| |
| |
| |
| |
Van de zeven Zwaben.
Daar waren eens lange, lange jaren geleden zeven Zwaben, die al heel wonderlijke dingen hebben uitgevoerd. Die Zwaben zijn namelijk de wijde wereld ingegaan, om eens een avontuur te beleven en een groot heldenstuk te volbrengen. En ze hebben dat avontuur beleefd en dat heldenstuk volbracht; en daarom moet men de namen van die dappere mannen in gedachtenis houden en hun roem van kind tot kindskind verteld worden, zoo lang de wereld maar bestaat.
Eerst zijn die zeven Zwaben samen naar de van ouds beroemde stad Augsburg getrokken, om zich aldaar van weer en wapens te voorzien. Zij gingen bij den knapsten wapensmid, en de eerste van hen, die uit den Allgau was, nam het woord en begon aldus: ‘Meester, u is niet onbekend, dat zich ginder den kant van het Boden- | |
| |
meer uit een gruwelijk en schrikbarend monster ophoudt. Wij met ons zevenen zijn nu echter uitgetrokken, om dat monster te vellen en daar ons vaderland van te bevrijden. Wat wapens raadt gij ons aan, dat wij nemen zullen?’ - De wapensmid sprak: ‘Dan zal ik je wel goed helpen, dappere mannen!’ en hij gaf hun een spiets van wel ruim manslengte. De Allgauër riep: ‘Gommes nog toe! wat zullen we met zoo'n tandenstoker?’ - ‘Goed,’ zei de wapensmid en hield hun een spiets van twee manslengten voor. - ‘Mij ook nog te kort!’ riep de Allgauër. Toen kwam de wapensmid met nog langer voor den dag; maar de allerlangste, die hij had, waren voor de dappere Zwaben nog niet lang genoeg. ‘Potz-tausend!’ riep nu de tweede Zwaab; ‘nu merk ik eerst, hoe 't wezen moet. Ge denkt: Alle zeven voor éen; daarom ook maar éen voor alle zeven!’ En zoo werd dan ook besloten; de wapensmid maakte voor alle zeven éen groote spiets, die goed zeven manslengten had, en die namen zij en hielden ze alle zeven vast, en zoo liepen zij alle zeven in eene rij achter elkander aan de spiets, zoodat zij net lijsters aan 't braadspit leken.
Voorop stapte de Allgauër, heer Scholte met name; die was een kerel als een eikeboom, en die van hem een slag kreeg, had voor altijd genoeg; dan kwam Jackli, de Meerhaas bijgenaamd, omdat hij aan het Bodenmeer thuis hoorde; de derde was Marten Zonderknoop, aldus geheeten, omdat hij nooit knoopen aan zijn broek had, maar die altijd met touwtjes vastmaakte. Maar zelfs deze waren dikwijls afgescheurd, waarom hij het edel kleedingstuk bijna altijd met de hand vasthouden moest, om 't afzakken te beletten. Na hem kwam Jergli, de Potzer genoemd; die had dien bijnaam, omdat hij, als hij wat te zeggen had, om 't ander woord ‘Potz-Tausend!’ placht te roepen. De vijfde was Michel, de Spiegelman bijgenaamd, omdat hij de gewoonte had, zijn neus altijd aan zijn roksmouw af te vegen, die daardoor zoo glad en blinkend als een spiegel geworden was. Nommer zes was Hans Oliekoek. Dien bijnaam had hij van zijne bijzondere knapheid, om oliekoeken te bakken en... te eten ook. Achteraan kwam de zevende, en dat was Veitli uit Bopfingen, bij oud en jong als de Geelvoet bekend. De Bopfingers moesten eens aan hunnen hertog een wagen vol eieren tot schatting brengen en, om niet gierig te lijken, wilden zij zoo veel eieren geven, al zij maar opladen konden. En dus traden zij die met de voeten vast, zooals men hooi vaststampt, waardoor ze op den wagen een eierpap kregen, die de voeten der goede Bopfingers heelemaal geelverfde. Vandaar werden de Bopfingers geelvoeten genoemd, ofschoon ze dat maar liever niet hooren wilden.
