| |
| |
[pagina t.o. 25]
[p. t.o. 25] | |
Goeverneur, Sprookjes.
Nijmegen, AE Timmerman.
Hans en Grete.
| |
| |
| |
Hans en Grete.
Buiten voor het bosch in een klein huisje woonde een arme houthakker met zijn vrouw en twee kinderen, die Hans en Grete heetten. De verdiensten van den man waren zoo gering, dat ze vaak geen duit in huis hadden en daarom honger moesten lijden. Toen er nu eene duurte in het land kwam, werd de nood nog grooter; maar de man arbeidde met verdubbelde krachten en zocht vrouw en kinderen eerlijk aan den kost te helpen. Dat hielp hem echter niet, en de ellende nam zoo toe, dat hij eindelijk volstrekt geen raad meer wist. Nu klaagde en zuchtte hij: ‘Ach, wat moet er van ons worden! wat moet er van ons worden!’ Den heelen nacht kon hij soms van onrust en bezorgdheid geen oog toedoen. Toen zeide de vrouw: ‘Weet je wel wat, man? We hebben geen brood in huis en kunnen dat ook nergens krijgen. Wat zal het eindje van het lied wezen? We moeten verhongeren en onze kinderen ook. Hadden wij die kinderen niet, dan zouden we er ons misschien nog wel doorslaan. We willen hen in het dichte bosch brengen en daar een vuur aanleggen, waarbij ze zich warmen kunnen; dan geven we hun een stuk brood, loopen stilletjes weg en laten hen achter. Den weg naar huis weerom vinden kunnen ze niet, en dus zijn we dan voor altijd van hen bevrijd.’ Daar wilde de man nu echter niet van hooren, omdat hij zijne kinderen heel lief had, en dus zei hij: ‘Neen, neen, ik zou een slecht vader wezen, als ik zoo met mijne kinderen doen wou. Zouden zij in het dichte bosch niet omkomen en door de wilde dieren verscheurd worden?’ Maar de vrouw zei: ‘Nu goed, dan moeten wij alle vier sterven, de kinderen, gij en ik; als gij dat liever wilt, wil ik er niet tegen zeggen.’ Dit wilde de man ook niet, en daar zijne booze vrouw hem geen rust liet, gaf hij eindelijk met een beklemd hart toe.
De kinderen, die in een kamertje dicht daarnaast sliepen, waren echter nog wakker geweest en hadden mee aangehoord, wat vader en moeder besproken hadden. En nu werd het kleine zustertje natuurlijk heel angstig en bedroefd en schreide bitter. Hans evenwel troostte haar en zei: ‘Wees maar gerust, zus; ik zal wel raad schaffen.’ En toen de ouders vast in slaap waren, stond hij op, trok zijne kleeren aan en sloop de deur uit. Buiten was het heldere maneschijn, en de witte keisteentjes, die voor het huis lagen, blonken, alsof ze van klaar zilver waren. Nu bukte Hans zich en stopte daar zoo veel van in zijne zakken, als hij maar bergen kon. Vervolgens ging hij weer in zijn slaapkamertje en sprak Grete, die nog altijd schreide,
| |
| |
troost toe. Nadat zij hierop hun avondgebedje gedaan hadden, gingen zij te bed en sliepen in.
Het was nog niet eens helder dag geworden, toen de moeder al voor hun bedje stond, hen wekte en riep: ‘Toe, maakt dat ge uit de veeren komt; gij moet mee het bosch in en hout zoeken.’ Hierop gaf ze aan de kinderen een stuk droog brood en zei: ‘Dit is je middageten; maar bergt het goed op, want meer krijg je van daag niet.’ En toen de morgen kwam, waren zij klaar en volgden vader en moeder in het bosch. Grete hield het brood onder haar schortje, want Hans kon het niet dragen, omdat hij de zakken vol keisteentjes had; maar dat wisten de ouders niet. Toen zij nu een eindje ver gegaan waren, bleef Hans staan en keek om. En nu vroeg de vader, waar hij zoo naar keek. De knaap antwoordde: ‘Och, vader, daar op het dak zit mijn witte katje, dat wil mij goeien dag zeggen, en daarom kijk ik om.’ - ‘Gekke jongen,’ zei de moeder, ‘'t is de zon, die op den schoorsteen schijnt, maar 't is je katje niet.’ Hans had echter gedurig een wit keitje op den grond laten vallen; naar het katje had hij niet eens gekeken, dat zei hij maar zoo en dit was dan ook de eenige keer in zijn leven, dat hij nog gejokt had.
