| |
| |
| |
| |
Klein-Duimpje.
De lieve Heer heeft groote en kleine menschen, reuzen en dwergen geschapen, maar de kleinste van alle dwergen is zeker wel 't zevende zoontje van een mandenmaker geweest, die maar als een duim groot was en daarom door vader en moeder, door zijne zes broeders en alle menschen nooit anders dan Klein-Duimpje werd genoemd. Dat hij van verstand even klein als van lichaam was, kon evenwel geen mensch zeggen; hij had integendeel een heel vluggen en schranderen kop en was in overleg en slimheid al zijne broers verreweg de baas.
Ongelukkig waren zijne ouders heel, heel arm, want mandenmaken en stroovlechten is maar een sobere kostwinning, en toen daarbij nog eens een recht duur jaar kwam, raakten de arme mandenmaker en zijn vrouw in bittere zorg en benauwdheid en wisten niet, hoe ze hunne zeven stumpers, die allen met eene gezonde maag gezegend waren, nog langer wat te eten zouden geven. Eindelijk kwamen op een avond, toen de kinderen al te bed lagen, beide ouders overeen, dat zij de kleinen mee naar het bosch nemen en daar aan hun lot overlaten zouden. Dit was nu zeker wel 't beste middeltje geweest,
| |
| |
om al die kleine slokoppen op eens kwijt te raken, als maar ons Klein-Duimpje, die slimmerd, niet zulke scherpe ooren aan zijn hoofdje had gehad. Die echter sliep niet, zooals zijne broertjes, maar had alles afgeluisterd, wat de ouders samen bespraken. ‘Halt,’ dacht hij, ‘nu moet ik dan mijn beetje verstand goed gebruiken, of die wandeling morgen bekomt ons slecht!’ En daarop lag hij den ganschen nacht te overleggen, wat hij doen moest, om zichzelf en zijne broeders uit den nood te helpen.
Toen de morgen kwam en de kinderen zich voor de deur bij de beek gingen wasschen, stak Klein-Duimpje niet eens de vingers in 't water, doch haastte zich maar, zijne kleine zakken met witte keisteentjes vol te stoppen. Aan zijne broers verklapte hij van wat hij had afgeluisterd geen enkel woord. Hierop gingen vader en moeder op weg naar het bosch, namen de kinderen mee, en nu liet Klein-Duimpje het eene keisteentje na het ander langs den weg vallen, wat niemand merkte, omdat hij, als de jongste, kleinste en zwakste, altijd de achterste van den troep bleef. Dit waren de ouders van vroeger wel al gewoon, zoodat zij nu ook volstrekt geen erg hadden. Nadat zij nu heel diep in het bosch gekomen waren, moesten de kinderen hout gaan rapen, en terwijl die daarmee bezig waren, maakten de ouders, dat ze stilletjes wegkwamen. De kinderen merkten dit eerst niet, doch toen zij eindelijk op al hun roepen geen antwoord kregen, begonnen zij om 't hardst te huilen en te jammeren, terwijl Klein-Duimpje alleen bedaard bleef en lachte en zei: ‘Komt, jongens, huilt maar niet zoo; we zullen den weg alleen wel vinden.’ En nu gingen ze samen op het pad. Ditmaal echter ging Klein-Duimpje voorop en niet achteraan; hij keek maar al naar de witte keisteentjes, en zoo vond hij zonder de minste moeite den weg.
Toen de mandenmaker en zijne vrouw zonder kinderen thuis kwamen, werden ze onverwachts uit den nood geholpen. Hun buurman betaalde eene oude schuld, waarop zij niet meer gerekend hadden, en daarvoor werd nu dadelijk eten en drinken gekocht. Nu echter kwam ook spoedig het berouw, dat ze de kinderen verstooten hadden, en de vrouw begon te jammeren: ‘Och lieve hemel, hadden we nu de kinderen toch maar niet in het bosch gelaten! Och, hadden we nu onze zeven arme schapen maar weerom!’ - ‘Wees maar gerust, moeder, hier zijn we al!’ riep Klein-Duimpje, die met zijne broertjes al om 't hoekje van de deur stond en moeders weeklacht gehoord had. ‘Daar zijn we al!’ riep hij en meteen kwamen de kleine mandenmakertjes de kamer binnenstormen, een, twee, drie, vier, vijf, zes..... alle zeven. Hunne hongerige magen hadden ze ook weer meegebracht, en dat ze de tafel rijkelijk bezet vonden, beviel hun heel niet slecht. De terugkomst der kinderen veroorzaakte groote blijdschap, en nu werd, zoo lang het geld reikte, een leven van vroolijk Fransje geleid.
