Het avontuur in het bosch.
Het regende, alsof het water met emmers uit den hemel werd gegoten. De denneboomen schudden het hoofd en zeiden tot elkaar: ‘Wie had van morgen gedacht, dat het zoo'n weertje zou worden!’ Het druppelde van de boomen op de struiken, van de struiken op het varenkruid en liep in ontelbare kleine beken tusschen het mos en de steenen. Met den middag was de regen begonnen, en nu werd het al donker, en de boomvorsch, die voor het slapengaan nog eventjes naar de lucht keek, zei tegen zijn nabuur: ‘Voor morgen vroeg houdt het niet op.’
Van diezelfde gedachte was ook eene mier, die bij dit weer het bosch door ging kuieren. Zij was dien voormiddag met eieren naar Dennenberg op de markt geweest en droeg nu 't geld, dat zij daarvoor gekregen had, in een klein blauw linnen zakje naar huis. Bij elken stap zuchtte en kreunde zij: ‘Mijn japon is weg,’ zei ze, ‘en mijn hoedje ook glad bedorven. Had ik mijn paraplu maar niet laten staan of althans mijn overschoenen aangetrokken! Maar met stoffen schoentjes is er in zulk weer haast geen doorkomen aan!’
Terwijl zij zoo sprak, zag zij recht voor haar uit in de schemering een grooten paddenstoel staan. Vroolijk ging zij daarop toe. ‘Dat komt net van pas,’ riep zij; ‘beter schutdak kon ik haast met geen mogelijkheid wenschen. Hier blijft ik, tot de regen ophoudt. Naar 't me toelijkt, woont hier niemand - des te beter. Ik kan me dan dadelijk naar mijn zin inrichten.’ Dat deed ze dan ook. Ze was juist bezig, het water uit hare schoenen te gieten, toen zij bemerkte, dat buiten een kleine krekel stond, die zijn viooltje op den rug droeg. ‘Zeg eens, miertje,’ sprak de krekel haar aan, ‘is 't met verlof, dat ik hier een ommezientje schuil?’ - ‘Kom maar gerust binnen,’ zei de mier; ‘ik ben blij, dat ik gezelschap krijg.’ - ‘Ik heb van daag in de heidekroeg tot den dans opgespeeld,’ zei de krekel. ‘'t Is een beetje laat geworden, en nu ben ik maar blij, dat ik hier van nacht blijven kan, want het weer is ellendig en alle andere herbergen zullen wel al gesloten zijn.’
Dus trad dan krekeltje binnen, hing zijn viooltje op en kwam bij de mier zitten. Ze zaten evenwel nog niet lang, toen ze in de verte een lichtje zagen schemeren. Toen dat nader kwam, bleek het een lantarentje te zijn, dat een Sint Janswormpje in de hand droeg. ‘Ik bid je,’ zei 't glimwormpje, beleefd groetend, ‘mag ik hier van nacht bij je blijven? Ik moest eigenlijk naar mijn neef aan de Mosbeek, maar ben in 't bosch aan het dwalen geraakt en weet nu den weg niet weer te vinden.’ - ‘Kom maar gerust binnen,’ zeide de beiden; ‘'t is heel goed voor ons, dat we nu ook verlichting krijgen.’ 't Sint