorstellen, hoe blij de kleine Meta was, toen die kleine potsierlijke duimeling van den schotel op haar arm wipte, hierop tot hare hand voortstapte, zich in een ommezien in een duimeling van gemsleer veranderde, en zoo op haar vinger bleef zitten. Nu was het booze bloeden dan ook op eens gestild.
Kort daarop kwam de stiefmoeder terug, die zich verbeeldde, dat leelijke pennemes nu zijn verdiende loon te hebben gegeven, en heel niets wist van de boodschap, die het pennemes daar beneden in den put had overgebracht.
‘Wat heb je daar nu toch aan den vinger zitten?’ vroeg zij aan de kleine Meta.
Die was aanvankelijk een beetje verlegen; maar daar het immers toch niets kwaads was en de kleine duimeling haar niet geboden had, te zwijgen, zoo vertelde zij aan de pleegmoeder alles, wat gebeurd was.
Nu had iemand eens moeten zien, wat de oude pleegmoeder met haar haviksneus en haar spitse kin voor oogen opzette, toen zij van die blanke, dubbele goudstukken hoorde. Die oogen hadden stellig niets goeds te beduiden.
Daar het nu donker was geworden, zei zij tot de kleine Meta, dat die te bed moest gaan liggen, daar ze er zoo bleek en ontdaan uitzag, en dat zij haar bij het uitkleeden helpen wou. - Dit laatste deed zij dan nu ook, heelemaal tegen hare gewoonte. Meta ging liggen, en de pleegmoeder ging heen en zeide: dat ze nog maar even het duivenhok wou gaan toesluiten en dan ook aanstonds op bed kruipen.
Pas was de arme Meta echter vast in slaap, of de pleegmoeder kwam zachtjes weer binnen. Maar wat had ze daar bij zich? Een heel grooten zak, waar wel drie schepels erwten ingingen. Toen
| |
| |
ze zich nu verzekerd had, dat het meisje vast sliep, legde zij dien zak voor Meta's bed, zoodat de opening naar boven was gekeerd, nam de hand van de kleine van het bed en bekeek den duimeling met begeerige oogen.
‘Laat mij met rust, oude!’ riep de duimeling; maar dat hielp hem niet, de oude trok hem van Meta's vinger en stopte hem, wat hij ook tegenspartelde, in hare kleerkast, die zij hierop zorgvuldig toesloot. Vervolgens keerde zij naar het slapende meisje terug.
Bij het bedje ging het onderwijl maar al - klap! klap! klap! Het eene goudstuk viel na het ander in den zak. Met vonkelende oogen ging de oude daarbij zitten en verheugde zich over de vele blinkende dubbele goudstukken, waarmee de zak zich zoetjes aan vulde.
Zoo duurde dat klap! klap! dan den ganschen nacht door. Eindelijk vielen de goudstukken al langzamer; maar ook Meta's klein onschuldig hartje klopte al langzamer, en toen het eerste flauwe morgenlicht in het kamertje drong, rustte de goudstroom en ook Meta's hartje, want zij was uitgebloed en dood.
De oude rekende nu eens na, hoe veel goudstukken ze wel in den zak had; zij begreep, dat het verscheiden duizenden moesten zijn, en kon dus wel zeggen, dat zij eene rijke vrouw was geworden.
Nu moest echter de zak veilig geborgen worden en dat was zoo'n gemakkelijk ding niet. Hij moest in den kelder komen; maar daar hij zoo zwaar was, dat wel vier mannen er aan te dragen hadden, nam zij van de goudstukken telkens een half schort vol, droeg deze naar den kelder en sleepte zoo lang, tot geen enkel stuk meer in den zak overbleef.
Wat moest zij nu met de kleine Meta aanvangen, die dood op het bed lag en zoo wit was, als pas gevallen wintersneeuw op het veld. Als zij zeide, dat Meta dien nacht doodgebloed was, kreeg zij al de menschen uit het dorp op den hals, omdat zij niet bijtijds andere hulp had ingeroepen; maar wat zou zij anders zeggen?
Eindelijk schoot haar eene gedachte te binnen. Zij wilde de doode Meta in den put gooien en dan zeggen, dat Meta gisteren het bosch was ingegaan, om heelende kruiden voor haar vinger te zoeken, maar dat zij niet was teruggekomen.
