De aster.
Een lief klein jongske sluimerde in den tuin, midden onder geurige bloemen. Daar had hij een wonderschoonen droom. Hij droomde, dat drie engelen in de gedaante van jonge knapen tot hem neerdaalden. En hij sprak met hen en liet hun al die mooie bloemen zien. Vervolgens gaf hij ieder een fraai ruikertje en zei tot hen: ‘Als gij morgen weer uit den hemel neerkomt, moet gij mij hiervoor een ander ruikertje van daar boven meebrengen. O, in den hemel moet gij toch wel veel schooner bloemen hebben, dan wij hier op aarde.’ - ‘Die hebben wij ook,’ antwoordde een engel; ‘maar we kunnen ze niet naar beneden brengen. Ziet gij de sterren aan den hemel blinken? Dat zijn de bloemen des hemels. Ze zijn niet in aarde, maar in het oneindig luchtruim geplant, en ze voeden zich niet van zonnestralen maar van Gods oogenlicht. Daarom bloeien en lichten zij ook zoo heerlijk, dat bij hare pracht en haar glans geen bloem en niets op aarde te vergelijken is. Kan ik ook geen ster in den hemelhof voor u afplukken, toch wil ik morgen een klein, klein korreltje van zulk een bloem meebrengen. Dat willen we in de aarde zaaien en dan zien, wat er uit wordt.’ De engelen verdwenen hierop.
En den volgenden morgen kwamen zij terug en brachten een helder blinkend korreltje. Dat plantten zij in de aarde en begoten zij iederen morgen en avond met frisch water. En ons jongske vertelde aan alle kinderen in het dorp, dat hij in zijn tuintje eene ster had gezaaid. En de kinderen kwamen alledag, om te zien, of de ster nog niet opkomen wou. - En zie, daar vertoonde zich in den herfst eene mooie, bonte bloem van ronde gedaante, en die had rondom veel smalle blaadjes en leek net als eene fraaie ster. De kinderen kwamen dagelijks toe, om naar de bloem te zien, en zij gaven haar den hemelschen naam van aster; want aster beteekent in onze taal eene ‘ster.’
Zoo heeft het kleine jongske gedroomd, en vindt ge niet, dat dat wel een liefelijke droom was?