| |
| |
[pagina t.o. 73]
[p. t.o. 73] | |
Goeverneur, Sprookjes.
Nijmegen, AE. Timmerman.
De wilde Zwanen.
| |
| |
| |
De wilde zwanen.
Ver van hier, daar, waar de zwaluwen heenvliegen, als wij winter hebben, woonde een koning, die elf zoons en éene dochter had. Die elf prinsen gingen met de ster op de borst en de sabel op zij naar school; ze schreven met diamanten griffels op gouden leien en leerden even goed van buiten, als zij lazen. Hunne zuster Lisa zat op een klein bankje van spiegelglas en had een prentenboek, dat zoo duur was, dat men er eene gansche stad voor had kunnen koopen. - Ja, die kinderen hadden het opperbest; maar dat zou niet blijven zoo.
Hun vader, die nog heel niet oud was, nam ongelukkig een booze koningin in huis, die de arme kinderen geen zier lief had. Op den eersten dag al konden deze dat merken. Ze speelden namelijk: We krijgen visite; maar in plaats van dat ze, als vroeger, gebak en gebraden appels kregen, gaf de stiefmoeder hun zand in een kommetje en zei hun, dat ze nu maar net doen moesten, alsof er wat te happen was.
Eenige dagen later bracht zij de kleine Lisa op het land bij een boer; ook duurde het niet lang, of ze maakte den koning zoo veel kwaad van de arme prinsen wijs, dat hij zich haast heelemaal niet langer om die bekommerde.
‘Vliegt de wijde wereld in en zoekt je zelven den kost!’ zei de ondeugende koningin; ‘vliegt als groote vogels, zonder stem!’ Maar zij kon het toch niet zoo erg maken, als zij zelf graag wou; de prinsen werden in elf heerlijke zwanen veranderd. Met een wonderlijken kreet vlogen zij door het raam van 't paleis naar buiten en trokken over park en bosch voort.
Het was nog vroeg in den morgen, toen zij dáar voorbij kwamen, waar zuster Lisa in de kamer van den landman lag en sliep. Hier zweefden zij boven het dak, rekten hunne lange halzen en sloegen met de vleugels, maar niemand hoorde of zag dat; zij moesten weer verder, hoog naar de wolken op, de wijde, wijde wereld in, en zoo vlogen zij heen naar een donker bosch, dat zich tot aan een groot water uitstrekte.
De arme, kleine Lisa daar bij den landman in huis dacht vaak aan hare elf broeders, doch kon toch maar niet tot hen komen. De eene dag ging net als de andere voorbij. Als de wind door de groote rozestruiken, die voor het huis stonden, streek, fluisterde die de rozen toe: ‘Wie kan schooner zijn dan gij?’ maar de rozen schudden het hoofd en zeiden: ‘Lisa is dat!’ En als de oude boerenvrouw op Zondag voor de deur zat en in haar gezangboek las, dan sloeg de wind de bladen om en zei tot het boek: ‘Wie kan vromer zijn dan gij?’ - ‘Lisa is dat!’ zei het gezangboek, en wat de rozen en het gezangboek zeiden was waar ook.
| |
| |
Toen Lisa vijftien jaren telde, werd zij naar huis gehaald. De koningin zag echter pas, hoe schoon het kind was, of zij werd in haar hart nijdig en venijnig boos, en zij had haar graag in een wilden zwaan veranderd, zoo als de broeders ook, maar dat durfde zij niet, daar de koning toch zijne dochter zien wou.