| |
| |
Dit kon echter niet lang zoo duren, en spoedig zag het er bij den mandenmaker in huis weer ellendig uit: in de keuken regeerde de armoede, in de broodkast de nood, in den kelder 't gebrek. Toen kwamen de ouders op nieuw overeen, de kinderen naar het bosch te brengen en hen daar aan hun lot over te laten. Daar dit plan 's avonds weer hardop tusschen vader en moeder besproken werd, zoo hoorde Klein-Duimpje ook weer alles, woord voor woord, en wist nu dadelijk, wat hij doen zou.
Den volgenden morgen werden de kinderen heel vroeg gewekt; maar ze mochten zich niet aan de beek wasschen, en toen Klein-Duimpje weg wou sluipen, om weer keisteentjes te zoeken, o wee! daar zat de deur op slot en ons manneke was veel te klein, om den grendel te kunnen wegschuiven. Hij dacht zich nu echter wel anders te helpen, stak brood in zijn zak, strooide daarvan kruimeltjes langs den weg en hoopte, dat die hem weer te recht zouden brengen.
Nu ging alles net als de eerste maal, alleen met het onderscheid, dat Klein-Duimpje den weg niet weervond, omdat de vogeltjes alle kruimeltjes hadden opgegeten. Zoo was goede raad duur, en de broertjes begonnen weer te huilen, alsof ze vermoord zouden worden. Zij dwaalden door het bosch rond, tot het donker werd, en hielden maar niet op, te jammeren en te kermen. Alleen ons Klein-Duimpje bleef bedaard en gaf den moed niet verloren. Dien nacht sliepen zij onder een boom op het zachte mos, en zoodra het dag werd, klauterde onze kleine man in dien boom op, om een ruim uitzicht te hebben. Eerst zag hij niets dan groen en gebladert, maar eindelijk ontdekte hij toch het dak van een klein huis, hield de richting daarvan goed in zijn hoofd, liet zich naar beneden glijden en stapte toen wakker voor zijne broertjes uit. Na veel gehaspel met dichte struiken, distels en doornheggen zagen allen het huisje door het groen heen kijken, gingen er getroost op aan en tikten bescheiden op de deur. Daar kwam eene vrouw buiten. Klein-Duimpje verzocht heel vriendelijk, hen toch binnen te laten; ze waren verdwaald geraakt en wisten niet, waarheen. De vrouw riep: ‘Och arme kindertjes!’ en liet alle zeven dadelijk binnen, maar zei hun tegelijk ook, dat zij in het huis van een wildeman waren, die bijzonder graag kleine kinderen at. De kinderen trilden van schrik, toen zij dit hoorden; ze hadden zoo dolgraag zelven wat te eten gehad, en nu te worden opgegeten - dat was een leelijk ding! De vrouw was evenwel goed en meelijdig, stopte de kleinen weg en gaf hun ook wat te eten. Kort daarna hoorde men voetstappen en werd hard op de deur gebonsd. Dat was natuurlijk geen mensch anders dan de wildeman. Deze zette zich aan tafel om te eten, liet wijn brengen en snoof en snuffelde, alsof hij wat bijzonders rook, tot hij eindelijk zijne vrouw toeriep: ‘Ik ruik menschenvleesch.’ De vrouw
| |
| |
wou hem dat uit het hoofd praten, maar dat lukte haar niet, want hij stond op en begon rond te zoeken. Op eens liet hij een gruwelijk lachen hooren. Nu had hij de stumperds gevonden en haalde den een na den ander uit hun schuilhoek voor den dag. Arme
Klein-Duimpje en zijn broertjes in het bosch en bij den menscheneter.
