| |
| |
| |
Ella.
Voor lange, lange tijden was er eens een klein meisje, dat Ella heette en een booze zoogmoeder en drie ouder zoogzusters had. Dat was een hard ding voor het arme kind; het hoorde van den morgen tot den avond geen vriendelijk woord, want de luie en onhandige zusters beknorden en plaagden haar den ganschen dag, en de pleegmoeder mocht haar niet lijden en liet haar alleen het zware werk doen. Op een dag echter kwam een oud moedertje in huis, en dat sprak de kinderen vriendelijk toe, zoodat die vertrouwen op haar kregen en gerust bij haar kwamen, toen het hen riep. Het haalde nu een klein boekje uit den zak; daarin moesten zij lezen, en op een klein leitje, dat het had, moesten zij schrijven. Toen las en schreef de kleine Ella, dat het een lust was, en de booze moeder verwonderde zich zelf daarover en wist niet, waar de kleine dat geleerd had, want zij had haar nog geen boek en geen lei in handen gegeven. De andere drie meisjes echter waren onwetend en dom, konden niet lezen en niet schrijven en werden daarom door het moedertje beknord, terwijl Ella werd geprezen, omdat zij zoo leerzaam en vlijtig was. Het moedertje zei ook, dat Ella eens in de wereld een groot geluk zou hebben. Toen ging het moedertje weg, maar gaf eerst aan elk van de meisjes een boekje en een leitje. Ella gebruikte die beiden vlijtig en werd alle dag knapper en verstandiger; maar de zusters bleven lui en traag, en dus ook onwetend en dom; ook hadden ze spoedig hare leitjes verloren en hare boekjes verscheurd. Nu de zoogmoeder zag, hoe Ella hare eigen dochters in alle dingen vooruit was, kreeg ze nog meer afkeer van het kind; zij nam haar boek en leitje af en gooide die op het vuur. Voor hare dochters daarentegen kocht zij boeken met mooie prenten en zilveren leien met gouden griffels. Maar die bleven toch lui en traag, en dus ook dom en onwetend, terwijl Ella er nog iederen dag meer bij leerde, zoodat het een wonder was, waar het arme kind dat alles van daan haalde.
Op zekeren dag had de oudste zoogzuster haar boekje en de zilveren lei met de gouden griffel verloren. Ella moest zoeken van den morgen tot den avond, en toen zij de dingen toch niet vond, zei de pleegmoeder: ‘Als je mij vóor morgen boekje, lei en griffel niet bezorgt, dan is het je dood!’ Nu werd het meisje angstig, en toen allen te bed waren gegaan en vast sliepen, sloop zij in den donkeren nacht het huis uit en kwam in een groot bosch. Daarin ging zij verder en verder, tot zij moe was; toen ging zij zitten, leunde tegen een boom aan en sliep in. En 's morgens, bij haar wakker worden, had zij het boekje en de lei met de gouden griffel op haar
| |
| |
schoot liggen en zag zij een kleinen wagen staan, die met drie uilen was bespannen. Ella stapte daarin, en terstond vlogen de uilen op en brachten haar naar huis, waar zij aankwam, voordat nog moeder of zusters opgestaan waren.
Korten tijd daarna kwam het moedertje weer. Ditmaal haalde zij eene breikous uit den zak en zei tot de vier meisjes: ‘Komt, helpt me eens een beetje aan mijn kous; ik wil zien, wat je kunt.’
Toen nam Ella de kous in de hand en ofschoon zij nog nooit gebreid had, toonde zij zich toch heel niet onhandig, maar maakte het al vrij goed, waarom het moedertje haar dan ook op den schouder klopte en haar zei: ‘Gij zult een groot geluk hebben!’ De drie zusters daarentegen namen de breikous heel niet in de hand, want ze waren daar te lui en te onhandig toe. Omdat na echter de moeder wenschte, dat hare dochters ook geprezen werden, vermaande zij die, om toch ook maar te leeren breien. Toen het oude moedertje wegging, gaf zij aan elk meisje eene breikous met naalden daarbij en vermaande ze, toch vooral vlijtig te zijn en de kousen af te maken, want dan zouden ze ook gelukkig worden. Ella gebruikte de naalden zoo vlug en flink, dat men deze onder haar breien haast niet zien kon, en binnen korten tijd breide ze zoo goed, dat iedereen er over verbaasd moest staan. De zusters evenwel voerden niets uit en beschouwden hare breikousen alleen maar als speelgoed, pasten er niet op en hadden ze dus al spoedig verloren. Daar de moeder echter graag wilde, dat hare dochters breien leerden en gelukkig werden, kocht zij die zijden breikousen met gouden naalden daarbij, terwijl zij zich op hare zoogdochter geducht boos maakte om hare handigheid, waarom ze die dan ook breiwerk en naalden afnam en deze in het vuur gooide. Toen maakte Ella zich houten breinaalden en breide daar zulke alleraardigste dingen mee, dat niemand begrijpen kon, hoe zij dat deed. De andere zusters daarentegen bleven koppig en lui, en ze voerden ook met de gouden breinaalden niets uit.