Den volgenden morgen ging de koningin in het bad, nam drie padden, kuste die en zeide tot de eene: ‘Ga op Lisa's hoofd zitten, als ze in 't bad komt, opdat zij zoo dom worde, als jij bent.’ Tot de andere zeide zij: ‘Kruip op haar voorhoofd, dat zij leelijk worde als jij!’ en tot de derde: ‘Rust op haar hart, dat zij boos van gemoed worde en daarvoor pijn lijde.’ Hierop zette zij de padden in het helder water, dat dadelijk eene groene kleur kreeg. Toen nu Lisa in het bad stapte en onderdook, kroop de eene pad boven op haar hoofd, de tweede op haar voorhoofd en de derde op hare borst; maar Lisa scheen dat heel niet te merken; toen zij zich oprichtte, dreven drie roode maankopbloemen op het water. Als de dieren niet venijnig en betooverd waren geweest, dan waren zij rozen geworden; maar bloemen werden ze toch, omdat ze op Lisa's hoofd en hart gerust hadden; want deze was zoo vroom en onschuldig, dat de tooveres geen macht over haar had.
Toen wreef de booze koningin haar met walnotensap in, om haar heelemaal bruin te maken, bestreek haar 't gansche gezicht met stinkende zalf en borstelde haar het heerlijke haar in de war, zoodat de schoone Lisa niet meer te herkennen was. Zoo herkende haar dan ook niemand, zelfs de vader niet, die haar uit de kamer wegjoeg; alleen de kettinghond en de zwaluwen herkenden haar; maar dat waren dan ook maar stomme beesten, die niets verklappen konden.
Nu schreide de arme Lisa en verlangde naar hare broeders. Zij ging in groote bedruktheid heimelijk uit het paleis weg en liep een vollen dag en een vollen nacht, tot diep in het groote bosch. Waarheen zij ging, wist zij zelve niet; ze wou alleen maar hare broeders zoeken en vinden. Daar zij zoo vermoeid en in het bosch verdwaald was - want het werd weer nacht - legde zij zich op het zachte mos neer, deed haar avondgebed en sliep in. Zij droomde van hare broeders, hoe zij als kinderen blij en gelukkig met elkaar geleefd, hoe zij gespeeld, in prentenboeken gekeken en op de gouden lei geschreven hadden; en zij lazen en schreven weer en waren weer gelukkig. - Toen zij wakker werd, stond de zon al hoog; zij kon die wel niet zien, want de hooge boomen breidden hunne takken uit; maar boven in de toppen speelden de zonnestralen als een wapperend gouden weefsel. Er was een verwonderlijke geur in het bosch en de vogels kwamen vertrouwelijk op Lisa's schouders zitten. Zij hoorde het water ruischen en ging er heen. 't Waren veel kleine beekjes, die in een meer uitliepen, dat zoo effen en helder was, dat men
| |
| |
zich er in kon spiegelen. Zoodra zij haar eigen aangezicht in den waterspiegel zag, schrikte zij, zoo bruin, vuil en leelijk was dat; maar toen zij zich wiesch, kwam de blanke huid weer voor den dag. Nu baadde zij zich heelemaal, en een schooner koningskind dan zij werd in deze wereld niet gevonden. - Nadat zij zich weer aangekleed en haar lang haar gevlochten had, ging zij naar de heldere beek, dronk uit de holle hand en wou dieper het bosch in, zonder zelf te weten waarheen. Zij dacht aan hare broeders en aan den lieven Heer, die haar zeker niet zou verlaten. Zij at van de wilde boschappels, waar zij die aan een boom vond, en steunde de zwaar beladen takken; vervolgens dwaalde zij naar het donkerste deel van het bosch af.
Lisa aan het strand.
Daar, was het zoo stil, dat zij haar eigen voetstappen hoorde; niet éen vogel was daar te zien, niet éen zonnestraal kon door de zware, dichte boomtakken dringen. Zij wandelde hier in eene eenzaamheid, gelijk zij vroeger nooit had gekend.
De nacht was donker, geen sterretje keek tusschen de bladeren door, geen glimwormpje lichtte in het mos. Bedroefd legde zij zich neer, om te slapen. Daar op eens verbeeldde zij zich echter, dat in de boomtakken eene opening kwam, en dat de goede God met vriendelijke oogen op haar neerzag; en kleine engelen zagen over zijn hoofd heen en onder zijne armen door. Toen het morgen werd
| |
| |
en Lisa ontwaakte, wist zij niet, of zij dat alles had gedroomd dan of het werkelijkheid geweest was.
