| |
| |
| |
| |
Morgenrood.
Er was 'ereis een man, en die man was kleersnijder. Hij had een jongen, en die heette Morgenrood. Of hij dien naam in den doop of op eenige andere manier gekregen had, dat weet ik niet; genoeg, hij heette zoo.
Eens had Morgenrood de musschen op de kerseboomen bij haar werk geholpen en nog een handvol kersen mee naar de snijderstatel genomen, waarvan hij, zonder dat de vader het merkte, van tijd tot tijd eene opsmulde. Toen nog maar de laatste over was, hadden zich daarop eene menigte vliegen neergezet, die hem helpen wilden, zooals hij de musschen had geholpen. Haastig sloeg Morgenrood toe en had met een slag zeven vliegen neergeslagen. Over deze heldendaad was hij zoo voldaan, dat hij terstond besloot, de wereld in te
| |
| |
gaan, om zijn geluk te zoeken. De vader had daar niets tegen. ‘Dan ben ik den deugniet meteen kwijt,’ dacht hij.
Morgenrood gooide nu naald en draad op zij en maakte zich klaar tot de reis. Hij naaide aan zijne grauwe lakensche muts een wit schildje vast, waarop hij met duidelijke letters de woorden schreef:
‘Ik ben de dappre Morgenrood,
En zeven sla 'k op eenmaal dood.’
Hierop pakte hij zijn ranseltje, dat licht genoeg was, en trad zoo de wijde wereld in. Het weinigje reisgeld, dat zijn vader hem in een lederen buideltje had meegegeven, was spoedig gevlogen, en nu diende hij te arbeiden of honger te lijden; maar Morgenrood wist nog een derde middel, en dat was te schooien en hier en daar een aalmoes te vragen. Dat deed hij dan ook dapper, en zoo kuierde hij getroost voort, bergop, bergaf, tot in een ander land.
Op een dag brandde de zon gloeiend heet; daarom ging hij achter een struik zitten en verteerde zijn bedelbrood en dronk daar een slok wijn bij, dien hij in de herberg gekocht had. Na zijn maaltijd was hij te moe en te lui, om verder te gaan, waarom hij zich in de koele schaduw languit neerstrekte en spoedig vast in slaap lag. Een poosje daarna kwam de koning van het land voorbij rijden. Toen die daar den slaper aan den weg zag liggen, zeide hij tot een van zijn dienaren: ‘Stap eens af en kijk, wat daar voor een landlooper ligt.’ De dienaar gehoorzaamde, maar kwam verschrikt terug, om aan zijn heer te zeggen: ‘Dat is een gevaarlijk mensch; die slaat zeven in eens dood.’ - ‘Zoo een kunnen wij net gebruiken,’ sprak de koning; ‘ga heen en w[ek] hem.’ De dienaar had echter geen hart, en dus moest een tweede afstappen, om den slapende te wekken; maar die durfde ook niet, en toen ook de derde voor de boodschap bedankte, moest de koning zelf afstijgen. Niet zonder een weinig angst trad hij nader, schudde den slapende zachtjes wakker en sprak: ‘Is het waar, dat gij zulk een Simson en held zijt, als op dat schildje aan uwe muts geschreven staat?’ - ‘Ei, natuurlijk is dat waar,’ antwoordde Morgenrood; ‘maar wat wilt gij van mij?’ - ‘Ik ben de koning hier in het land,’ sprak deze, ‘en zou wel werk voor je hebben, als je bij mij dienst nemen woudt.’ - Morgenrood, wien dit zoo kwaad niet toeleek, vroeg nu verder: ‘Wat voor werk is dat dan?’ De koning sprak: ‘Ik heb in mijn land een groot bosch, waar monsters in omdwalen, die mij ontzettend veel schade toevoegen en den ganschen omtrek schrik en angst aanjagen. Het eerste is een geweldige eenhoorn, die zijn spitsen horen ieder mensch, dien hij te zien krijgt, door het lijf boort; het tweede is een schrikbarend wildzwijn, dat wijd en zijd alles vernielt; maar
het derde en ergste zijn twee gruwelijke reuzen, die alle menschen, die het bosch naderen, doodslaan
| |
| |
en opeten. Natuurlijk durft dus niemand, die met het gevaar bekend is, in het bosch komen, zoodat dit mij dan ook zoo goed als niets waard is. Daar de reuzen nu echter ook elk jaar eene jonkvrouw rooven en in het twaalfde jaar (dat nu is) zelfs mijne eigen dochter willen halen, zoo beloof ik aan hem, die mijn land van deze monsters bevrijdt, het hoogste, dat ik maar geven kan: mijn halve koningrijk en mijn eenige dochter tot gemalin. Al veel ridders en baronnen uit mijn rijk en vele prinsen uit vreemde landen hebben den kamp tegen die monsters gewaagd, maar ongelukkig allen er het leven bij gelaten.’ - ‘Heer koning,’ sprak het snijdertje op stouten toon, ‘dan zijt ge nu bij den rechten man gekomen, dat is net een werkje voor mij; want met die monsters zal ik 't wel gauw klaar spelen. Troost onderwijl uw dochtertje maar wat en zeg haar, dat ze zich tot de bruiloft klaar maakt.’ Morgenrood, die eigenlijk volstrekt niets te verliezen, maar veel te winnen had, kon dit alles natuurlijk van vrijer harte beloven. Hij stapte hierop bij den koning in de koets en reed met dezen naar het koninklijk paleis, waar hem eene prachtige woning ingeruimd en een kostelijk maal voorgezet werd.