Op een dag nu had de tweede zuster uit haar kous haar gouden naald verloren. Toen moest Ella van den morgen tot den avond zoeken; maar de naald was nergens te vinden. Dit maakte, dat de moeder boos werd, en zij zeide tot Ella: ‘Breng je me vóor morgen vroeg de gouden naald niet, dan is het je dood!’ Nu werd het arme meisje angstig, en toen allen te bed waren en vast sliepen, stond het op en ging in de donkerheid heen, tot het op een groot weideveld kwam, dat heel geen einde wou nemen. Ella kon spoedig van moeheid niet meer voort; ze legde zich neer bij een beekje, dat daar ruischend voorbij stroomde, en viel in slaap. Daar droomde zij heel genoeglijk van hare lieve overleden moeder; die knikte haar vriendelijk toe en zei haar, dat zij gerust wezen en den moed maar niet opgeven moest. Toen Ella wakker werd, begon de dag al te licht
| |
| |
en toen zij voor zich neerkeek, lag de gouden breinaald op haar schoot. En dichtbij stond een kleine, met zes witte zwanen bespannen wagen, waar Ella in moest stappen. Pas zat zij zoo, of de zwanen vlogen op en trokken het wagentje door de lucht voort, tot zij nog voor dat het helder dag was gelukkig in haar huis aankwam. De moeder en de zusters lagen nog te bed en verwonderden zich zeer, toen Ella haar bij haar opstaan de gouden breinaald terugbracht.
Het duurde niet heel lang, of het oude moedertje kwam voor de derde maal in huis. De meisjes kenden haar nu al en sprongen haar tegemoet. ‘Och, lieve kinderen,’ zeide het moedertje, ‘kookt mij
... en terstond vlogen de uilen op en brachten haar naar huis.
toch gauw een warm haverdegortepapje tot verkwikking, want ik ben moe van de verre reis.’ Meteen haalde het moedertje voor elk meisje een steenen potje en een zakje met haverdegort voor den dag. De eerste zuster kon evenwel geen brij koken en had het water vergeten; de tweede ook niet, die had de brij laten overkoken; de derde ook niet, die had ze laten aanbranden. Hare moeder ergerde zich wel in stilte daarover, maar troostte zich toch met de geduchte, dat Ella het koken ook niet verstond. Ella evenwel nam gauw het potje, schudde daar de gort in, goot er water op en maakte zoo eene recht smakelijke brij. Daar verkwikte zich de oude nu mee en
| |
| |
zei: ‘Mijn kind, wees altijd braaf en oppassend in je leven, en dan staat je nog eens een groot geluk te wachten.’ En ook de andere meisjes kregen een goede vermaning en ieder een steenen potje en een zakje met gort. Toen stapte het moedertje weer op.
Nu dacht de pleegmoeder: ‘Wat mag het wel voor een geluk zijn, dat dat gehate ding te wachten staat, en waarvan de oude nu al tweemaal gespoken heeft? Maar Ella mag dat geluk niet hebben; 'k wil zorgen, dat mijne eigen dochters het krijgen.’ En opdat bare dochters het koken nu goed leeren zouden, kocht zij voor die gouden potjes, want hare steenen hadden zij lang gebroken, zonder ze eens op het vuur te hebben gebracht. De zoogdochter echter, die haar steenen potje vlijtig en met nut gebruikt had, nam zij dat af en zij smeet het voor de deur op de steenen in stukken. Nu zocht Ella de scherven bij elkaar en kookte daarin heimelijk zulke kostelijke soepjes en brijtjes, dat niemand begrijpen kon, hoe dat mogelijk was. De vier zusters echter bleven lui en onhandig, en leerden ook met de gouden potjes niet koken. Toen de derde zuster nu haar gouden potje verloren had, moest Ella weer van den morgen tot den avond zoeken, maar vond toch het potje niet. Nu werd de pleegmoeder weer geducht boos, ging voor het arme meisje staan en zei: ‘Bezorg je mij tegen morgen ochtend dat gouden potje niet, dan is het je dood!’ Toen werd Ella zoo angstig, dat ze in huis niet langer blijven durfde. En toen allen te bed waren en vast sliepen, pakte zij haar boeltje op en liep in den donkeren nacht weg. Na lang, lang zwerven kwam zij in het gebergte, en daar ze van moeheid geen stap meer doen kon, ging zij onder een rots zitten en viel in slaap. Daar droomde zij weer van hare moeder, die al lang dood was. Zij zag de lieve moeder voor zich staan, en deze zag vriendelijk lachend op haar neer en troostte haar, dat zij nu spoedig verlost worden en gelukkig zijn zou. Toon verdween het droombeeld. Het meisje werd wakker en zag het gouden potje op haar schoot liggen. En in de morgenschemering kwam door de lucht een wagentje aanvliegen, dat met twaalf arenden bespannen was. In dit wagentje moest Ella gaan zitten en werd zij met zoo veel snelheid door de lucht
voortgedragen, dat zij nog voor zonsopgang voor haar huis aankwam. De moeder en de zusters waren bij haar opstaan natuurlijk niet weinig verbaasd, dat Ella haar het gouden potje weer terugbracht.