De zeven Zwaben gingen dus nu vol moed op het pad en namen tegen het vallen van den avond, toen het al wat schemerdonker
| |
| |
begon te worden, hun weg over een groen weideland. Daar vloog niet ver van hen eene hommel of bromvlieg van eene bloem in de lucht op en bromde - zooals hommels dat doen - in diepe bastonen haar avondlied. Toen de zeven helden nu dat gegons en gebrom vernamen, kregen zij een geduchten schrik op het lijf en brak heer Scholte het angstzweet zoo van alle kanten uit, dat hij al zijn best schreeuwde: ‘Gommes, Hoort! De vijand trommelt al!’ - ‘Ja, ik krijg de kruitlucht al in mijn neus!’ riep Jackli, de Meerhaas. En heer Scholte liet de spiets glippen, ging op den loop en sprong met een wip over de heg, die langs den weg liep. Aan de andere zij lag echter toevallig een hooihark, met de tanden naar boven, en toen heer Scholte daarop trapte, wipte de steel in de hoogte en gaf hem een slag in zijn aangezicht, dat hooren en zien hem bijkans verging. De Zwaab dacht niet anders, dan dat de vijand op hem inhakte, en schreeuwde: ‘Genade, genade, ik wil mij overgeven!’ De andere zes echter hadden gedacht: ‘Waar onze voorman blijft, daar blijven wij ook,’ en waren hem nagesprongen. Zij schreeuwden nu ook om 't hardst om genade en pardon; maar de vijand gaf hun daar geen bescheid op, en toch nam hij hen ook niet gevangen. Nu kregen zij weer wat moed en kwamen zoo half tot bezinning; maar toen zij merkten, dat er heel geen vijand was, schaamden zij zich niet weinig en gaven er mekaar de hand op, dat ze deze hunne eerste heldendaad aan geen mensch op de wereld vertellen zouden.
Toen nu de zeven Zwaben verder trokken, en er maar al dapper op los marcheerden, kwamen zij door een hollen weg, waar zij met hunne ontzettende spiets tegen een dooden beer aanliepen. Zij kregen allen een geweldigen schrik, toen zij dat wreede dier in den weg zagen liggen, en vielen dadelijk plat op den grond neer. Daar echter de beer volstrekt geen beweging maakte, om op te staan en hen aan te vallen en te verslinden, viel hun de tijd toch eindelijk wat lang, zoodat zij voorzichtig opstonden en tot hunne groote blijdschap ontdekten, waarom het beest zoo doodmak en goedaardig was. Zij oefenden zich hierop met hunne machtige spiets manmoedig in het houwen en steken, trokken den beer vervolgens het vel af en namen dat als zegeteeken mee; maar het rottend aas lieten zij liggen. ‘Laten de schapen nu den beer eten, zooals de beer vroeger de schapen vrat,’ zei een onder hen. Daarop kuierden zij met hun berevel en de spiets verder. Nu kwamen zij echter door een bosch, dat al dichter en dichter werd, en ten laatste stonden boomen en struiken zoo op elkaar gedrongen, dat aan een doorkomen haast niet te denken was. Nu bleef de voorman, heer Scholte, op eens voor een dikken boom staan en brulde met zijne stem als een leeuw: ‘Gommes nog toe! er door wil ik en er door zal ik!’ En meteen stiet hij de spiets met groot geweld tegen den boom, maar stiet op zij langs, zoodat de
| |
| |
spiets naast den boom diep in den grond drong. ‘Au, au! wat komt me daar over? Mijn buik! Mijn buik!’ jammerde nu de Oliekoek, die tusschen boom en spiets ingeraakt was en hand noch vinger verroeren kon; maar de anderen, die volgden, konden ook niet voor of achteruit, en zoo zat de heele troep vast. ‘Hans, wat scheelt je?’ vroeg de Allgauër, en Hans antwoordde: ‘Broeder, ik bid je, maak, dat mijn buik weer los komt!’ Toen begonnen de anderen te sjorren en te trekken, te duwen, te stooten en te schuiven; maar dat hielp niemendal, de Oliekoek zat vast. ‘Gommes nog toe!’ zei nu de Allgauër, sputterde eens in de handen en riep: ‘Trek, trek maar!’ En terstond pakte hij den boom met zijn geweldige vuisten en rukte hem met wortel en al uit den grond, waarop de troep verder ging. De anderen echter zetten groote oogen op en kregen bijzonder veel ontzag voor hem; want nu eerst wisten zij, wat baas van een kerel zij in hem hadden.
