| |
| |
| |
| |
De Schildburgers.
Niet ver van hier lag eertijds een aardig boerenstadje, dat Schilda heette en waar schrikbarend verstandige lui woonden, van wie tegenwoordig nog duizenderlei domme en dwaze stukken verteld worden. Die goede menschen legden zich namelijk met opzet op onverstand toe, omdat, zoo lang zij door hunne wijsheid beroemd waren, van alle kanten koningen en prinsen toestroomden, om bij hen terechtwijzing en goeden raad te halen, zoodat zich de Schildburgers daarbij heelemaal niet met hunne eigen zaken konden bemoeien en hun eigen belang jammerlijk verwaarloozen moesten. Daarom sprak eens, toen zij raadsvergadering hielden, de schranderste onder hen: ‘We willen ons dom en onnoozel aanstellen; dan zullen we ons al die vreemden van den hals houden en rust hebben en voortaan in vrede en eendracht ons eigen gedoente kunnen beredderen.’ De goede Schildburgers waren veel te verstandig, om dezen raad met dadelijk goed te keuren en op te volgen. Hoe langer zij zich nu echter op dwaasheid en onver- | |
| |
stand toelegden, des te dieper drongen die hun in vleesch en bloed, zoodat het daar ten laatste geen gekheid, maar volle waarheid mee werd. De domheid werd hun tot tweede natuur; wat zij maar dachten, begonnen en uitvoerden, 't was alles even gek, onnoozel en onverstandig. Daarvan zijn dan ook eene menigte historietjes in omloop gekomen, die stichtelijk om te lezen zijn en vermakelijk om aan te hooren.
Eens wilden de Schildburgers een nieuw raadhuis bouwen, omdat het oude hun niet langer mooi en deftig genoeg was, en daarom gingen zij dan ook als rechtschapen burgers met ijver aan het werk. Er was nu kennelijk nog een klein portietje wijsheid bij hen overgebleven, want zij begrepen, dat men timmerhout en nog veel andere dingen hebben moet, voordat men met bouwen kan beginnen, terwijl echte en rechte gekken dat zeker ook wel zonder hout, steenen en kalk zouden hebben ondernomen. Zij reden dus gezamenlijk naar het bosch, velden boomen en bevrachtten hunne wagens daarmee. Wel hadden zij graag een armboog gehad, om de dikke stammen over den berg heen tot in het stadje te schieten, maar zulk een boog was ongelukkig in den heelen omtrek nergens te vinden. Met veel moeite en getob brachten zij dus de wagens den berg op en met nog meer moeite op den anderen kant weer naar beneden. Toen echter de laatste wagen van den berg naar beneden werd gemend, braken de leizels en toomen stuk; de stammen vielen van den wagen en rolden lustig holderdebolder bij den berg neer, tot zij omlaag bij de overige houtvrachten aankwamen. Daarover stonden de goede Schildburgers nu bijster verwonderd en zij zeiden: ‘Wat zijn we toch onnoozel geweest, dat we ons met dat stomme hout zoo veel moeite gaven!’ - ‘Ei, dat is wel te verhelpen,’ zei een ander; ‘laat ons de boomen maar flink weer bij de hoogte opbrengen, dan kunnen alle nog eens op hun eigen houtje naar beneden komen springen. Zoo hebben wij het pleizier van toe te kijken en worden voor onze moeite beloond.’ Dit vonden al de Schildburgers een heel goeden en verstandigen raad. Zij schaamden zich, dat zij al lang niet zoo loos geweest waren, en gingen dadelijk aan het werk. En ofschoon dit nu ook driemaal zoo zwaar was en driemaal zoo veel zweet kostte, toch hadden zij dol pret, toen zij boven stonden en de boomstammen bij den berg neer zagen huppelen. Hierop trokken zij gezamenlijk naar huis en
hadden in de herberg een vroolijken avond.
Het raadhuis werd spoedig gebouwd, en dat wel driehoekig, zooals dat voor een nieuw raadhuis in hunne oogen het deftigst stond. Toen het klaar was en nu moest ingewijd worden, trokken allen er heen, om eens te kijken, hoe parmantig de heeren van den raad er zitting
| |
| |
zouden nemen. Pas echter waren zij binnen, of zij kregen een schrik op het lijf, want in 't raadhuis was het pikdonker. Zoo liepen en stieten zij dan met de hoofden tegen elkaar aan en begonnen druk te overleggen, wat daar wel de oorzaak van mocht wezen, en of er licht eenig gebrek in het gebouw was, waardoor het licht werd buiten gesloten. Ze kwamen weer op straat en bekeken het van alle drie kanten; maar daar was niets te ontdekken, en buiten was het ook licht genoeg. Zoodra zij echter weer binnenkwamen, was het donker als te voren; want de ware oorzaak was, dat zij de vensters vergeten hadden. Dat konden de goede Schildburgers binnen wegens de groote donkerheid natuurlijk niet zien, en buiten, waar het licht genoeg was, kon de fout toch ook niet zitten.