Maar die verwondering ging bij de zoogmoeder al spoedig in woede en kwaadaardigheid over, en met heesche stem snauwde zij Ella toe: ‘Wacht, daar zul je voor boeten, goddeloos schepsel! Waar zou je griffel, naald en potje ooit 's nachts zoo gauw van daan gehaald hebben, als je die dingen niet aan mijne dochters ontstolen en hier of daar stilletjes weggestopt hadt?’ Ella echter zei: ‘O neen, lieve moeder, ik heb de griffel 's nachts uit het bosch gehaald, de naald van het weideland en het potje van de bergen.’
| |
| |
Maar de moeder wou dat weer niet gelooven en zei: ‘Zwijg, diefegge, je zult er toch voor boeten. Trek dadelijk schoenen en kousen uit en ga mij buiten op het stoppelveld drie gouden korenaren zoeken, die ik mijne dochters in 't haar kan vlechten. Kom me echter niet weer onder de oogen, voordat je mij die gouden aren brengt.’ Zoo moest dan Ella door de stoppels gaan, tot het bloed haar bij de bloote voetjes neerliep en zij het wel haast moest uitschreeuwen van pijn. En daar zij met al haar zoeken geen gouden aren vond, begon zij te wenschen, dat zij toch maar liever dood mocht zijn. Dan echter dacht zij ook weer aan hare moeder, die zij in den droom gezien had, en dit troostte haar weer. Terwijl zij daar nu zoo omzwierf, kwam op eens eene koets met zes schimmels voorbij, waarin de koningin met twee hofdames zat, en toen de koningin daar dat kind op het stoppelveld zag loopen, liet zij stilhouden en riep het tot zich. Nu moest Ella vertellen, waarom zij zoo bedroefd was en schreide. En toen zij alles verteld had, zeide de koningin: ‘Wilt gij met mij meegaan? Maar ik kan je alleen gebruiken, als ge niet onhandig zijt en terdeeg vlijtig wilt wezen.’ Toen sprak Ella: ‘Ja, mevrouw koningin, ik wil heel graag met u gaan. Ik kan werken en zal dat heel gaarne doen.’ Daarop moest zij instappen en reed met de koningin naar het koninklijk paleis. Den volgenden dag gaf de koningin haar een lei en een griffel en wou zien, of zij wel lezen en schrijven kon. En toen Ella dat zoo goed deed, was zij recht met haar in haar schik. Een dag later gaf de koningin haar een breikous, om te zien, of Ella breien kon; en daar zij dat zoo knap verstond, werd zij geprezen. Ten laatste gaf de koningin haar een potje en zei: ‘Kook mij eens wat soep; maar zorg, dat ze goed smaakt.’ En toen Ella ook eene soep gekookt had, die de koningin heel goed smaakte, zei die tot haar: ‘Omdat ge een zoo goed en handig meisje zijt, zult ge bij
mij blijven, zoolang dat je bevalt, en ik zal moeder voor je wezen.’ Nu woonde Ella in het koninklijk paleis bij de koningin zeven jaren, en ze had het daar zoo goed, dat ze het niet beter wenschen kon. Na zeven jaren echter, toen Ella tot eene groote juffer opgegroeid en heel mooi geworden was, kwam de koningszoon uit een ver land naar huis terug en kreeg het koningrijk. Toen deze de schoone Ella zag, kreeg hij haar terstond lief en verlangde haar van zijne moeder tot gemalin. En omdat het meisje zoo goed en braaf, zoo oppassend en handig was, had de koningin daar niets tegen te zeggen en werd de bruiloft met groote pracht gevierd.
Maar hoe ging het dan met de booze moeder en de zusters? Toen de zoogmoeder oud en zwak werd, moesten hare dochters haar onderhouden; maar die hadden niets geleerd, en zoo moest de moeder tot groote ellende vervallen. Indien Ella zich niet over haar ontfermd had, zouden allen nog van armoede zijn omgekomen.
|
|