Zij was slechts eenige passen ver gegaan, toen haar een oud vrouwtje met bessen in haar mandje tegenkwam; dat gaf haar daar een handvol van. Lisa vroeg, of zij niet elf prinsen door het bosch had zien rijden.
‘Neen,’ zeide de oude; ‘maar ik zag gisteren elf zwanen met gouden kroontjes op den kop de rivier afzwemmen.’ En zij bracht Lisa een stuk verder, tot zij aan een kronkelend beekje kwamen. Hier nam Lisa afscheid van de oude en volgde den loop van het beekje, tot dit zich in een groot open water uitstortte.
De volle heerlijke zee lag voor het jonge meisje; maar niet éen zeil was daarop te zien, niet éene boot vertoonde zich; hoe zou zij dus verder voortkomen? Op het aangespoelde zeegras lagen elf witte zwaneveeren en op ieder een waterdroppel; was dat dauw of waren dat tranen? Dit wist zij niet. Zij raapte die zwaneveeren zorgvuldig op. Ofschoon het zoo eenzaam aan het strand was, bood toch de zee eene eeuwige afwisseling aan, ja in eenige weinige seconden meer, dan men op de zoete meren in een jaar zien zal. Kwam eene groote, zwarte wolk, dan was het, alsof de zee zeggen wou: Ik kan ook donker zien; en dan blies de wind en de golven keerden het witte naar buiten; doch waren de wolken rood en sliepen de winden, dan was de zee een rozeblad gelijk; maar zelfs als zij scheen te rusten, was zij in zachte beweging.
Toen de zon onderging, zag Lisa elf wilde zwanen met gouden kroontjes op den kop naar het land toevliegen. Zij zeilden de een achter den ander, zoodat het als een lang wit lint leek. Nu klom Lisa bij de hoogte op en verborg zich achter een struik. De zwanen vielen dicht bij haar neer en klapwiekten met hunne groote witte vlerken. - Zoodra de zon echter geheel in het water was weggezonken, vielen de zwaneveeren plotseling af en stonden elf schoone prinsen, Lisa's broeders, voor haar. Lisa gaf een luiden gil, want ofschoon zij zeer veranderd waren, wist en voelde zij toch, dat zij het moesten zijn; - zij sloot hen in hare armen en noemde hen bij hunne namen. Ook de broeders gevoelden zich gelukkig, toen zij hunne kleine zuster zagen, en spoedig hadden zij nu begrepen, hoe boos hunne stiefmoeder tegen hen allen geweest was.
‘Wij broeders,’ zeide de oudste, ‘vliegen als wilde zwanen zoo lang de zon aan den hemel staat; zoodra die onder is, krijgen wij onze menschelijke gedaante terug, en daarom moeten wij altijd oppassen, dat wij tegen zonsondergang eene rustplaats voor de voeten vinden; want vliegen wij om dien tijd hoog in de lucht, dan moeten wij als menschen in de diepte neerstorten. Wij wonen in een schoon land ginder ver over het water; maar de weg daarheen is ver en er is nergens een eiland, waarop wij overnachten kunnen. Alleen
| |
| |
eene eenzame klip steekt midden uit zee op, maar is pas zoo groot, dat wij er dicht op elkander uitrusten kunnen. Bij sterk bewogen zee spat het schuim hoog over ons heen maar toch danken wij God, dat wij deze toevlucht hebben, want zonder dit eilandje konden wij nooit ons lieve vaderland bezoeken. Tot onze vlucht hebben wij telkens twee van de langste dagen van het jaar noodig. Slechts eens in het jaar is 't ons vergund, ons vaderland te begroeten; elf dagen kunnen wij dan hier blijven en over het groote bosch heen vliegen tot wij het geboorteslot zien, waarin onze vader woont, en den grooten kerktoren, waarnaast onze echte moeder begraven ligt. Dan komt het ons voor, alsof boomen en struiken met ons verwant waren, want wij zien de wilde paarden over de steppe loopen, gelijk wij dat in onze kindsheid hebben gezien; en de kolenbrander zingt nog de oude liedjes, waarnaar wij als kinderen dansten. Ja, hier is ons vaderland, hier voelen wij ons heengetrokken, en hier hebben we u, lieve zuster, gevonden. Twee dagen kunnen wij nog hier blijven; dan moeten wij weg over de zee naar een heerlijk land, dat echter niet ons vaderderland is. Hoe nemen wij u mee? Wij hebben noch schip noch boot.’