Spoedig daarop kwamen zij in het bosch, en toen zij daar goed diep ingegaan waren, moesten zij hout sprokkelen en dat op een hoop dragen. Vervolgens legde de vader vuur aan, en toen dat helder brandde, zei de moeder: ‘Gaat nu hier stil zitten; wij willen nog wat verder gaan en hout hakken; als wij klaar zijn, komen we weerom en nemen je mee naar huis.’
Hierop gingen de vader en moeder heen, en Hans en Grete gingen bij het vuur liggen en warmden zich. Toen de middag kwam en ze honger kregen, namen zij hun stukje brood en aten dat op. Daarbij hoorden zij altijd de slagen van de bijl, en omdat zij dachten, dat dat vader en moeder waren, maakten ze zich ook niet ongerust. Maar 't was niet de houtbijl, 't was een tak, dien de vader aan een hollen boom had gebonden en dien de wind heen en weer sloeg. Toen zij nu zoo lang wachten moesten en vader en moeder nog niet kwamen, werden zij toch wat angstig. Daar 't echter al donker begon te worden, deden zij van vermoeidheid de oogen toe en vielen in slaap.
Nadat zij een poosje geslapen hadden, werden zij wakker, en toen zij eens rondkijken wilden, was het pikdonkere nacht. Nu begon het zusje te schreien en riep: ‘Och, och, hoe zullen we nu het bosch uitkomen en ons huis vinden!’ Hans echter troostte haar en zei: ‘Wacht nog maar wat, tot de maan is opgekomen, dan zal ik je wel goed terecht brengen.’ En toen de maan opkwam en door de donkere dennetakken lichtte, nam Hans Grete bij de hand on ging maar al voort, want daar voor hen lagen de blanke keisteentjes,
| |
| |
die blonken als zilver en hem den weg wezen, dien hij gaan moest. En toen zij den ganschen nacht geloopen hadden, kwamen zij aan huns vaders huis, juist toen de morgen aanbrak. De vader was pas van bed opgestaan, maar had den geheelen nacht niet kunnen slapen, zoo ongerust had hij zich over de kinderen gemaakt. Toen die nu aanklopten, deed de booze moeder de deur open; maar nu zij Hans en Grete weerzag, zette zij een vriendelijk gezicht en riep: ‘Waar heb je dan toch gezeten, ondeugende kinderen? We hebben je gezocht, wie weet hoe lang, en nergens gevonden. Nu, 't is goed, dat je er weerom bent.’
Het duurde niet lang, of de nood was weer bitter groot in huis, en de kinderen hoorden, hoe de moeder andermaal tot den vader sprak: ‘Alles is opgeteerd; we moeten de kinders morgen weer in het bosch brengen, maar veel verder weg, zoodat we hen voor altijd kwijt zijn.’ De vader sprak daar tegen en zei: ‘'t Zou toch beter wezen, als we 't laatste stukje brood met de kinders deelden; misschien slaan we er ons nog wel door.’ Maar de vrouw zei: ‘Ge hebt geen verstand, man; aan doorslaan is niet te denken, en ons eenig behoud is, dat we ons de kinderen van den hals schuiven.’ Daar zoo de vrouw niet ophield met praten, hem uitschold en hem het leven zuur maakte, gaf hij ook voor de tweede maal toe, zooals hij al eens had toegegeven.
Nu wisten de kinderen, dat zij weer naar het bosch zouden worden gebracht, want ze hadden alles afgeluisterd. Zoodra de ouders sliepen, stond Hans dus op, om weer keisteentjes te zoeken; maar de vrouw had de deur op slot gedaan, en dus kon er niet uit. Toen troostte hij zijn zustertje en zei: ‘Schrei maar niet en ga gerust slapen; de Lieve Heer zal ons wel helpen.’