Dat was dan nu eene bittere ellende. Zij dachten hunne gekke koppen nog gekker en kwamen er toch niet achter. Eindelijk besloten zij, eene groote raadsvergadering te houden, en kwamen, ieder met een brandend kaarsje voor op zijne muts, in hun pikdonker raadhuis bijeen. Nu had de een dit, de ander dat voor te stellen, tot eindelijk de meesten rieden, het geheele gebouw maar weer tot den grond af te breken en nieuw op te trekken. Op eens riep toen echter de allerwijste: ‘Dat zou me wat moois wezen! Wie weet, of men het licht of den dag niet in een zak dragen kan, evenals men dat water in een emmer doet. Nog geen van ons heeft dat ooit beproefd; we konden dus licht eens zien, of er geen mogelijkheid toe bestaat. Lukt het, dan is dat tot ons eigen profijt en zullen wij er als uitvinders van deze kunst veel roem mee behalen; lukt het niet, ei, dan kan ons er toch geen ongeluk van overkomen.’ - ‘Bravo, dat is net een woord op zijn pas,’ riepen al de overigen en gingen dan ook dadelijk aan het werk. Daar de klok net éen na middag sloeg en de zon helder aan den hemel stond, zag men toen spoedig wondere dingen gebeuren. Al de Schildburgers kwamen met potten, pannen, zakken en vaten, lieten de zon daarin schijnen, knoopten dan haastig de zakken toe of legden de deksels op de potten, en liepen daarmee in het raadhuis, om den dag daar uit te schudden. Ieder deed, zooals zijn gekke kop hem dat ingaf. Een schepte zelfs den dag met een potlepel in eene waschtobbe, een ander spitte hem met een schup uit den grond op, een derde deed nog veel kluchtiger, want die ving den zonneschijn in eene muizenval op en droeg hem zoo op een drafje in het raadhuis. Ongelukkig richtten zij met al hunne bedrijvigheid niets uit, en al hunne moeite strekte alleen, om den roem hunner domheid te vergrooten.
Een schalk, die toevallig door het stadje kwam en allen daar zoo druk aan het werk vond, vroeg aan de Schildburgers, wat dat alles te beduiden had. ‘Wij dragen den dag in ons nieuwe raadhuis, want het is daar pikdonker,’ antwoordden die. ‘En dus weet ge
| |
| |
geen beter raad? Hebt ge met uwe zakken al iets uitgericht?’ vroeg de schalk. Zij antwoordden met hoofdschudden. ‘Dat is, omdat gij het ding verkeerd aanpakt,’ zeide de vreemdeling. Nu kregen de Schildburgers weer wat hoop, lieten hem in de herberg wakker inschenken en onthaalden den vreemden gezel als een prins. Den volgenden dag brachten zij hem naar het raadhuis, bekeken dat heel aandachtig van boven tot beneden, van achteren en van voren, van binnen en van buiten, en toen vroegen zij hem, wat hij hun raden zou. Nu sprak hij: ‘Klimt boven op het dak en neemt daar de pannen weg!’ Terstond vlogen de dakpannen naar beneden. ‘Nu hebt gij den dag in uw raadhuis,’ zeide hij; ‘ge kunt hem daar nu in laten, zoo lang ge 't goedvindt, en wilt ge hem niet langer hebben, dan kunt ge hem er ook weer uitjagen.’ De goede Schildburgers begrepen echter niet, wat hij hiermee meende. Zij lieten de zaak rusten en hielden den geheelen zomer raad in het huis zonder dak. De guit echter had zich met het geld, dat hij zich tot belooning had laten geven, uit de voeten gemaakt en liet ook later niets meer van zich hooren.
Dat het dien ganschen zomer niet regende, was voor de Schildburgers met hun onbedekt raadhuis een groot geluk. Toen echter de winter kwam en 't begon te regenen en te sneeuwen, gingen zij met man en macht aan het werk, om het dak weer toe te dekken; maar toen dat gedaan was, vonden ze alles binnen weer even pikdonker, als het er vroeger was geweest, en begrepen zij, dat die vreemde snoeshaan hen met zijn duur betaalden raad maar wat bij den neus had gehad.
Een tijd lang behielpen ze zich weer met hunne smeerkaarsjes, die ze voor op de mutsen staken. Daar eindelijk op een dag, toen in eene gewichtige raadsvergadering al de kaarsjes uitgegaan waren, viel het oog van den burgemeester toevallig op eene reet in den muur, waardoor een heldere zonnestraal naar binnen viel. Nu ging hem op eens een groot licht op. ‘Hoe zijn we allen dan toch zoo onnoozel en stapelgek geweest?’ riep hij. ‘Waar zijn de vensters gebleven, waardoor het licht naar binnen kon vallen? 't Is om zich dood te ergeren, dat geen een hier in onzen hoogwijzen raad daar vroeger aan gedacht heeft!’ De overige leden en bijzitters van den raad hoorden deze woorden met verbazing aan en schaamden zich zeer. Terstond gingen zij aan het werk en maakten vensters in den muur; en daarmee was de zaak in orde - tot op eenige kleinigheden na.