En de broeders hielden lang raad en spraken daar den ganschen nacht over; slechts weinig uren brachten zij in slaap door. Tegen den morgen, toen de zwanenvleugels der broeders bij 't opkomen der zon boven haar ruischten, werd Lisa wakker. De broeders vlogen in groote kringen in de hoogte en verdwenen in de verte; maar de jongste bleef achter, legde zijn kop op haar schoot, en zij streelde zijne vlerken. Met den avond kwamen de anderen terug, en toen de zon was ondergegaan, stonden die in hunne natuurlijke gestalte voor haar.
Zij spraken: ‘Morgen vliegen wij van hier weg en kunnen voor den afloop van een jaar niet terugkeeren; maar u kunnen we niet zoo verlaten. Hebt ge moed, om mee te komen? Onze vleugels zullen sterk genoeg zijn, om met u over zee te vliegen.’
‘Ja, neemt mij mee!’ zeide Lisa.
Den geheelen nacht besteedden zij, om uit leningen wilgebast en taai riet een groot, sterk net te vlechten. Hier legden zij Lisa in, en toen de zon opging en de broeders in wilde zwanen veranderden, grepen zij dat met met hunne snavels en vlogen met hunne lieve zuster, die nog sliep, hoog naar de wolken op. De zonnestralen vielen haar recht op het gezicht, en daarom vloog een der zwanen boven haar hoofd, opdat zijne breede vleugels haar tegen het steken der zon beschutten zouden.
Toen Lisa wakker werd, waren zij al ver van het land verwijderd; zij meende te droomen, zoo wonderlijk kwam het haar voor, hoog door de lucht over de zee te worden gedragen. Aan hare zijde lag een tak met heerlijke bessen en een bos smakelijke wortels, welke haar jongste broeder voor haar opgezocht en daar
| |
| |
neergelegd had. Zij lachte hem dankbaar toe, want zij herkende hem; hij was het, die boven haar hoofd vloog en haar beschutte met zijne vlerken. - Spoedig waren zij zoo hoog, dat het grootste schip, dat onder hen heen zeilde, een witte meeuw scheen te zijn, die op het water lag. Een groote wolk stond achter hen; dat was een hooge berg, en op dezen zag Lisa hare eigen schaduw en die der elf zwanen, zoo reusachtig groot vlogen zij daar. Den geheelen dag stoven zij zoo als een suizende pijl door de lucht; maar 't ging toch langzamer dan gewoonlijk, daar zij nu hunne zuster hadden te dragen. Een onweder kwam op; de avond naderde; angstig zag Lisa de zon dalen, en nog was de eenzame klip in zee niet te zien; het kwam haar voor, dat de zwanen sterker slagen met de vleugels deden. Och, 't was hare schuld, dat zij niet snel genoeg vooruit kwamen! Als de zon ondergegaan was, moesten hare broeders in menschen veranderen, in zee neerstorten en verdrinken. Nu zond zij uit het diepste van haar hart een gebed tot God op; maar nog was geen klip te zien. De zwarte wolk kwam nader, de windrukken kondigden een storm aan, bliksem volgde op bliksem.