Zoodra zij Meta heimelijk in den put geworpen en hare kleeren weggestopt had, deed zij dan ook zoo. Nu liet de schout al het jonge manvolk van het dorp opkomen, en zonden de boeren en pachters hunne knechts, en die moesten den ganschen dag in het bosch naar de verloren Meta zoeken. Die konden het gezochte meisje echter nergens vinden, en dat had de ondeugende oude hun wel vooraf kunnen zeggen. Maar deze kermde en jammerde, net of ze ontroostbaar was, - die oude, booze heks!
| |
| |
Acht dagen later pakte de oude op een avond, toen het goed donker was, verscheidene zakken en eene kleine kist op een wagentje, waarop zij altijd groenten naar de stad placht te brengen, spande haar ouden knol daarvoor, en zei aan de buren, dat ze met aardappels naar de markt wou. Dat was evenwel een groote leugen, want in die zakken had zij hare goudstukken en alleen bovenop lagen aardappels, maar in het kistje had zij den kleinen duimeling opgesloten, dien zij als haar oogappel bewaakte.
Zij sloot en grendelde de huisdeur, zette haar knol in een drafje, en geen mensch heeft haar ooit weer in het dorp gezien. De hemel weet, wat plannen zij had, maar in haar huis kon zij het niet langer uithouden, want ieder avond zag zij langs het touw van den put eene menigte kleine, gele mannekes op en neer klauteren, die zoo groot als een duim waren, en die riepen haar met hunne fijne stemmetjes toe:
‘Wacht, booze heks, geloof ons woord,
Voor dat je Meta hebt vermoord,
En ons klein broertjen houdt gevangen,
Zul je eens 't verdiende loon ontvangen.’
Zoo vaak zij dat hoorde, trilde zij aan handen en voeten en was maar blij, dat hare buren te ver afwoonden, om het ook te hooren.
Onderwijl was de kleine Meta weer wakker geworden in eene kostelijk mooie, onderaardsche slaapkamer, waar 't zoo helder licht als de dag was, daar overal kristallen kronen hingen, waarop wel duizend waskaarsen brandden. Zij lag op een gouden ledikant, waarvan de lakens zoo fijn als spinnerag waren en de gordijnen zoo wit als verschgevallen sneeuw. Boven haar was in den hemel van het ledikant een prachtige spiegel, en zij schrikte, toen zij daarin zag, want ze was nog zoo wit als de kalk aan den wand.
Meta richtte zich in haar bed overeind en keek rond. Zoo zag zij dan door de glazen deur van hare slaapkamer verscheiden mannetjes aan lange zilveren tafels zitten. Ze waren juist bezig koffie te drinken, waarin zij beschuitjes, zoo klein als paarlemoeren knoopjes, sopten. Aan Meta's bed zaten zes kleine vrouwtjes, die zeiden, dat ze door den opperste van de duimelingen tot hare kamerjuffers waren aangesteld, om haar te bedienen en alles te bezorgen, wat zij maar wenschte of verlangde.
Nu wou Meta weten, waar zij was. Men vertelde haar, wat de booze pleegmoeder met haar gedaan en hoe deze in het dorp uitgestrooid had, dat zij het bosch ingegaan en niet teruggekomen was. Meta schreide nu bitter en wou toch weer naar hare oude pleegmoeder; doch de kamerjuffers lieten haar de kostelijke kleeren zien, die voor haar klaar lagen en van hemelsblauwe zijde met zilver en goud bestikt waren. Deze moest zij aantrekken, en toen
| |
| |
Goeverneur, Sprookjes.
Nijmegen, AE. Timmerman.
De kleine Meta.
| |
| |
zij dat gedaan had, bracht men haar voor den koning der duimelingen, die op een troon van paarlen, robijnen en diamanten zat en zoo klein was, dat men hem heel goed als een poppetje in de glazenkast had kunnen zetten.
Het was kluchtig te zien, hoe al de kleine duimelingen, welke zij voorbij kwam, beleefd opstonden, eene sierlijke strijkage maakten en heel eerbiedig den zoom van haar kleed kusten.
De koning der duimelingen echter ontving haar zeer vriendelijk. Zij moest voor hem nederknielen, opdat zij hem goed zou kunnen verstaan, want zij was wel tienmaal grooter dan hij met heel den diamanten troon, waarop hij zat. Hij dan nu zeide haar, dat hare booze pleegmoeder bij nacht en ontijd uit het dorp verdwenen was, en al was dit ook niet zoo, dan kon zij toch niet weer tot haar terugkeeren, omdat haar leven niet veilig bij haar was. 't Was heel onvoorzichtig van Meta geweest, haar het geheim van den duimeling te verraden, die nu daarvoor boeten moest, daar de oude hem hield opgesloten en zorgvuldig bewaakte, om hem misschien nog meer geld af te persen. Indien Meta echter weer naar de oude pleegmoeder ging, dan zou die haar zeker nog eens het leven benemen, en éens konden de dwergen haar maar redden.