Terwijl zij nu verder huns weegs gingen en het bosch en het doorgestane gevaar achter den rug hadden, kwam hun een welgedane bierbrouwer uit de stad Munchen tegen, die eene kudde varkens, die hij zeker thuis vetmesten wou, voor zich uit dreef. Toen die de zeven Zwaben aan hunne spiets zag aankomen, bleef hij midden op den weg staan, bekeek hen van onder tot boven en begon daarop hardop te lachen. Terstond sprong de Potzer, die dat kwalijk opnam, vooruit en vroeg: ‘Nu, wat heb je ons zoo aan te kijken? Potz-tausend! heb je dan nooit meer Zwaben gezien?’ - ‘Ja wel, ik heb er eens een paar van aan de galg zien hangen,’ spotte de dikke brouwer; maar daar had hij er ook al een achter 't oor beet, dat het hem groen en geel voor de oogen werd; want de Potzer was iemand, die zich wel eens terdeeg boos kon maken en dan geen gekscheren verstond. Maar de brouwer, niet lui, wou nu een lap van 't zelfde laken weerom geven. Was die slag goed te land gekomen, dan had de Potzer er zeker zijn leven lang genoeg aan gehad. Toen echter de brouwer wijd genoeg uitgehaald had en eindelijk toesloeg, was de Zwaab, die vlug ter been was, lang ver genoeg van de plaats weg, zoodat de brouwer met de vuist in de blauwe lucht sloeg, als een tol in 't rond draaide, strompelde en als een gekolde os neertuimelde op den grond.
O wee, dat was een ongelukkige val voor hem, want nu vielen de dappere Zwaben op hem aan en rosten en ranselden hem ongenadig af. En toch was de stevige brouwer misschien nog wel baas gebleven; maar toen nu ook heer Scholte er met zijne vuist op los trommelde, zat er voor hem niet anders op, dan genade en pardon te vragen en met zijne varkens beschaamd af te trekken.
Na 't zoo gelukkig met den brouwer te hebben klaar gespeeld, zette ons dapper gezelschap de reis voort. Het was echter al vrij
| |
| |
laat op den dag geworden en 't schemerde al, toen zij aan een diepen afgrond kwamen en een breed blauw golvend water meenden voor zich te zien. Daar stonden dan nu de drie helden uit het Zwabenland en wisten volstrekt niet, hoe zij daar over moesten komen. Het was echter heel geen water, dat daar voor hen lag, maar een groot vlasveld, dat in vollen bloei stond en welks blauwe bloesems door den wind in golvende beweging werden gebracht. ‘Potz-tausend!’ riep meester Jergli; ‘wat nu aangevangen? Over dat wilde water moeten wij toch.’ - ‘Wist ik maar, dat het mij niet hooger dan
....en drukte haar zoo krachtig in zijne armen, dat haar hooren en zien verging.
tot den hals ging, dan zou ik voor een nat pak zoo bang niet wezen,’ zei heer Scholte, de Allgauër. Vriend Zonderknoop tastte met de eene hand naar zijn broek, dat zij hem niet af zou zakken, want de andere hand moest hij tot zwemmen gebruiken, en dan kon het edel kleedingstuk licht voor goed afscheid van hem nemen. Hans Oliekoek stond met de handen in 't haar, want hij had wel eens van walvisschen, haaien en krokodillen gehoord en was ontzettend bang voor zulk gedierte. En zoo stonden al de anderen en keken bedrukt op het blauwe water neer of dachten aan een middel, om er behouden over heen te komen. Ten laatste kreeg de Potzer, die zich altijd
| |
| |
in het achterste gelid had gehouden, op eens moed en riep, terwijl hij een paar van de voorsten onvoorziens naar beneden stiet: ‘Toe maar; kloek gewaagd, is half gewonnen!’ Toen de Geelvoeter zag, dat deze niet onderzonken, nam hij een sprong als een kikvorsch en kwam ook achterna. Met koenen moed volgde hem hierop de Zonderknoop, die zijn broeksband daarbij met beide handen vast hield; en de Potzer, die niet de laatste wou wezen, riep: ‘Potz-tausend!’ en deed ook een sprong. Hierbij was echter altijd de een op den ander gesprongen - wat in de donkerheid ook niet anders kon; en toen ten slotte nu nog de Allgauër kwam, kraakten wel eenige ribben, maar dat was toch nog beter dan verdrinken, waarom men er dan ook maar niet veel praat van maakte. Zij kwamen voor en na weer op de been, zochten en vonden hunne spiets en gingen toen welgemoed weer op het pad.