Toen de zon nog niet eens op was, kwam de vrouw weer en haalde de beide kinderen het bed uit. Nu kregen ze, evenals de vorige maal, een stukje brood, maar nog veel, veel kleiner, en daarna gingen ze op weg. Onderweg tastte Hans in zijn zak, wreef het brood tot kruimels en, als ze dan weer een eindje ver waren, strooide hij daarvan op den weg. Omdat hij echter zoo gedurig stilstond en omkeek, riep de moeder: ‘Hans, wat heb je toch zoo om te kijken? Kijk voor je voeten.’ Toen antwoordde Hans: ‘Ik kijk naar mijn duifje; dat zit op het dak, om mij goêndag te zeggen.’ - ‘Je bent mal,’ zei de moeder; ‘dat is je duifje niet, dat is de morgenzon, die op den schoorsteen schijnt.’ Hans echter had niet naar zijn duifje gekeken; hij had gedurig een kruimeltje brood op den weg gegooid. Dat was dus voor de tweede maal, dat hij jokte.
Toen zij nu in het bosch en aan de plaats kwamen, waar zij al eens waren geweest, vond de moeder, dat dit nog niet ver genoeg was, en leidde hen nog verder, tot waar ze van hun leven nog niet
| |
| |
geweest waren. Daar legde de vader weer een vuur aan, en de moeder zei: ‘Blijft hier bij 't vuur zitten en warm je; wij zullen nog wat verder gaan en hout hakken, en als we klaar zijn, komen we terug, om je af te halen.’ Toen het middag werd, nam Grete haar stukje brood en deelde dat met haar broertje, want die had het zijne langs den weg uitgestrooid. Terwijl zij nu zoo stil zaten en vader en moeder nog altijd niet kwamen, werden zij moe en vielen in slaap. Vader en moeder waren evenwel lang naar huis gegaan, en toen de kleinen wakker werden, was 't pikdonkere nacht. Grete wou schreien, maar Hans sprak haar toe en zei: ‘Wees maar gerust, zus; als de maan opkomt, zullen de kruimeltjes ons den weg wijzen.’
De maan kwam op; maar, wat ze ook zochten, ze konden geen kruimeltje zien, daar de vogels die overdag altemaal hadden opgepikt. Nu Grete opnieuw begon te schreien, stelde Hans haar weer gerust en zei: ‘Wees maar bedaard, zuslief; we zullen toch wel naar huis komen.’ - Maar zij stapten den geheelen nacht door en konden toch het pad niet vinden.
En ze gingen nog een dag van den morgen tot den avond, maar het bosch wou geen einde nemen. Daar zij in zoo lang niets gegeten hadden dan de boschbessen, die zij hier en daar vonden, waren zij al heel hongerig geworden, terwijl hunne beenen hen haast niet verder voortdragen konden. Ze waren doodmoe en af. Eindelijk legden zij zich onder een boom neer, baden den Lieven Heer, dat die hen toch niet verlaten mocht, - en toen sliepen zij in.
Toen zij weer wakker werden, was het reeds de derde morgen sinds zij huns vaders huis verlaten hadden. Zij gingen weer verder, maar verdwaalden al dieper in het bosch en waren op het punt van te versmachten. Op eens zagen zij een mooi sneeuwwit vogeltje op een tak zitten; en dat zong zoo allerliefst, dat zij wel moesten blijven staan, om er naar te luisteren. Het vogeltje breidde zijne vlerkjes uit en vloog voor hen uit; zij gingen het na, tot zij aan een klein huisje kwamen. Daar zette het vogeltje zich op het dak neer en zong verder; maar de kinderen luisterden daar niet meer naar, want toen zij dichterbij waren gekomen, zagen ze, dat het huisje heelemaal uit brood was gebouwd en een dak van dunne pannekoekjes en witte doorschijnende suikerplaatjes in plaats van glasruiten had.
Nu waren de kinderen uiterst blij en gingen terstond aan het eten. Hans tastte naar boven en haalde een paar pannekoekjes van het dak; maar Grete bleef bij de vensterruiten en ging daar aan het knabbelen. Op eens hoorde zij eene stem, die uit de kamer kwam en riep:
‘Knipper, knapper, knuisje,
Wie knabbelt daar aan mijn huisje?’
| |
| |
Daarop antwoordden de kinderen:
‘Dat doet de wind, dat doet de wind,
Die 't huisje zoo heel lekker vindt.’