Meta stortte nu bittere tranen over dat zij hare mooie roode wangetjes zoo had verloren.
‘Ja,’ zei de koning der duimelingen en haalde de schouders op, ‘dat komt door dat je al je bloed hebt verloren; je zult nu je heele leven lang bleek blijven; maar omdat ge zoo'n goed kind zijt, willen we toch zorgen, dat je gelukkig wordt. Vooreerst moet ge nu hier bij ons blijven.’
Zoo troostte Meta zich dan ook en woonde zes jaren lang gelukkig bij de dwergen onder den put. Zij werd in dien tijd ook grooter en veel schooner nog, maar bleek bleef ze nog altijd. -
Wilt ge nu weten, wat in dien tijd met de booze pleegmoeder is voorgevallen? Goed; dat zult ge nu hooren.
Zij reed met haar wagentje en hare aardappelenzakken maar al door, tot zij in eene vreemde stad kwam. Daar hield zij voor eene groote herberg stil en zei aan den herbergier, dat zij eene zeer voorname dame was, maar dat zij, omdat zij groote schatten bij zich had, zulke gemeene kleeren aangetrokken en zulk een ellendig wagentje gekocht had, om onderweg niet door roovers aangetast en uitgeplunderd te worden.
Toen de herbergier nu hare zakken vol goud zag, geloofde zij alles, wat zij hem voorloog; want als de menschen maar geld zien, willen zij doorgaans alles wel gelooven.
De oude ging nu dadelijk zijden en fluweelen kleeren, diamanten-snoeren, mooie hals- en armbanden en eene prachtige staatsiekoets
| |
| |
met vier schimmels koopen; ook huurde zij deftige lakeien, die een driekanten hoed droegen en zoo veel borduursel en gouden snoeren op het lijf droegen, dat men de kleur van hunne rokken niet onderscheiden kon, en zoo reed zij daarmee naar de groote hoofdstad, waar de koning hof hield en heel veel rijke, voorname menschen woonden.
Hier gaf zij zich voor eene gravin van ouden adel uit, kocht een van de prachtigste huizen, gaf schitterende maaltijden en danspartijen, en zag barons en graven en vorsten bij zich, die haar haar geld hielpen verteren.
Zoo ging dan alles goed; maar natuurlijk kreeg zij bij dit leven al spoedig den bodem van hare geldzakken te zien. De rijkdom had echter haar hart al zoo slecht gemaakt, dat zij tegen geene misdaad meer opzag. Om weer nieuw geld te krijgen, lokte zij 's avonds vreemde kinderen bij zich in huis, aan wie zij al hare mooiigheden liet zien en lekkers gaf, waarin slaapgoed gemengd was. Als nu deze kinderen in slaap lagen, sneed zij hun in den vinger, zette een ommezien den duimeling daarop, dien zij dan weder zorgvuldig wegsloot, en het bloed der kinderen werd zoo tot blinkende dubbele goudstukken. Vele arme kinderen had zij nu reeds zoo omgebracht, evenals vroeger de kleine Meta.
Eindelijk was hare geldkist eens al weer uitgeput. Verscheiden dagen keek zij uit, of zich misschien ook een kind zou laten zien; doch er vertoonde zich geen, want in de stad liep het gerucht, dat men al meermalen jonge kinderen bij haar in huis had zien gaan, zonder dat die er ooit weer uitkwamen, en daarom hielden al de ouders hunne kleinen scherp in het oog. Natuurlijk zeiden de menschen dit nog niet hardop, - want wie zou gewaagd hebben, van eene zoo rijke en voorname dame kwaad te spreken? doch wat men niet hardop zei, dat fluisterde men toch, en zoo ging iedereen de vreemde dame schuw uit den weg.
Zoo kwam dan geen kind meer onder de klauwen van de oude. In hare verlegenheid nam zij dus op een avond een kort en goed besluit, sneed zichzelf in den vinger, zette den duimeling op de wond, nam hem weer af en hoorde tot hare groote blijdschap spoedig de dubbele goudstukken klapperen.