Tot hiertoe was alles goed gegaan; geen wolkje, geen donkere schaduw had de broederlijke eendracht der wakkere helden verstoord. Dit zou nu evenwel den langsten tijd geduurd hebben. Toen de zeven dapperen de goede stad Memmingen naderden, was het nacht en stond de maan aan den hemel. Toevallig keek de Spiegelman op, en daar hij een natuurkundige en sterrenkijker was, kreeg hij 't op eens in de neusgaten, zoodat hij vroolijk uitriep: ‘Victorie! Victorie! Memmingen is niet ver meer.’ - ‘En hoe zou jij dat weten?’ vroeg de Potzer verwonderd. ‘Ei, meen je dan, dat ik de Memminger maan niet ken?’ vroeg Spiegelman met veel wijsheid. ‘Potz-tausend!’ riep de Potzer en begon te lachen, dat de geheele spiets er van schudde. ‘Potz-tausend, kameraad, wat ben je toch een domkop!’ - ‘Wat? ik een domkop?’ schreeuwde Spiegelman. ‘Ik een domkop? Ik laat me alle mogelijke dingen zeggen; maar voor een domkop laat ik mij niet uitschelden!’ En terwijl hij dat zei, had de Potzer ook al een duchtige veeg beet, waarmee nu de poppen aan het dansen raakten; want de beiden bleven elkaar niets schuldig en 't regende stompen en stooten, tot de Allgauër daartusschen kwam en vrede stichtte. Daarbij maakte hij weinig omslag, maar pakte den Potzer bij zijn broeksband en schudde en zwaaide hem een paar maal in de lucht heen en weer, terwijl hij Michel bij de keel greep, zoodat hij bont en blauw in zijn gezicht werd en niet kon kikken. Toen moesten de beide zondaars wel kleine broodjes bakken en elkaar beloven, dat zij goed vriend zouden blijven tot hun dood toe, welke belofte zij dan ook getrouwelijk gehouden hebben.
De Spiegelman was echter lang niet zoo dom geweest, als de Potzer had gemeend, want een eindje verder zagen ze wezenlijk Memmingen in 't verschiet liggen. ‘Och, lieve vrienden,’ riep Michel Spiegelman nu, ‘laat ons toch niet door het stadje gaan!’ En toen zij hem naar de reden hadden gevraagd, maar hij enkel met het
| |
| |
hoofd geschud en gezegd had, dat hij dat maar liever niet vertellen wou, vroegen zij hem niet verder, maar kuierden om den stadsmuur heen, tot zij aan 't ander eind weer op den grooten weg uitkwamen. Toen ze nu echter door de hooge hoppevelden bezijden den stadsmuur slopen, kwam daar een wild, woest wijf, een echte helleveeg, op Michel Spiegelman los en schreeuwde hem met gillende stem toe: ‘Jij deugniet! jij leelijkerd! jij galgestrop! ben je daar nu toch weer? Waar heb je al dien tijd wel gezeten? Nu wacht maar; dat zal ik je betaald zetten!’ Onze arme Michel wist zich van schrik en angst niet te bergen, toen hij daar zijne lieve huisvrouw voor zich zag staan, die hij maar stilletjes had laten zitten, om met de andere goede kameraden op avontuur uit te gaan. Hier was geen tijd tot bedenken, dat begreep hij terstond, en daarom was hij met een wip over de heg in den naasten hoppetuin. De anderen stonden daarbij bijkans te barsten van lachen. Maar 't grimmig wijf kwam hem als een grijpvogel achterna, en wie weet, wat er nog gebeurd zou zijn, was Michel niet op eens op een kostelijken inval gekomen. Daar hij niets anders te dragen had, hadden zijne makkers hem met het berevel heladen. Hij wierp dat nu schielijk over zijn hoofd, stak zijne handen in de klauwen, kwam zoo op handen en voeten, als een echte beer, met vreeselijk gebrul op de vrouw toeloopen, en drukte haar zoo krachtig in zijne armen, dat haar hooren en zien verging. Dit joeg haar natuurlijk een geweldigen schrik op het lijf en zij was blij, dat zij het monster ontkomen was. De dappere Spiegelman kon hierop met de andere zes helden rustig verder trekken.