Den volgenden morgen stond de zon al aan den hemel, toen onze held wakker werd en, na goed ontbeten te hebben, het bosch inging. In het voorste gedeelte daarvan speelde de vreeselijke eenhoorn den baas. Toen Morgenrood een poosje rondgekuierd en op kraaien geschoten, maar geen geraakt had, kreeg hij het dier op eens in het oog. Hij had wel 'k weet niet wat willen geven, dat een ander op zijne plaats geweest was; maar aan vluchten kon hij niet denken, want de eenhoorn had ook hem al gezien en kwam woedend op hem los. Vol schrik sprong hij achter een boom, juist toen het grimmig beest hem doorboren wou. De eenhoorn echter, die in den vollen loop was en zich niet ophouden kon, stiet met zoo veel geweld tegen den stam, dat zijn horen daar dwars door heen ging en aan de andere zijde een eind ver uitstak. Schielijk boorde Morgenrood nu een gat in den horen en stak daar een prik door, zoodat het monsterdier zat vastgenageld en niet voor- of achteruit kon. Het spartelde geweldig aan zijn horen, maar dat hielp niet, het kwam toch niet los en werd door Morgenrood met gemak gedood. Ons snijdertje ging nu eerst een beetje rusten (want eten, drinken en slapen was zijn liefste werk), en stond toen op, om den koning zijne heldendaad te berichten. Deze was, toen Morgenrood hem de tijding overbracht, geducht blij; maar de ridders en hovelingen des konings trokken zure gezichten, omdat zij het dapper snijdertje zijn geluk benijdden.
Den volgenden dag ging Morgenrood op weg, om het wilde everzwijn te vellen, dat het middelste gedeelte van het bosch onveilig maakte. De koning gaf hem nog eenigen van de beste jagers mee,
| |
| |
om hem in geval van nood bij te staan. Die echter maakten al spoedig rechtsomkeert, daar zij met dat gevaarlijk beest maar liever niets te doen wilden hebben. Onderweg hadden zij den snijder al schrikbarende dingen van het monster verteld en hoe het al meer dan honderd jagers zoo leelijk had toegetakeld, dat zij het naar huis komen vergeten hadden. Morgenrood was tot midden in het bosch gekomen, zonder dat het wangedrocht zich ergens zien liet. 't Begon hem dus al wat ruimer om het hart te worden, want hij dacht, dat het dier misschien wel al gestorven kon zijn; maar kort daarna hoorde hij een geknor tusschen de struiken en zag hij meteen ook het zwijn, dat met schuimenden muil en scherp gepunte tanden op hem instoof. Het was een geluk voor hem, dat zich in de nabijheid eene oude kapel bevond. Met een sprong wipte hij door de open deur de kapel binnen en aan de andere zijde het venster weer uit. Het wilde zwijn was hem gevolgd en ook in de kapel gesprongen; maar dien luchtsprong door het venster had hij het snijdertje toch niet kunnen nadoen, en, daar Morgenrood gauw weer naar de andere zij was geloopen en de deur vast toegesloten had, liep het daar binnen nu als dol en razend rond en maakte een ontzettend spectakel. Nu ging Morgenrood naar zijne jagers terug, die niet weinig verwonderd waren, toen hij, dien zij al voor dood hadden gehouden, hun zei, dat hij het vreeselijk monster gevangen en in de kapel opgesloten had. Zij trokken met Morgenrood naar het kleine kerkje, maakten het woedend beest dood en sleepten het in triomf naar den koning. Die wist van blijdschap niet, wat hij doen zou, liet terstond de muzikanten komen, bestelde een kostelijken maaltijd en deed den snijder alle mogelijke eer aan. Tot in den laten nacht was het in het slot een gejubel en gejuich, dat men het uren ver in 't rond duidelijk hooren kon.