kinderen! Ze stonden stijf van schrik. De wildeman wou terstond zijn lang mes gaan slijpen en besloot eerst na lang bidden en smeeken van zijne vrouw, hen nog een tijd lang in 't leven te laten en terdeeg te voeren, omdat zij, en vooral Klein-Duimpje, toch nog zoo ontzettend mager waren. Zoo liet de booze man zich eindelijk bepra- | |
| |
ten. De kinderen werden dus te bed gebracht en wel in dezelfde kamer, waar op een groot bed ook de zeven dochtertjes van den wildeman sliepen, die even oud waren als de zeven zoontjes van den mandenmaker. Die leelijke dochtertjes hadden ieder een gouden kroontje op het hoofd. Zoodra nu de vrouw van den wildeman weggegaan was en al de anderen vast sliepen, stond Klein-Duimpje heel zachtjes op, nam Wildemans zeven dochtertjes stilletjes hare gouden kroontjes van het hoofd en zette die zich-zelf en zijne broertjes op, waarna hij de oude slaapmutsen, die hij en zijne broers gedragen hadden, weer op 't hoofd van de zeven wildemansdochtertjes zette. Ondertusschen zat de oude reus nog altijd aan zijn maaltijd en dronk daar veel wijn bij. Toen hij daar eindelijk mee klaar was, kwam de booze lust naar menschenvleesch weer bij hem op, zoodat hij zijn mes nam en naar de slaapkamer ging, om de vreemde kindertjes nu toch dadelijk maar te slachten. De wildeman tastte in de slaapkamer in het donker rond, tot hij tegen een bed aanstiet. Daar voelde hij naar de hoofden, en toen hij met zijne handen aan de kroontjes kwam, dacht hij: ‘Halt, halt, dat zijn mijne dochters! Daar had ik bij vergissing haast de verkeerden gepakt.’
Nu strompelde hij naar het ander bed, en toen hij daar de nachtmutsjes voelde, sneed hij zijne zeven dochtertjes den hals af. Hierop ging hij op zijn eigen bed liggen en was dadelijk in slaap. Zoodra hij hem hardop hoorde snurken, schudde Klein-Duimpje nu zijne broertjes wakker, sloop met die het huis uit en wou zich gauw verbergen in het bosch. Daar zij echter niets van den weg wisten, raakten zij spoedig aan het dwalen en wisten geen raad meer van angst en benauwdheid.
Al vroeg in den morgen werd de wildeman wakker en zei tot zijne vrouw: ‘Haast je, vrouw, en maak mij de jonge konijntjes van gisteren te recht.’ - ‘Wat meent gij daarmee?’ vroeg de vrouw. - ‘Wel, de zeven vreemde jongetjes, die ik gisteren avond geslacht heb,’ bromde de reuzeman. Toen ging de vrouw vol angst naar de slaapkamer, om de kleinen te wekken. Nu kunt ge begrijpen, hoe ze schrikte, toen zij daar hare eigen dochtertjes dood vond liggen. 't Was akelig, om aan te zien. Daar zij den wildeman te lang wegbleef, kwam deze eindelijk zelf eens kijken en zag toen, wat ongeluk hij had aangericht. Hij werd woedend en trok zijne zevenmijlslaarzen aan, waarmee hij met zeven stappen een paar uren gaans afleggen kon. Spoedig zagen de zeven broertjes hem van verre over berg en dal aankomen en waren doodsbenauwd; maar Klein-Duimpje verborg zich met hen in een hol in eene groote rots. Toen de wildeman bij die rots kwam, ging hij liggen, om een poosje uit te rusten. Spoedig sliep hij in en snurkte, alsof er een stormwind woei. Nu kwam Klein-Duimpje voor den dag kruipen, trok den wildeman de zevenmijls- | |
| |
laarzen van de voeten en trok die zelf aan. Gelukkig pasten die laarzen aan elken voet, groot of klein. Klein-Duimpje pakte met iedere hand een zijner broertjes, aan deze grepen zich de overigen vast, en zoo ging het in vliegende vaart, half door de lucht, voort. De ouders waren uiterst verbaasd, toen alle zeven daar weer behouden aankwamen. Klein-Duimpje hield zich echter niet lang bij hen
Klein-Duimpje trekt den reus de zevenmijls-laarzen uit.
op, maar zei: ‘Hier zijn de zes; geeft hun nu wat beter den kost. Ik heb hier een paar flinke laarzen en zal voortaan wel voor mijn eigen onderhoud zorgen.’ Terwijl hij dit zei, deed hij weer een stap, stond heel in de verte op een hoogen berg en was een ommezien later voor goed verdwenen.
Later heeft Klein-Duimpje met zijne laarzen zijn fortuin gemaakt; hij heeft op zijne verre reizen veel heeren gediend en meer wonder- | |
| |
baarlijke avonturen beleefd, dan ik hier in tien avonden zou kunnen vertellen. Van den boozen wildeman heeft men in 't vervolg nooit iets weer gezien of gehoord, en tegenwoordig zijn er geen wildemans meer, daar geen koning of prins zulk volk langer in zijn land wil dulden.
|
|