Toen zij nu geloofde, dat er vooreerst genoeg waren, zette zij den duimeling weer op; maar nu kreeg zij opeens eene gruwelijke pijn in de hand. 't Was of al hare vingers brandden, alsof er gloeiend vuur in zat, en deze pijn ging haar door alle ledematen. Terstond liep zij naar haar waschbekken en stak de hand in het water, om de pijn te verzachten; maar niets hielp, de pijn werd al erger en erger.
Woedend slingerde zij den duimeling nu in een hoek; maar die
| |
| |
begon te lachen, en riep: ‘Sliep uit! Kijk, oude, nu heb je je zelf gefopt; je moet sterven!’
Nu schoot de oude te binnen, wat Meta haar verteld had, namelijk dat de wonde nooit weer genas, als men den duimeling eens van den vinger had weggenomen.
Een ontzettende angst overviel haar; al hare dienaren moesten komen en nog in het hartje van den nacht om de dokters loopen. Die kwamen ook, wel twintig tegelijk. De een was nog veel wijzer dan de ander en wilde een nog beter middel weten; doch de wonde werd al erger, en de pijn werd al erger, en voor het einde van den tienden dag was het koudvuur er bij gekomen. De hand werd haar afgezet; maar toen sloeg het koudvuur haar in den arm, en op den twaalfden dag stierf zij onder de vreeselijkste pijnen en benauwdheden.
Pas was zij nu dood, of daar verschenen wel een dozijn voorname heeren en dames, die wel dikwijls bij haar te gast waren geweest en welke zij bij haar leven voor hare neven en nichten had uitgegeven. Deze verklaarden nu, dat zij de erfgenamen van de overleden gravin waren, en wilden haar fraai paleis, hare kostbaarheden, hare mooie meubels, rijtuigen, paarden enz. maar dadelijk onder elkaar verdeelen.
Toen nu echter deze deeling gerechtelijk gebeuren zou, en de rechters en de erfgenamen in de groote zaal verzameld waren, zat de kleine duimeling, die nu weer zijne vrijheid had, in een bloempot verborgen op de vensterbank en riep maar voortdurend: ‘Zij was heelemaal geen gravin, en gij zijt ook heelemaal hare erven niet; maar ik ken eene, die hare rechte erfgename is en iederen dag hier kan wezen.’
De rechters en de valsche erfgenamen hoorden vreemd op, maar wisten niet, van waar de stem kwam, en zetten hun werk bedaard voort; doch de duimeling bleef stil in zijn schuilhoekje en herhaalde zijne woorden dag aan dag. Op den laatsten dag echter, toen de deeling afloopen zou, riep hij: ‘Gij zijt allen valsche erfgenamen; de eenige rechte erfgename komt daar juist aanrijden en zal in een ommezien hier zijn.’
En weer hoorden de rechters en erfgenamen vreemd op. Daar op eens ging de deur open en trad eene jonge dame in een met goud en zilver doorwerkt kleed binnen. Zij was zoo wonderschoon, dat het niet te beschrijven is; maar bleek was zij, heel bleek, en wij weten ook wel, waarom zij zoo bleek was, want zij was immers de schoone Meta, die de dwergen gezonden hadden, om de erfenis op te vragen.
Meta vatte moed en verklaarde aan de rechters en aan de valsche erven, dat zij de rechte erfgename en de stiefdochter van de overledene, was; dezer rijkdom kwam haar toe, omdat hij uit haar har- | |
| |
tebloed genomen was, en zij was nu verschenen, om hem terug te vragen.
De rechters schudden hierop ongeloovig het hoofd, en de valsche erven maakten haar voor eene leugenaarster en bedriegster uit en verlangden zelfs van de rechters, dat zij als zulk eene zou worden opgesloten.
De rechters daarentegen verklaarden, dat zij dit niet verantwoorden konden; maar als Meta wezenlijk de dochter van de overledene was, dan moest zij dit door getuigen bewijzen.
De erven hielden evenwel vol, en daar zij allen zulke groote heeren waren, gaven de rechters eindelijk toe en werd de arme Meta in de gevangenis gebracht, waar men haar zeide, dat zij slechts vier weken tijd had, om haar recht door de geloofwaardigste getuigen te bewijzen; maar als zij dat niet kon, dan zou zij als eene bedriegster tot zware straf worden veroordeeld. Hierop werd de gevangenisdeur gesloten en was Meta alleen.