Met den winter kwam namelijk ook de vorst in het stadje Schilda en in het nieuwe raadhuis. Ongelukkig hadden nu echter de heeren de kachel vergeten, ja, niet eens ruimte open gelaten, waar men zoo'n ding zetten kon. Dit veroorzaakte dus weer nieuwe verslagenheid. Eenigen waren van oordeel, dat men de kachel achter de deur moest zetten. Daar 't evenwel gebruik was, dat de burgemeester
| |
| |
achter de kachel zitting nam, kon dit niet, omdat die dan ook achter de deur had moeten zitten. Daarom zetten zij de kachel voor het venster en hingen een vischnet voor het deurtje, opdat de hitte er niet uit zou vliegen. Al zaten zij dan nu ook te rillen en te klappertanden van kou, zoo brachten zij het toch door druk stoken wel zoo ver, dat de appels in het kacheloventje terdeeg goed pruttelden en gaar werden, en aan den burgemeester werd de plaats het allerdichtst bij den appeloven afgestaan.
‘Waar zijn de vensters gebleven waardoor het licht naar binnen vallen kon!’
Toen eens een vreeselijke oorlog in het land gewoed had, was daarvan eene zware en lastige plaag overgebleven, te weten zoo veel muizen, dat noch het brood in de kast noch het spek in den schoorsteen een oogenblik veilig waren. Dat bracht de Schildburgers in groote onrust en verlegenheid. Nu gebeurde het, dat weer een vreemdeling met een kat op den arm door hunne plaats kwam en in de herberg uitrustte. De kastelein keek het vreemde dier nieuwsgierig aan en vroeg, wat dat wel voor een ding was. ‘Een muishond,’ antwoordde de vreemde, en meteen liet hij de kat in de kamer los en voor de oogen van den hospes dadelijk eenige muizen verdelgen. Toen de kastelein dit zag, stond hij eerst heel stijf van verbazing, maar
| |
| |
trommelde toen de gansche gemeente bijeen en deed een groot woord van het wonderdier, dat hij gezien had. De Schildburgers wilden zich zulk een geluk niet laten ontgaan en vroegen den vreemdeling, of zijn muishond ook te koop was. ‘Eigenlijk niet,’ antwoordde deze, ‘maar omdat gij zoo bitter in nood zijt, wil ik hem u voor een billijken prijs overlaten.’ En dus eischte hij driehonderd gulden voor het dier. De Schildburgers waren blij, dat hij niet meer verlangde; hij bracht hun den muishond in het raadhuis, omdat daar de meeste muizen waren, en deze zou hij eerst opeten. Hierop stapte de vreemde schalk met zijn geld haastig de poort uit en was maar bang, dat hem iemand achterna komen en den koop weer verbreken zou. De goede Schildburgers waren echter maar blij, dat zij den muishond hadden; doch zij hadden ongelukkig vergeten te vragen, wat ze dien tot voeding moesten geven. Daarom zonden zij den vreemdeling nog ijlings een bode achterna, die hem daarnaar vragen moest. Toen de muishondverkooper merkte, dat hem iemand op de hielen zat, stapte hij vlugger door; maar de bode had langer beenen en kwam al nader. Toen hij nog een eind achter hem was, riep hij al van verre: ‘Wat eet hij? Wat eet hij?’ De vreemdeling antwoordde: ‘Pens en vleesch! Pens en vleesch!’ De Schildburger had nu echter verstaan: ‘Menschenvleesch,’ keerde dadelijk om en bracht deze tijding naar het stadje over. Nu brak den burgemeester en heel den raad het angstzweet uit, en zij zeiden: ‘Als hij geen muizen meer heeft, zal hij dan met ons zelven beginnen, ofschoon wij hem met ons goede geld gekocht en betaald hebben.’ Zij hielden daarom raad over de kat en wilden haar dooden, doch er was niemand, die hart genoeg had, om haar aan te tasten. Eindelijk besloten zij, ofschoon met een beklemd gemoed, tot het allerergste, te weten, om het met veel moeite en groote kosten gebouwde raadhuis met vuur aan te steken
en het gruwelijke dier daarin te verbranden.
Zoo gezeid, zoo gedaan. Toen het echter de kat in het brandend gebouw te heet werd, vloog zij met een sprong door het venster en vluchtte in het naaste huis. Dit werd nu ook aangestoken; doch de kat verkoos ook hier niet te verbranden en sprong uit de vlammen in het derde huis. Zoo ging dat al voort, tot er geen huis meer was en 't gansche stadje in puin en asch lag. De kat liep hierop het veld op, en geen mensch heeft haar ooit weerom gezien.
Daar nu alle huizen afgebrand waren en de Schildburgers geen dak meer hadden, liepen zij de poorten uit en verstrooiden zich naar alle landen.
|
|