Op regen volgt zonneschijn, zegt het spreekwoord; maar veel liefelijker nog dan de zon blonk ons zevental een uithangbord in de oogen, waarop geschreven stond: ‘Hier wordt Maartsch bier geschonken.’ - ‘Geschonken? Ei, dat is zoo'n kwaad ding niet!’ dachten allen, liepen op een drafje op het huis aan, zetten hunne spiets tegen den muur, stormden de gelagkamer binnen en gingen daar om de tafel zitten. ‘Kastelein,’ riep de Allgauër, ‘we komen eens proeven, wat soort van bier je hier aan de gasten schenkt; loop gauw en tap ons een kan vol.’ De hospes kwam nu in de verbeelding, dat die zeven met hunne spiets door de regeering aangestelde bierkeurmeesters waren, waarom hij dan ook een paar diepe buigingen en strijkages maakte en toen naar den kelder liep, om eene kan van 't beste te tappen, dat hij anders alleen voor zichzelf en den burgemeester had gebrouwen. Die eerste kan werd nu echter door de zeven dorstige helden in een ommezien doodgeslagen, en met de tweede, derde, vierde, vijfde en zesde ging dat bijkans nog vlugger in zijn werk. Terwijl zij zoo dapper dronken stond de hospes daar vergenoegd bij te kijken en zei maar gedurig: ‘Het doet me pleizier, dat het de heeren zoo goed smaakt.’ Zoo liet hij hen dan ook zonder betaling
| |
| |
trekken en is zijn leven lang in het geloof gebleven, dat die zeven helden aan de spiets de bierkeurmeesters van de regeering waren geweest.
Als op regen zonneschijn volgt, dan spreekt het als een boek, dat na zonneschijn ook weer eens regen moet komen, en dus duurde het dan ook niet lang, of onze dappere helden geraakten allerdeerlijkst in de klem, want zij werden door den slotvoogd van den jonker te Kroonburg als landloopers opgepakt en op bevel van den genadigen heer achter slot en tralies gezet. De Meerhaas, die het woord voerde, verzekerde wel, dat zij allen door en door eerlijke mannen en uitgetrokken waren, om het vaderland van het gruwelijk monster, dat daar ginder aan het Bodenmeer spookte, te verlossen; maar dat geloofde de gestrenge heer jonker niet, waarom hij hen gezamenlijk in den gevangentoren liet opsluiten.
Maar gelijk de Spiegelman al eens blijk van groot verstand gegeven en de maan van Memmingen herkend had, zoo kende hij nu ook den jonker en wist, dat die een erge duitendief en gierigaard was. Nu was het maar goed, dat zij Hans Oliekoek bij zich hadden, want het was op dezen, dat de Spiegelman zijn plan bouwde, dat door al de anderen werd goedgekeurd. Toen het namelijk middag werd en de slotvoogd met een grooten schotel vol dikke ongerezen pannekoeken kwam aandragen, zei Spiegelman tot Hans Oliekoek: ‘Daar, die portie is zeker voor jou.’ - ‘Neen, dat is voor jelui allemaal,’ riep de slotvoogd. Maar Oliekoek zei heel bedaard: ‘'k Wil kijken, of ik er mee toe kan.’ Hierop ging hij zitten en verteerde heel alleen den ganschen maaltijd, zoodat geen sikkepitje overschoot. Toen de slotvoogd dat zag, kreeg hij er een schrik van en ging gauw aan den jonker vertellen, dat de zeven zulke geweldige schrokkers waren, dat een heele waschtobbe vol pannekoeken voor hen allen nog amper genoeg zou zijn. Toen bracht de jonker den volgenden dag de pannekoeken zelf binnen, en toen hij zag, hoe de Oliekoek daarmee omging, werd hij erg boos en riep: ‘Jij vlegels zoudt mij doodarm maken; als ik je liet begaan, at je mij de ooren van het hoofd.’ En om hen maar kwijt te wezen, liet hij hen dadelijk uit de gevangenis los, maar gaf hun een steekbrief op weg mee, waarin hij de overheid van andere plaatsen met de ontzettende vraatzucht vooral van dien Oliekoek bekend maakte.