En ze lieten zich niet storen, en knabbelden maar stilletjes voort. Hans haalde het eene pannekoekje na 't ander naar beneden, en Grete kon van de lekkere ronde suikerplaatjes niet scheiden. Op eens ging daar de deur open en kwam eene stokoude vrouw daaruit voor den dag. Toen de kinderen die zagen, kregen ze zoo'n geduchten schrik, dat ze alles uit de handen lieten vallen en terstond op den loop wilden gaan. Maar toen riep 't oude vrouwtje: ‘Kindertjes, lieve kindertjes, weest maar niet bang en komt bij mij binnen! Komt maar gerust, en ik zal je wat heel goeds te eten en te drinken geven.’ Nu kregen de kinderen weer vertrouwen en kwamen toe, en de oude nam hen bij de hand en bracht hen in haar huisje. En daar binnen zette zij hun het heerlijkste eten voor en zoete melk om te drinken. Dat beviel nu de twee zoo goed, dat ze al den doorgestanen nood spoedig geheel vergeten hadden.
Nu was de oude evenwel eene booze heks, die Hans en Grete door hare arglistigheid had gevangen. Ze had zich in een wit vogeltje veranderd en door haar mooi gezang de kinderen meegelokt; en dat broodhuisje had ze ook alleen maar gebouwd, om de kleine des te zekerder in hare handen te krijgen. Dan maakte zij de kinderen gewoonlijk dood, kookte die en at ze op, wat haar liefste maal was.
Tegen den avond had zij Hans en Grete in twee mooie witte bedjes gelegd, en die sliepen dan ook nog gerust, toen de morgenzon al door het venster scheen, want ze waren van hunne lange wandeling terdeeg moe geworden. Toen kwam de oude heks aan hunne bedjes, pakte Hans met hare magere hand beet en droeg hem in een kleinen stal. Daar begon de kleine te huilen en te schreeuwen; maar dat hielp hem geen zier, want de deur zat vast op slot. Vervolgens zei de oude tot Grete: ‘Toe, rep je wat, luie meid! Je moet water halen en voor je broer wat pap koken; die zit in den stal en moet vet worden, en als hij goed vet is, dan eet ik hem op.’ Nu Grete dat hoorde, begon zij bitter te schreien, maar kreeg zooveel stompen en stooten, dat zij alles doen moest, wat de booze heks maar verlangde.
Hans zat nu in den stal en kreeg zulk kostelijk eten, als hij nog van zijn leven niet gehad had; maar Grete kreeg alleen maar klieken en afval, en dat nog zoo weinig, dat zij altijd hongerig bleef. Het stalletje, waarin de kleine Hans zat, had eene deur, waarin een klein gat was. Daar ging de oude heks iederen morgen voor staan en riep:
‘Hans, laat eens je vinger kijken,
Of je al vet begint te lijken!’
| |
| |
Hans liet echter niet zijn vinger kijken, maar een beentje, dat hij in den stal gevonden had, en de oude, die zwak van gezicht was, merkte 't bedrog niet, meende, dat het Hans' eigen vinger was, en verwonderde zich, dat hij nog al niet vetter begon te worden. En als Hans het beentje voor het gat hield, bromde zij ieder keer:
‘Vingertje is nog veel te schraal,
Deugt nog niet voor 'n lekker maal.’
Toen dat echter een langen tijd zoo geduurd had en Hans nog altijd zoo mager bleef, werd zij boos en wou niet langer wachten. Zij riep dus: ‘Grete, toe Grete! Rep je wat en haal water. Of Hans vet of mager is, toch wil ik hem morgen slachten en koken.’ Dit maakte het trouwe zusje diep bedroefd, en ze wou geen water halen; maar de oude dwong haar met scheldwoorden en slagen daartoe. ‘Och lieve hemel, help toch! Och, waren we maar in het bosch omgekomen, dan waren we samen gestorven!’ riep Grete. Maar de oude zei: ‘Maak maar geen praatjes; want dat helpt je toch niemendal.’