Nu was de zon aan de rand van de zee, Lisa's hart beefde - daar schoten de zwanen neer, zoo snel, dat zij meende te vallen - maar nu zweefden zij weer. De zon was onder het water; nu zag zij eerst de kleine klip onder zich; die leek niet grooter, dan of zij een zeehond was, die den kop boven water stak. De zon zonk snel, nu leek die nog maar een ster - daar raakte haar voet den grond. De zon ging uit als de laatste vonk in brandend papier. Arm in arm zag zij de broeders om haar staan; doch meer plaats, dan juist voor die en voor haar was er ook niet. De zee sloeg tegen de klip en spatte er als schuim over heen; de hemel stond al voortdurend in vuur, en slag op slag rolde de donder; maar zuster en broeders hielden elkaar stevig bij de handen vast en zongen psalmen, waaruit zij troost en moed putten.
In de morgenschemering was de lucht helder en stil. Zoodra de zon opging, vlogen de zwanen met Lisa van het eiland weg. De zee stond nog hol. Toen zij hoog in de lucht waren, leek het, alsof het witte schuim op de donkergroene zee millioenen zwanen waren, die op het water zwommen. O, wat kreeg Lisa op deze reis niet al te zien! En wat angst had zij uit te staan! Eindelijk echter ontdekte zij het wezenlijke land. Daar verhieven zich de heerlijke blauwe bergen met cederbosschen, steden, dorpen en sloten. En gelukkig kwamen zij aan. Lang, voordat de zon onderging, zat Lisa op eene rots voor een groot hol, dat met fijne groene slingerplanten begroeid was, die het als eene fluweelen behangsel bekleedden.
‘Nu willen wij zien, wat gij dezen nacht hier droomt,’ zeide de jongste broeder en wees haar de slaapkamer.
| |
| |
‘De hemel geve, dat ik droom, hoe ik u verlossen kan!’ zeide zij. En vurig bad zij God om hulp, ja zelfs in den slaap ging zij voort met bidden. Toen verbeeldde zij zich, hoog door de lucht te vliegen, en daar kwam haar eene fee tegemoet, schoon en blinkend, en toch leek zij sprekend op de oude vrouw, die haar in het bosch bessen gegeven, en die haar van de zwanen met gouden kronen op het hoofd gezegd en haar den naasten weg naar het water gewezen had.
‘Uwe broeders kunnen verlost worden,’ zeide zij; ‘maar hebt gij moed en volharding? Zult gij schrik, angst en pijn willen verduren? Ziet gij de brandnetels, die ik in mijne hand houd? Van diezelfde soort groeien vele rondom het hol, waarin gij slaapt; maar alleen die en dan die op de graven op het kerkhof groeien zijn dienstig, onthoudt dat, en die moet gij plukken, ofschoon ze u de hand vol blaren branden. Trap de netels met uwe voeten, dan krijgt gij vlas. Daarmee moet ge elf pantserhemden met lange mouwen vlechten; als ge deze over de elf zwanen werpt, zal de betoovering wijken. Maar bedenk wel, dat ge van het oogenblik, waarop gij dat werk begint, tot dat het volbracht is, al mochten er ook jaren over verloopen, niet spreken moogt. Het eerste woord, dat ge spreekt, dringt uw broeders als doodende dolken in het hart. Aan uwe tong hangt hun leven. Onthoud dit alles goed!’ En tegelijk raakte zij hare hand met de netels aan; dat brandde als gloeiend vuur. Lisa werd wakker. Het was helder dag en dicht bij haar lag een brandnetel, als die, welke zij in den droom gezien had. Toen viel zij op haar knieën, dankte den goeden God en ging het hol uit, om terstond haar zwaar werk te beginnen.
Zij tastte wakker in de leelijke brandnetels, die haar groote blaren aan handen en armen brandden; doch dat wilde zij gaarne lijden, als zij haar lieve broeders maar verlossen kon. Zij stampte iedere netel met hare bloote voeten en vlocht toen het groene vlas. Toen de broeders met zonsondergang kwamen en de zuster zoo stom vonden, schrikten ze niet weinig en geloofden al, dat dit eene nieuwe betoovering van de booze stiefmoeder was; doch toen zij Lisa's handen zagen, begrepen ze, wat die voor hen deed, en de jongste broeder schreide, en waar zijne tranen vielen, daar voelde zij geen pijn meer en gingen de heete blaren weg.