Toen nu de zeven Zwaben verder trokken, beleefden zij nog allerlei lief en leed, en van hunne ontmoetingen en avonturen zou men nog menig stukje kunnen vertellen; maar dat besparen wij tot een ander maal. Ten laatste kwamen zij aan een groot meer. ‘Dat is het Bodenmeer!’ riep de Meerhaas, die het dadelijk herkende. ‘Makkers! Broeders!’ schreeuwde hij verder, ‘hier huist het schrikbarend monster; past wel op, dat het ons niet verrast.’ Nu zakte het hart allen
| |
| |
dieper en dieper en zonk eindelijk door het edel kleedingstuk, dat Zonderknoop altijd met de handen vasthield, tot laag in de schoenen weg. ‘Gommes nog toe, als ik maar eerst wist, wat voor een beest het is: een lintworm, een draak of wat ander soort van serpent, dat men zich met den aanval daarnaar richten kon!’ zei de Algauër en stiet de spiets in de aarde. Dat was het teeken tot uitrusten. Broeder Hans legde hierop een vuur aan, om voor 't laatst nog eens oliekoeken of meelkluiten klaar te maken; want met een hongerige maag kijkt men den dood niet zoo moedig in de oogen. Nu haalde de Allgauër tot driemaal toe een heel diepen zucht op en zei: ‘Gommes nog toe, 't is toch wat te zeggen, zoo misschien voor de laatste maal van zijn leven aan den maaltijd te gaan!’ Toen zuchtte hij nog eens: ‘Gommes nog toe!’ en terwijl hij zoo zuchtte, schreide de Oliekoek heldere, dikke tranen, maar vergat daarbij het eten toch niet. Nu echter de Allgauër voor de derde maal zuchtte: ‘Gommes nog toe!’ huilden en jankten allen zoo bedroefd, dat men er wel naar en akelig van worden moest. Alleen Zonderknoop bleef eerst welgemoed, omdat zijne moeder hem gezegd had, dat zijn laatste uurtje wel nooit komen zou; maar daar hij zoo'n meelijdig hart had, deed hij het ten pleiziere van de anderen en huilebalkte ten laatste ook mee. Toen zij zich moe gehuild en vervolgens hunne meelklonten achter de knoopen hadden, braken zij allen weer op en stelden zich man aan man in slagorde. ‘Maar nu ben ik lang genoeg voorman geweest,’ zei de Allgauër; ‘Potzer, marcheer jij nu 'reis voorop.’ De Potzer bedankte evenwel voor die eer en verontschuldigde zich met dat hij den rechten weg niet wist te vinden; dat kon heer Scholte veel beter. Michel de Spiegelman spiegelde zichzelf eens in zijn roksmouw en riep toen, dat het toch veel beter was, aan 't wachtwoord:
‘Een voor allen!’ trouw te blijven, en dat de Oliekoek hun wel 't pleizier kon doen van voor hen allen te sterven. Die echter begon nu moord en brand te schreeuwen, alsof 't monster hem al bij de kladden had, en liep, wat hij loopen kon. Nu namen de anderen hunne beenen ook in de hand en galoppeerden achter hem aan, tot zij niet meer konden en stilstaan en een weinigje uitblazen moesten. Waar zij echter halt hielden, was juist een droge greppel, niet ver van 't bosch, en daar zat een haas in, die mannetjes maakte en de lange ooren in de hoogte stak. Brr, dat was vreeselijk om aan te zien! De dappere Zwaben wisten niet, of zij vooruit of achteruit zouden gaan. Zij hielden terstond raad en overlegden welwijselijk, wat hun in dit geval te doen stond. De Geelvoeter stond heel achter aan de spiets en was dus de eerste, die weer wat courage kreeg. Hij riep:
‘Ei, Zwaben, Zwaben, houdt je goed,
Gaat los op 't beest en toont je moed!’
| |
| |
Daarop antwoordde Hans Oliekoek, die zijn voorman was:
‘Dat kun je makklijk zeggen, man,
Want jij staat veilig achteran.’
