goede meesters en leerden wat goeds, zoodat ieder zich in zijne kunst gerust kon laten zien. De eerste werd hoefsmid en kreeg de paarden van den koning te beslaan. ‘Dus zal ik zeker het huis wel krijgen,’ dacht hij. De tweede was barbier geworden; hij mocht de voornaamste heeren bij den neus pakken en schoor allen tot hunne groote tevredenheid, zoodat ook hij dacht, dat het huis hem niet kon ontgaan. De derde was bij een vechtmeester gegaan en oefende zich vlijtig in het houwen en stooten, zoodat hij bijzonder knap in zijn vak en een beroemd schermmeester werd. Toen hij nog leerling was, kreeg hij wel soms eens een pijnlijken houw of stoot, maar hij beet dan de tanden op elkaar en kikte niet, daar hij dacht: Als ik bang of kleinzeerig ben, dan krijg ik het huis niet.
Toen nu de bepaalde drie jaren om waren, keerden de drie broeders naar hun vader terug, die hen met blijdschap ontving en naar hun handwerk vroeg. Hierop sprak de eerste: ‘Ik ben hoefsmid, en als de gelegenheid komt, zal ik u mijne kunst toonen.’ En de tweede zei: ‘Ik ben barbier, en spoedig zult gij een meesterstuk van mij zien.’ De derde echter zei: ‘Vader, ik ben vechtmeester geworden, en ik hoop, dat gij over mij ook tevreden zult zijn.’
Toen zij nu eens voor de deur zaten en elkaar historietjes vertelden, kwam daar op eens een haas over het veld aanloopen. ‘Ei, die komt mij net van pas,’ riep de barbier. ‘Vader, pas nu eens op!’ En terstond nam hij zijn scheerzak, maakte zeepsop en toen de haas naderbij was gekomen, zeepte hij dien in en schoor hem volgens al de regels van de kunst in den vollen loop zijn snorrebaardje af, zonder hem te snijden of maar een enkel haartje over te laten.
‘Dat heb je knapjes gedaan, en ik denk, dat gij 't huis zult krijgen,’ zei de vader. Op 't zelfde oogenblik kwam daar echter een heer in een mooi wagentje aanrijden. Toen riep de hoefsmid: ‘Nu zal ik mijne kunst eens toonen.’ En meteen sprong hij den wagen achterna, nam het paard, dat in vollen ren was, de vier hoefijzers af en sloeg het daarvoor vier nieuwe onder, en dat wel zoo kunstig, dat geen nageltje loszat en er geen een te veel of te weinig was. Zoodra de vader dit gezien had, zei hij: ‘Nu weet ik waarlijk niet, aan wien ik het huis geven moet, want dat stuk werk was even knap als dat van je broer.’
Daar begon het te regenen. Nu stond de vechtmeester op en zei geen woord; maar hij trok zijn degen en zwaaide dien boven zijn hoofd zoo vlug en zoo behendig, dat geen enkele droppel hem nat maakte. Spoedig werd de bui zoo sterk, alsof 't water met emmers uit den hemel werd gegoten. Toen zwaaide de vechtmeester zijn degen al sneller, dat er geen oog op te houden was, en ving iederen droppel op, zoodat hij even droog bleef, alsof hij binnen in zijn