Nu trof het, dat de koning van dat land op een dag in deze streek jaagde en Lisa in haar hol ontdekte. Hij werd door haar gezicht geheel betooverd, want nooit had hij een zoo schoon meisje gezien. Daarom sprak hij: ‘Hoe zijt gij hierheen gekomen, gij heerlijk kind?’ Lisa schudde het hoofd en verborg hare roode handen, die geheel vol blaren waren, onder haar schort. ‘Kom met mij,’ zeide de koning, ‘hier moogt gij niet blijven; zijt ge zoo goed, als ge schoon zijt, dan wil ik u kleeden in zijde en fluweel, u eene gouden kroon
| |
| |
op het hoofd zetten en ge zult wonen in mijn rijkste slot.’ En meteen tilde hij haar op zijn paard. Zij weende en wrong de handen; maar de koning zeide: ‘Ik wil enkel uw geluk; ge zult me daar eens voor danken,’ en toen jaagde hij met haar heen door het gebergte, en de jagers, die bij hem waren, jaagden achter hem aan.
Toen de zon onderging, lag de schoone koningsstad met kerken en koepels voor hen, en de koning bracht haar in het slot, dat met groote pracht versierd was; doch zij had geen oogen daarvoor, maar treurde en weende. Geduldig liet zij zich koninklijke kleederen aanleggen, parels in hare lokken vlechten en handschoenen over de verbrande vingers trekken.
Nu zag zij er zoo betooverend schoon uit, dat allen zich diep voor haar neerbogen. De koning noemde haar zijne bruid, alhoewel de aartsbisschop het hoofd schudde en fluisterde, dat het schoone boschmeisje, dat des konings oogen verblindde en zijn hart aantrok, zeker eene heks moest zijn. De koning echter luisterde daar niet naar, liet de muziek opspelen en deed alles, om haar op te vroolijken; maar geen lachje kwam op hare lippen, ze bleef zwijgend en stom. De koning wees haar ook de kamer, waarin zij wonen zou; die was met kostelijke groene behangsels versierd en geleek in alles de grot, waarin zij gedroomd had. Op den vloer lag de bundel vlas, dien zij uit de netels gesponnen had, en aan den zolder hing het pantserhemd, dat al klaar gevlochten was; dit alles had een jager op bevel des konings mee naar het slot genomen. ‘Hier kunt ge u in uwe vroegere woning terug droomen,’ zeide de koning; ‘nu, te midden van al deze pracht, zal 't u genoegen doen, aan dien tijd terug te denken.’
Toen Lisa dit zag, was zij in den grond van haar hart dankbaar; een lachje speelde om haar mond en zij kuste den koning de hand. Hij echter drukte haar aan zijne borst en liet door 't luiden van alle kerkklokken de aanstaande bruiloft aankondigen. Nu fluisterde de aartsbisschop booze woorden in 's konings oor; doch die drongen niet in zijn hart; de bruiloft moest gevierd worden. En zoo werd het schoone stomme meisje uit het bosch de koningin des lands. De aartsbisschop zelf moest haar de kroon op het hoofd zetten, en hij drukte uit nijdigheid haar den nauwen ring zoo vast op het voorhoofd neer, dat het pijn deed; maar zij gaf om geen lichamelijke pijn, daar de bezorgheid over hare broeders haar te zwaar op het hart lag. Haar mond bleef stom; een enkel woord zou haren broeders het leven hebben gekost; maar in hare oogen stond innige liefde voor den goeden jongen koning te lezen, die alles deed, om haar op te beuren. Zij kreeg hem dan ook van dag tot dag meer lief; en ach, hoe gaarne zou hij hem haar leed geklaagd en hem alles toevertrouwd hebben! Dat mocht zij evenwel niet doen; stom moest zij haar werk volbrengen. Daarom bleef zij 's nachts in hare kamer en vlocht het
| |
| |
eene pantserhemd na het ander; maar toen zij het zevende begon, had zij geen vlas meer. Wat moest zij nu aanvangen? Zij moest zelf naar het kerkhof gaan, om nieuwe brandnetels te halen.