Michel Spiegelman, die heel niet bang was, drukte de oogen toe, keerde zich half om, veegde zijn neus aan zijn roksmouw af en schreeuwde:
‘Ik hou voor zeker en gewis,
Dat dat wild beest de duivel is.’
De Potzer, die in het midden ging, was geheel van hetzelfde gevoelen en fluisterde angstig:
‘Potz-tausend, 'k wou wat geven, dat
Ik maar stil thuis bij vrouwlief zat.’
Ook Zonderknoop scheen zijne plaats aan de spiets niet te bevallen, want hij was ook al zoo wat onder de voorsten en liep dus mee het grootste gevaar. Daar hij bitter weinig lust had, om het monster en den dood in het aangezicht te zien, keerde hij zich om en riep Veitlî Geelvoet toe:
‘Kom, Veitlî, stap jij maar vooraan;
Ik wil dan achter voor je staan.’
Maar Geelvoet liet gauw voor een oogenblik de spiets los, hield zich met beide handen de ooren dicht en zei:
‘Neen, Meerhaas, blijf jij maar vooran,
Want jij draagt dikke stevels, man,
Waarin je 't beest niet bijten kan.’
Toen hij dit gezeid had, greep hij zich met zijne beide handen weer aan de spiets vast. Jackli, de Meerhaas, stelde nu echter al zijne hoop op den Allgauër en riep:
‘Heer Scholte met zijn knappen kop
Ging tot hier toe altijd voorop;
Hij moet nu de eerste wezen weer,
Aan hem alleen komt toe die eer.’
Op dat zeggen keerde de Allgauër zich om, keek allen stout in het gezicht en riep:
‘Komt, helden, neemt dan maar een loop
En steekt dat monster overhoop!’
En nu ging het eindelijk dapper en in stormpas op het monsterdier los. Daarbij lieten zij een zoo vreeslijk krijgsgebrul hooren, dat de grond er van trilde en men 't uren ver in het rond vernemen moest. Nu schrikte de haas, sprong op, zette 't op een loopen en was in een ommezien uit het gezicht verdwenen. De zeven helden stonden heelemaal stom en verbaasd en keken hem met groote oogen achterna.
| |
| |
Op eens slingerde nu de Allgauër zijn hoed in de lucht en riep vol blijdschap:
‘Wel, Gommes, het was maar een haas!
En wij zijn nu het monster baas.’
‘Heb je 't gezien? Heb je 't gezien?’ schreeuwden de overige zes elkaar in de ooren. - ‘Potz-tausend! een beest als een kalf!’ riep de Potzer. - ‘Wat blief je, als een kalf?’ riep Zonderknoop; ‘als een vette mestos!’ - ‘Wat praat je?’ riep de Oliekoek. ‘Een olifant is maar een kat tegen zoo'n monstergedrocht.’ - ‘Gommes nog toe,’ antwoordde de Allgauër; ‘als dat geen haas geweest is, dan weet ik het niet.’ - ‘Ei wat!’ bromde de Meerhaas. ‘Zoo'n meerhaas is grimmiger dan al de hazen in 't heele rijk.’ - ‘Jammer, dat we 't monster niet hebben doodgestoken!’ klaagde heer Scholte. - ‘Maar we hebben het toch verjaagd en over de grens gedreven; daardoor is 't vaderland een net zoo groote dienst gedaan,’ troostte Oliekoek.
Hierop werd besloten, dat zij nu na hunne volbrachte heldendaad wat uitrusten zouden, maar eerst een zegeteeken oprichten, dat den naam der zeven Zwaben ten eeuwigen dage in roemrijk aandenken moest houden. Zij bouwden eene kleine kapel, waartoe zij nog al vrij wat tijd noodig hadden, en in die kapel hingen zij het berevel en de lange spiets op. De spiets hangt er misschien nog wel; maar het berevel is door de motten opgegeten en de haren zijn door de musschen in hare nesten gesleept.
|
|