‘Kijk, zus, hier heb ik zestig blanke guldens,’ zei Hans, die zijn geldbuidel uit den zak had gehaald en de blanke zilverstukken nog eens overtelde; ‘daarvoor kunnen wij toch licht wel eene heel mooie koe krijgen.’ - ‘Zeker, Hans, en dan kan onze moeke iederen dag voor 'k weet niet hoeveel geld melk verkoopen.’ - ‘Dan zullen we ons al in 't naaste jaar een tweede koetje kunnen aanschaffen; dan hebben wij dubbele winst, en over twee jaar koopen wij land, om koren te verbouwen; over drie of vier jaar worden paarden noodig en zijn wij er heelemaal boven op. Hei, Marie, dan wil ik naar de stad rijden, en de menschen zullen mij nakijken en niet weten, of 't Hans is, die daar zoo hoog te paard zit, of een rijke boer hier ergens uit de buurt.’ - ‘Ei, Hans, word maar niet trotsch,’ riep Marie; ‘want hoogmoed komt voor den val. We willen tevreden zijn, als we maar eerst een koetje hebben. Maar nu kom en laat ons weer opstappen.’
Beiden stonden op, om hun weg voort te zetten. Op eens kwam daar uit de dichte struiken een kloeke ezel voor den dag springen en op Hans toe, net of deze zijn meester was en hem opvangen moest. Hans greep dadelijk toe, pakte den strik, die het beest om den hals was geslagen, en hield het daaraan vast. ‘Kijk, zus,’ riep hij; ‘dat begin is al goed genoeg.’ - ‘Maar hoe kom je er bij, Hans?’ antwoordde Marie; ‘die ezel is ons eigendom niet; je zult hem toch niet naar de markt willen drijven en daar verkoopen?’ - ‘Neen, neen, zus, dat niet, zoo is 't niet gemeend. Al had ik ook graag zoo'n ezeltje, 'k wil daarom toch geen schelm en gauwdief worden. Loop jij van dezen kant het boschje in, ik wil ginder gaan, en zoo willen wij zoeken, of wij den heer van den ezel ook vinden.’
Zoo doorzochten zij het boschje naar alle richtingen, maar vonden niemand. Toen wachtten zij nog een poosje op den weg, maar nergens was een mensch te hooren of te zien. Eindelijk, toen zij wel een uur rondgekeken en gewacht hadden, besloten zij, verder te gaan en den ezel mee te nemen; want zij moesten zich nu haasten, om nog bijtijds op de markt en tegen den avond weer thuis te komen. Daarbij hoopten zij, den eigenaar van den ezel misschien nog wel onderweg te zullen ontmoeten of door navragen uit te vinden. Toen Hans het kloeke grauwtje een eind ver had voortgedreven, dacht hij: ‘Ei, waarom zou ik er niet wat mijn gemak van nemen?’ en ging op den rug van den ezel zitten. Terwijl de broer nu zoo reed, ging de zuster daarbij aan en leidde het dier bij den strik.
In den beginne ging alles goed en kwamen zij nog al vrij vlug over weg. Toen op eens echter begon meester grauwrok al spelend met zijne lange ooren te flappen, en maakte een krommen rug met een paar bokkesprongen er bij, zoodat de arme ruiter jammerlijk heen en weer werd geschud en niet wist, waar hem het hoofd stond.