‘Ach, wat is de pijn in mijne vingers tegen het lijden, dat mijn hart verduurt!’ dacht zij. ‘De hemel zal zijne hand niet van mij aftrekken.’ Met een angst, alsof zij eene booze daad voorhad, sloop zij in een helderen nacht den tuin door en ging door de lange lanen en langs de eenzame straten naar het kerkhof. Daar zag zij op een der breedste lijksteenen een troep leelijke heksen zitten, die er schrikbarend uitzagen en gruwelijke dingen volbrachten. Lisa moest dicht bij die langs en zij keken haar met grimmige oogen aan; doch zij bad in stilte, plukte van de brandende netels en sloop daarmee naar het paleis terug.
Eén mensch echter had haar gezien: de aartsbisschop, die wakker bleef, als anderen sliepen. Nu meende hij toch zeker te weten, dat het met de koningin niet pluis en dat zij eene booze heks was, die den koning en al het volk bedrogen had. Toen nu de koning biechtte, vertelde hij hem al, wat hij met eigen oogen gezien had, en dat de koningin toch wel eene heks moest zijn. Hierop begon de koning dan ook zelf te twijfelen, en twee zware tranen rolden hem langs de wangen neer. Toen hij naar huis kwam, hield hij zich 's nachts, alsof hij sliep; maar er kwam geen rustige slaap in zijne oogen. Hij merkte, hoe Lisa opstond, en iederen nacht gebeurde ditzelfde weer, en telkens volgde hij haar zachtjes na en zag, hoe zij in hare kamer verdween. - Zijn gezicht werd van dag tot dag donkerder, en Lisa wist niet, waarom. Zij leed onuitsprekelijk en weende dag en nacht, want dubbele bezorgdheid kwelde haar, wegens de lieve broeders en wegens den goeden, braven koning. Intusschen was zij met haar werk bijna klaar gekomen; slechts een eenig pantserhemd ontbrak nog. Maar vlas had zij ook niet meer, en in den tuin van het paleis was geen enkele brandnetel te vinden. Eens, en dit nu voor de laatste maal, moest zij dus naar het kerkhof en eenige handen vol plukken. Zij dacht met angst aan de eenzame wandeling en aan die akelige heksen; maar haar wil stond vast.
Midden in den nacht ging Lisa op weg; de koning en de aartsbisschop volgden haar heimelijk. Zij zagen haar het kerkhof opgaan, deden ook zelven het hek open en traden voorzichtig binnen. Toen zij echter die leelijke heksen zagen zitten, wendde de koning zich af, omdat hij stellig meende, dat hij de schoone koningin, die hij toch zoo oprecht liefhad, ook onder die gruwelijke, afgrijselijke tooverkollen zag.
Het kon nu niet anders: de schoone koningin werd als heks aangeklaagd, en het volk veroordeelde haar, om in de roode vlammen verbrand te worden. - Dit de prachtige koningszalen werd zij in
| |
| |
eene donkere vochtige gevangenis gebracht; in plaats van fluweel en zijde gaf men haar den bundel brandnetels, die zij verzameld had, om daar haar hoofd op neer te leggen; de harde pantserhemden, die zij gevlochten had, moesten haar deken zijn. Men kon haar evenwel niets lievers meegeven; zij vatte haar werk weer op en zocht troost en kracht in het gebed. Buiten werden door de straatjongens schimpliedjes op haar gezongen, en niemand had een goed woord voor haar over.
Op eens kwam tegen den avond een zwanevlerk langs haar tralievenster strijken. Dat was haar jongste broeder, die de zuster gevonden had. Zij snikte luid van blijdschap, ofschoon zij wist, dat de komende nacht de laatste zou zijn, dien zij te leven had; maar nu was toch het werk bijna volbracht en hare broeders waren hier.
