De getrouwe Paul.
De koning van Spanje ging op een dag op de jacht, maar er was nergens in het rond wild te zien. Daar hoorde hij in het bosch iets jammeren, en toen hij toekwam, was dat een schreiend jongske. Hij nam het kind in zijn mantel, droeg het mee naar zijn paleis en liet het met zijn eigen zoon opvoeden. De prins heette Ferdinand en het knaapje noemde men Paul. Toen die beiden achttien jaar oud en kloeke jongelingen geworden waren, wilden zij toch ook wat van de wereld zien en gingen scheep. Ze waren echter nog niet ver op zee, toen zij in de handen van zeeroovers vielen, die hen gevangen namen en als slaven aan den sultan verkochten, in wiens tuinen zij nu het hardste werk moesten doen.
De sultan had eene zeer schoone dochter, die alle dagen ging wandelen in den tuin, waarin de beide jongelingen arbeidden en die onder hare vensters lag. Toen zij de edele, fiere houding van beiden, vooral van Ferdinand, zag, begreep zij wel, dat zij met van geringe afkomst konden zijn, en vroeg hun dan ook op een dag, uit welk land zij waren. Nu vertelde Ferdinand haar alles, en dat roerde haar zoo zeer, dat zij de jongelingen liefkreeg en zich vaak met hen onderhield. Die moesten haar nu iederen dag vertellen, en hoe meer zij vertelden, des te liever werden zij haar, vooral Ferdinand, tot zij eindelijk voelde, dat die haar liever dan vader en moeder, ja, dan alles in de wereld was. Ook Ferdinand had haar van ganscher harte lief en begon nu met Paul te overleggen, hoe hij met haar vluchten kon. Toen gaf Paul hem een kostelijken raad, die ook terstond gevolgd werd. De prinses ging te bed liggen en zeide, dat zij heel ziek was. Alle geneesmeesters uit de hoofdstad kwamen toe, maar niemand kon zeggen, wat haar scheelde. Eindelijk sprak zij: ‘Breng mij naar ons lustslot aan zee; misschien word ik daar beter.’ Haar vader vond dat dan ook goed en liet haar terstond daarheen brengen. Nadat zij er echter eenige dagen geweest was, zeide zij: ‘De tuinen hier bevallen mij niet; want de tuiniers weten niets van de edele bloemen, die hier groeien. Ik wil andere hoveniers.’ Toen zond de vader anderen, maar die bevielen haar ook niet, tot hij eindelijk de beide jongelingen zond en zij zeide: ‘Nu ben ik tevreden.’
Nu wachtten de drie verlangend op een schip, dat hen naar hun vaderland kon brengen; maar wat er kwam, er kwam maar geen schip. Ten laatste echter verscheen een, toen het al tegen den avond liep, en Paul bemerkte, dat daarop de vlag van Spanje woei. Haastig ging hij dit daarop aan Ferdinand en deze het aan de prinses zeggen, en nu stapten alle drie in eene boot en roeiden op het schip aan. Toen zij dichtbij genoeg gekomen waren, riep Paul den scheeps-