Den anderen morgen ging hij nu op zijn derde heldenstuk uit. De koning wou den snijder weer eenigen van zijn volk meegeven, maar ditmaal was daar niemand toe te krijgen, want voor die reuzen waren allen verschrikkelijk bang. Zoo ging Morgenrood dan alleen. Hij zocht het gansche bosch door en vond eindelijk beide reuzen onder een boom slapend en zoo hard snurkend, dat het een rumoer gaf, alsof er een storm door de lucht raasde. Daar zij zoo vast sliepen, durfde Morgenrood gerust nader komen, stopte zich de zakken met steenen vol en klom in den boom op, waaronder de reuzen op hun rug lagen. Boven zocht hij een stevigen tak uit, ging daar vast op zitten en begon nu den eenen reus met steenen op het voorhoofd te gooien, zoodat die wakker werd en overeind rees. Daar hij nu niemand zag, geloofde hij, dat zijn broeder hem geslagen had en riep dezen grimmig toe: ‘Hoe kom je er bij, mij zoo te slaan? Als je dat nog eens doet, wordt het je ongeluk!’ - ‘Wat maal je dan toch?’
| |
| |
Goeverneur, Sprookjes.
Nijmegen, AE. Timmerman.
Morgenrood.
| |
| |
bromde de ander; ‘ik heb je niet geslagen, of 't moet in den slaap zijn geweest, en dan was het mijn schuld niet.’ Hiermee was het vooreerst goed, en beiden sliepen weer in. Nu evenwel gooide Morgenrood den anderen reus op zijn neus. Toen sprong deze op en snauwde den ander toe: ‘Sla me niet weer, of ik zal je die grappen afleeren.’ Die wilde natuurlijk ook nergens van weten (en hij wist immers ook nergens van), en na wat knorren en brommen sliepen beiden weer in. Nu raakte ons snijdertje den eersten reus weer op zijn neus, dat het van raak was. Woedend sprong deze op en brulde: ‘Nu maak je het dan toch wezenlijk al te bont!’ maar de oorvijg, die hij daarbij den ander toediende, wou deze niet op zich laten zitten, zoodat hij opsprong, haar weerom gaf en een erge vechtpartij ontstond. Om iets in de handen te hebben, rukten zij de boomen uit den grond, waarmee zij elkaar onbarmhartig om de ooren sloegen. - Hierbij begon het ons snijdertje vrij benauwd om het hart te worden, want hoe licht kon een nu ook den boom uitrukken, waarop hij zelf zat! Gelukkig lieten zij dien echter onaangeroerd, en kort daarop nam ook de ruzie een eind, want onder de onophoudelijke, geweldige slagen tuimelden beiden op eens tegelijk op den grond neer en - hadden de een den ander morsdood geslagen. Zoodra Morgenrood op zijn boom nu zag, dat zij geen lid meer roerden, dacht hij: ‘Ei, daar kom ik weer heel makkelijkjes af!’ kwam welgemoed naar beneden en kuierde naar de hoofdstad, om daar zijn overwinning bekend te maken. De koning had zich al vrij ongerust over hem gemaakt, omdat van de reuzen nog niemand was teruggekeerd, schoon al zoo veel dappere ridders tegen hen waren uitgetrokken. Zoo was hij dan ook zoo blij als wat, nu hij Morgenrood door de slotpoort zag aankomen; en toen deze nu van zijn moorddadig gevecht met de reuzen vertelde (waarbij hij natuurlijk niet verklapte, dat die elkaar hadden doodgeslagen), en toen de
beide lijken op wagens naar de stad werden gebracht, toen schreeuwden de koning en al 't volk om 't hardst victorie en was 't overal groot feest. Uit alle straten en stegen klonk lustige muziek, des avonds was de gansche stad verlicht en in alle huizen werd vroolijk gedronken, gejubeld en gedanst. Maar nergens was grooter pret dan in 't koninklijk paleis. Daar werd de verloving van den dapperen held met de schoone prinses gevierd, en allen waren gelukkig, de koning, de koningsdochter en Morgenrood, en als 't niet anders geworden is, dan zijn zij dat op den dag van heden nog.
|
|