De aartsbisschop kwam nu, om in het laatste uur bij haar te zijn, dat had hij den koning beloofd; maar zij schudde het hoofd en verzocht door wenken en teekens, dat hij gaan mocht. In dezen nacht moest zij immers haar werk voltooien; want anders hadden alle pijn, alle tranen en al de slapelooze nachten tot niets gediend. De aartsbisschop ging met booze woorden heen; maar de arme Lisa wist, dat ze onschuldig was, en ging met haar arbeid voort. De kleine muizen kwamen toe en sleepten haar de netels voor de voeten, om toch ook wat mee te helpen, en de lijster kwam voor haar tralievenster zitten en zong den ganschen nacht lustig door, om haar moed te doen houden.
In de morgenschemering, nog een uur vóor zonsopgang, stonden al de elf broeders aan de poort van het slot en verlangden, voor den koning geleid te worden; maar zij werden afgewezen, omdat het nog zoo vroeg was en men den koning niet durfde wekken. Zij baden, zij dreigden; de wacht kwam, ja zelfs de koning trad buiten en vroeg, wat dat leven te beduiden had. Daar ging juist de zon op; - er waren geen broeders meer te zien, maar boven het paleis vlogen elf wilde zwanen rond.
In dichte hoopen stroomde het volk de poort uit, om de heks te zien verbranden. Een oud paard trok de kar, waarop die zat. Men had haar eene pij van grof zaklinnen aangetrokken; haar heerlijk haar hing los om het hoofd, hare wangen waren doodsbleek, hare lippen bewogen zich zachtjes, terwijl de vingers het groene vlas vlochten. Zelfs op den weg tot haren dood liet zij het begonnen werk niet rusten; de tien pantserhemden lagen aan hare voeten, met het elfde was zij nog bezig. Het volk jouwde haar uit. ‘Kijkt daar die heks eens! Wat ze toch mompelt? Ze heeft geen gezangboek in de hand, maar zit daar met hare ellendige goochelarij. Scheurt haar toch in duizend stukken!’ En zij drongen met geweld op haar in en wilden haar verscheuren. Toen kwamen elf witte zwanen aanvliegen, zetten
| |
| |
zich rondom haar op de kar en sloegen met hunne sterke vleugels, zoodat het volk verschrikt achteruit week.
‘Dat is een teeken des hemels! Zij is zeker onschuldig!’ fluisterden velen, maar durfden dat niet hardop zeggen.
Nu greep de scherprechter haar bij de hand. - Meteen wierp zij haastig de elf pantserhemden over de zwanen, en terstond stonden elf schoone prinsen om haar toe; maar de jongste had een zwanevleugel in plaats van den eenen arm, want aan zijn pantserhemd ontbrak de eene mouw, die zij niet klaar had kunnen krijgen. - ‘Nu mag ik spreken,’ riep zij. ‘Ik ben onschuldig!’
Toen boog al het volk voor haar als voor eene heilige; maar zij zonk als levenloos in de armen der broeders neer.
‘Ja, onschuldig is zij,’ zeide de oudste broeder, en nu vertelde hij al, wat gebeurd was, en terwijl hij sprak, verbreidde zich een geur als van millioenen rozen, want elk blok brandhout aan den brandstapel had wortel geschoten en droeg takken, bladeren en knoppen. Zoo stond daar eene groene heg, hoog, dicht, met roode rozen. Heel boven echter zat eene heerlijke witte roos, die schitterde als een ster, en de koning plukte die en stak haar aan Lisa's boezem. Toen ontwaakte zij met vrede en gelukzaligheid in het hart.
En alle kerkklokken begonnen van zelve te luiden en de vogels kwamen in groote scharen en vervulden de lucht met liefelijk gezang. En toen werd een optocht naar het slot terug gehouden, zooals nog geen koning met oogen had gezien.
|
|