Zoo was de goede Meta dan nu in een al heel treurigen toestand gebracht. Zij voelde zich recht ongelukkig en verlaten, en hoe kon zij nu de straf ontgaan, daar zij toch zeker geen getuigen zou kunnen aanwijzen?
Op eens hoorde zij zacht op het venster tikken; zij deed open, en kijk, daar kwamen de zes duimelingen, die haar in een mooien wagen tot aan de stad gebracht hadden, door het venster inklimmen.
‘Ik wist wel, dat gij mij niet verlaten zoudt!’ riep Meta verheugd en droogde dadelijk hare tranen af.
De duimelingen meenden evenwel, dat het een leelijk geval was, waaruit zij Meta met alle eere redden moesten; want dat de dingen zoo loopen zouden, hadden zij niet verwacht.
Nu hielden zij raad, en nog dienzelfden dag werd een bode naar het dorp afgezonden, waar Meta vroeger gewoond had. Dit dorp lag nu echter zoo ver, dat de bode op zijn vroegst eerst naar drie weken terug kon zijn. Meta moest derhalve maar geduld hebben. De duimelingen deden al het mogelijke, om haar de gevangenschap lichter te maken, en de rechters gaven haar vrijheid, om iederen dag twee uren op het plein van de gevangenis rond te wandelen. Op deze wandelingen werd zij door menigeen gezien, en zoo verbreidde de roem van hare wonderbare schoonheid zich spoedig door de geheele hoofdstad.
Ook de eenige zoon van den koning, de kroonprins, hoorde daarvan en werd nieuwsgierig, de vreemde schoonheid te zien. Hij liet zich dus op een dag in de gevangenis aan een venster brengen, waar hij Meta op den hof zien kon. Zoo lang hare wandeling duurde, stond hij daar; toen ging hij haastig van het venster weg, stapte in zijne koets en reed naar zijn paleis terug.
| |
| |
Er verliep een week; twee, drie en vier weken verliepen. Toen kwam de lang verwachte bode op den dag vóor de uitspraak terug; maar getuigen bracht hij niet mee, want in het dorp hadden hem allen gezegd, dat de kleine Meta al voor zes jaren gestorven was.
Meta schreide weer en wrong in hare gevangenis wanhopig de handen.
Daar hoorde zij, dat een rijtuig voor de deur stilhield.
‘Nu haalt men mij!’ riep zij verschrikt.
‘Ja,’ antwoordden de duimelingen, in hun hart lachend; ‘men komt je halen, maar alles is toch nog niet zoo erg, als het wel lijkt.’
De deur ging open. Meta sloeg de handen voor het gezicht. Maar in plaats van de rechters trad, door vier kamerheeren met groote sterren op de borst geleid, de kroonprins binnen. Die ging op Meta toe, nam hare hand en zeide tot haar, dat hij haar onlangs op het gevangenisplein gezien en zijne moeder, de koningin, van haar verteld had. Deze was nu voornemens, haar tot hare hofdame te maken, en had hem opgedragen, haar af te halen. Zij moest dus met hem komen; zijne koets stond voor de deur.
Tegelijk hing een der hofheeren haar een kostbaren mantel van hermelijn en donkerrood fluweel om, en de kroonprins leidde de schoone Meta naar de koets, waar hij aan hare zijde plaats nam.
Na eenige minuten hielden zij stil voor een paleis, dat met bloemen en kransen versierd was en waar tallooze heeren en dames, prachtig opgeschikt, verzameld waren. De kroonprins nu echter leidde Meta tot voor een gouden troon, waarop zijn vader en zijne moeder zaten, en deze omarmden en kusten Meta en noemden haar hunne lieve dochter.
Nu begreep de eerst geheel verbijsterde Meta eindelijk, hoe het was; en voordat iemand daarop bedacht was, werd bruiloft gehouden en was zij kroonprinses.
Na eenige jaren werd zij eene groote en gelukkige koningin. Bleek is zij altijd gebleven - dat kwam er van, dat zij zich als kind in den vinger had gesneden. Had zij dat niet gedaan, dan was natuurlijk niet gebeurd, wat ik hier verteld heb; maar daar zoo wat niet alle dag gebeurt en 't nog niet zoo heelemaal zeker is, dat deze historie wel wis en warempel waar is, zoo past liever maar goed op je kleine vlugge vingertjes en snijdt er niet in; - dat is 't veiligst.
|
|