Den volgenden morgen nu moest Grete een fiksch vuur onder den grooten ketel aanleggen. Toen zei echter de oude heks: ‘Maar we willen eerst brood bakken; ik heb den oven al gestookt en het deeg gekneed.’ Zij stiet de arme Grete buiten naar den bakoven, waar de vlammen boven al uit opsloegen. ‘Kruip er eens in,’ zei de oude, ‘en kijk, of 't heet genoeg is, dat we het brood er in kunnen schuiven.’ En als Grete daarin was, wou zij den oven toemaken, en als die dan goed gebraden was, wou ze haar ook opeten. Maar Grete merkte dat, en toen schoot haar op eens eene schrandere gedachte door het hoofd. Dus zeide zij tot de oude heks: ‘Maar ik weet heusch niet, hoe ik dat doen moet.’ Nu werd de oude boos en riep: ‘Je bent een dom, onhandig ding. Kijk hier, zóo moet je dat doen.’ En daarbij stak zij haar hoofd een klein eindje ver in den oven. Toen gaf Grete haar op 'tzelfde oogenblik een zoo geduchten stoot, dat zij er heelemaal voorover intuimelde, en toen grendelde Grete het ovendeurtje toe. Men hoorde nu de oude heks allergruwelijkst huilen en gieren; maar dat hielp haar niet en ze moest daar ellendig verbranden. En hiermee kreeg zij ook haar verdiende loon.
Grete liep nu op een drafje heen, om haar broeder uit zijne gevangenis in het stalletje te verlossen. Dat was me een blijdschap en een gejuich, toen nu beiden weer vrij waren! Ze hebben mekaar omhelsd en gekust en mekaar nog wel eens zoo lief gekregen als vroeger. Toen gingen zij samen in het huis - want ze hoefden nu nergens bang meer voor te wezen - en wilde nog wat te eten halen. En o, wat keken ze op, toen zij daar zoo veel schatten en kostbare dingen vonden: goud en diamanten, heele kasten en kisten
| |
| |
vol. ‘Die zijn nog beter dan keisteentjes,’ zei Hans en propte er al zijne zakken mee vol; en Grete zei: ‘Ik wil ook wat mee naar huis brengen!’ en vulde er haar heele boezeltje mee. Toen zij daarop goed gegeten en gedronken hadden, zei Hans: ‘Maar nu moeten wij weg, zusje, dat wij uit dit booze heksenbosch komen!’ Zoo gingen zij dan op weg, en toen zij een goed eind gegaan waren, kwamen zij aan een breed water, waar zij niet over konden. ‘Hoe moeten wij nu naar de overkant komen?’ vroeg Hans; ‘want hier is geen weg en geen brug.’ - ‘Als nu maar een scheepje kwam, dan konden we overvaren,’ zei Grete. - Daar zwom een eendje op het water en kwam naar den kant toe. En Grete ging heen en zei:
‘Eendjen, eendjen, aardig dier,
Ik en Hans we wachten hier:
Nergens is een bruggetje,
Neem ons op je ruggetje.’
En toen de eend toekwam, ging Hans op haar rug zitten en nam zijn zusje op schoot. Dat echter was de goede eend te zwaar, zoodat ze heel niet kon zwemmen. Hierop sprong Grete weer van haar af, en un droeg de eend eerst Hans over het water en toen ook zijn zusje. Zoodra ze gelukkig over waren, gingen ze verder; en toen zij een goed eind ver waren, kwam hun het bosch al heel bekend voor. Spoedig bevonden zij zich op den weg, dien zij al eens gegaan waren, en nog een eindje verder zagen zij huns vaders huis. Nu liepen ze, wat ze maar loopen konden, kwamen met groot gejuich de kamer instuiven en vielen hun vader om den hals. Die was zoo blij, dat hij van blijdschap eerst geen woord kon spreken; want hij had de kinderen wezenlijk lief en had al bitter berouw gehad, dat hij die in het bosch had achtergelaten. Maar waar was de booze moeder dan? - O, die was dood en lag al lang op het kerkhof begraven.
Nu schudde Grete haar schortje uit en liet de blinkende goudstukken over den grond rollen, en Hans tastte in zijne zakken en haalde er de eene hand vol diamanten na de andere uit. Zoo werd de vader een rijk man, en zij woonden samen in vrede en vriendschap, en alle nood en ellende had een einde.
|
|