Rubezahl en de rijke bakker.
Als Rubezahl iemand een oorvijg had toegedacht, dan kwam die oorvijg doorgaans niet heel zacht neer. Hij was vooral op vrekken, gierigaards en woekeraars gebeten en heeft die daarom ook altijd het ergst beetgenomen.
Zoo woonde op een dorp van 't Reuzengebergte een rijke bakker, die om zijn groot vermogen in hoog aanzien stond en niet alleen in de herberg op de bierbank het hoogste woord voerde, maar zich ook in de raadsvergadering deed gelden en daar niet zelden zijn wil doordreef. Hij was uiterst hardvochtig en schraapziek tegenover zijne arbeiders en tegen alle menschen, die met hem te doen hadden. Als hij hout noodig had, kocht hij dat altijd van de armste boeren, aan wie hij vooraf een gulden of wat ter leen had voorgeschoten. Vorderde hij nu dat geld terug, dan konden zij doorgaans niet betalen, en hij stelde dan den prijs van het hout, dat zij hem leveren moesten, geheel naar zijn eigen welgevallen; natuurlijk nooit te hoog, want waarvoor was hij dan een vrek en een woekeraar geweest!
Eens had hij ook weer met een arm boertje zulk een koop gesloten. Toen echter de arme man de kleine som, die hij nog te vorderen had, wenschte te ontvangen, trok de bakker hem daar nogmaals eenige stuivers van af. De boer was hier heelemaal door verslagen en bad en smeekte op de aandoenlijkste manier. ‘Och lieve meneer,’ klaagde hij, ‘ieder duit, die gij mij aftrekt, is voor mij een verlies, waardoor ik groote schade lijd, en dat zult gij toch onmogelijk willen?’ Maar de bakker wilde dat toch, want hij antwoordde: ‘Is 't geld, dat ik je hier neergeteld heb, je niet genoeg, laad dan je hout maar stilletjes weer op en rijd er mee naar huis.’ Dit waren harde woorden uit den mond van den vrek en het ergste daarbij was, dat de boer zich alles rustig moest laten welgevallen, als hij niet met paard en wagen een vollen dag vergeefs wou gearbeid hebben. Ook had hij het weinigje geld voor zijn hout dringend van den, om zaaikoren te koopen en de noodigste uitgaven voor zijn huisgezin te bestrijden. Er zat dus niets anders voor hem op, dan geduldig toe te geven, en zich de korting te laten welgevallen. Daar de koop vooraf behoorlijk gesloten was, had hij misschien eene aanklacht kunnen doen; maar hij vreesde, toch geen recht te zullen krijgen, want de bakker had geld en hij geloofde, dat de gerechtigheid alleen voor de rijken en niet ook voor de armen was. Hij verwenschte in zijn hart natuurlijk den rijken gierigaard; maar dat was ook alles, wat hij doen kon, en hielp hem geen sikkepitje.
Hiep bedrukt reed hij dus weer naar huis, toen hem onderweg een voetganger tegenkwam, die hem verzocht, een eindje met hem mee te mogen rijden. Hie vreemde nu was geen mensch anders dan