Toen zeide de koning den baron weer veel moois over de uitgestrektheid en den rijkdom zijner bezittingen, waarop deze met eene buiging bescheiden ‘Ja’ zei. De kater liep echter nog maar altijd voor de koets uit en zei 'tzelfde aan allen, die hem tegenkwamen, zoodat de koning zich over de uitgestrekte en rijke landerijen van den baron van Niemendal maar niet genoeg verwonderen kon.
Eindelijk kwam de vooruitloopende kater aan een groot kasteel, dat aan een boozen toovenaar toebehoorde, die schrikbarend rijk was, want al de goederen, die de koning onderweg zoo bewonderd had, kwamen hem toe. De kater vernam zorgvuldig, wie deze toovenaar was en waarin zijne krachten bestonden, en toen eerst verzocht hij, tot hem te worden toegelaten. De toovenaar ontving den kater nog al heel vriendelijk en wenkte hem, te gaan zitten. ‘De menschen vertellen,’ nam nu de kater het woord, ‘dat uwe genade de kunst verstaat, om de gedaante van alle mogelijke dieren aan te nemen, en zich zoo, bij voorbeeld, in een leeuw te veranderen. Is dat waarheid?’
‘Ja, zeker is dat waarheid,’ riep de toovenaar driftig. ‘Kijk maar, ge kunt het zelf zien.’ En oogenblikkelijk veranderde hij zich in een leeuw.
De kater kreeg zulk een schrik, dat hij het venster uitsprong, om over de dakgoot te vluchten. Daar hij echter laarzen aan had, kon hij langs dien weg niet voort en had dus haast den nek gebroken. Zoodra de toovenaar zijne oude gedaante weer had aangenomen, kwam de kater weer in de kamer en verzekerde, dat hij doodsangst had uitgestaan. En verder zei hij: ‘Men zegt, dat uwe genade zich ook in een heel klein dier, als bij voorbeeld een rat of muis, kan veranderen. Ik moet echter bekennen, dat ik dit voor onmogelijk houd.’
‘Onmogelijk?’ riep de toovenaar. ‘Voor mij is geen ding onmogelijk.’ Op 'tzelfde oogenblik was hij eene muis en liep over den vloer. Nu nam de kater een sprong, en... hap! daar had hij den toovenaar en de muis tegelijk doodgebeten.
Ondertusschen reed de koning over de ophaalbrug in het kasteel, welks pracht en schoonheid hem reeds van verre in het oog waren gevallen. Toen de kater de koets hoorde aankomen, liep hij den koning te gemoet en heette zijne Majesteit welkom in het slot van zijn meester, den heer baron van Niemendal.
‘Wat, heer baron, ook dit slot behoort u toe?’ riep de koning verbaasd. ‘Men kan niets kostelijkers zien, dan deze poort, die torens, dat bordes, die trappen! Ik kan hier onmogelijk voorbijgaan, zonder een paar uren uw gast te zijn geweest.’
Hierop bood de baron van Niemendal de prinses den arm aan en volgde den koning, die de trappen opklom, in eene zaal, waarin de toovenaar voor zijne vrienden, dien hij op dezen dag verwachtte, een groot gastmaal had aangericht. Toen deze de staatsiekoets van