| |
| |
| |
| |
De sterke Hans.
Er was eens een knecht, die heette Hans en was zoo ontzettend sterk, dat men hem altijd den sterken Hans noemde. Deze Hans had zich bij een gierigen molenaar, die liefst geen duit uitgaf, tegen drie oorvijgen als knecht verhuurd. De molenaar was hem nu echter graag weer kwijt geweest, en zie hier, hoe hij dat aanving. Op een dag moest de put schoongemaakt worden; toen zei hij: ‘Hans, laat je naar beneden zakken!’ en aan de overige knechts beval hij, hem een molensteen achterna te gooien. Deze deden, wat hun geboden werd; maar de molensteen viel Hans recht op de schouders, zoodat zijn
| |
| |
hoofd door het gat schoot, en toen hij zoo weer uit den put kwam, riep hij: ‘Kijk eens, wat mooien halskraag ik daar heb gekregen!’ en begon met den molensteen in 't rond te dansen. De molenaar gebruikte nu nog andere listen, om Hans weg te krijgen; maar dat alles hielp hem niet, en hij moest althans twee oorvijgen doorstaan. De eerste gaf Hans hem met twee vingers, en daarvan lag hij acht dagen ziek te bed; de tweede kreeg hij met drie vingers, en daarbij was hij bijna dood gebleven; maar de derde werd hem door den goedhartigen Hans geschonken. Hans verliet hierop zijn dienst en verhuurde zich bij een herder, om de schapen te hoeden.
Toen hij nu den volgenden morgen de schapen uitdrijven wou, zei de herder; ‘Hans, ge moogt ze overal heenbrengen, behalve naar den Reuzenberg,’ - ‘Opperbest,’ zei Hans en ging nu juist dien verboden kant uit. Hij was er pas, of daar kwam ook al een reus aanstrompelen en riep: ‘Hei, hei, wat heb je hier op mijn berg te doen?’ - ‘Dat raakt je niet,’ zei Hans en sloeg hem met drie vingers achter het oor, waarop de reus zoo lang als hij was op den grond tuimelde. 's Avonds vertelde Hans aan den schaapherder al, wat gebeurd was, en die schudde het hoofd en zei: ‘Zulke dingen gaan eenmaal goed, maar de tweede maal niet. Drijf de schapen morgen een anderen kant uit.’ - ‘Opperbest,’ zei Hans en floot eens een deuntje.
Den volgenden morgen dreef Hans de kudde andermaal naar den Reuzenberg. Terstond kwam een reus en riep: ‘Wat heb je hier op mijn berg te doen?’ - ‘Dat raakt je niet,’ zei Hans en gaf den reus met vier vingers zoo'n slag achter de ooren, dat ze hem zijn leven lang niet meer zeer deden. ‘Wist ik nu maar, wat achter die bergen voor een land ligt,’ dacht Hans; ‘als dat niet wat heel bijzonders was, zouden de reuzen hier niet zoo de wacht houden.’ Hij ging naar den herder en zei: ‘Neem de kudde weerom, 't schaapherder wezen verveelt me, ik ga naar het reuzenland.’ De herder deed wel zijn best, om hem dat uit het hoofd te praten, maar Hans luisterde daar niet naar en trok naar den Reuzenberg.
't Was een hooge, steile berg, dien hij beklauteren moest, en achter dien berg lag een diep dal, waarin een heerlijk slot stond. Dat beviel onzen Hans nog zoo slecht niet. ‘Daar moet het een beter leventje zijn, dan bij den gierigen molenaar en bij den armen herder,’ dacht hij, klom bij den berg neer en trad het slot binnen.
Dat was me een pracht en een heerlijkheid! De eene kamer was nog mooier dan de andere, en in de laatste zag men niets dan reuzemanskleeren aan den wand hingen. Vervolgens ging Hans ook in den stal; daar stonden drie paarden, zoo fraai, dat men ze zelfs in het paleis van den keizer niet kostelijker zien kon. Het eerste was een schimmel, het tweede een zwarte hengst en het derde een
| |
| |
bruine vos. Hans ging heen en streelde en liefkoosde de fraaie dieren, 't een na 't ander. Daar hoorde hij op eens roepen: ‘Hans! Hans!’ Hij keek om, maar er was geen mensch te hooren of te zien. En daar riep 't weer: ‘Hans! Hans!’ Nu merkte hij, dat de stem uit den hoek kwam, waar de schimmel stond. Hij ging er op toe, en toen zei de schimmel weer: ‘Hans! Hans!’ - ‘Wat wil je van mij?’ vroeg Hans. De schimmel antwoordde: ‘Zadel mij, Hans, en rijd op den glazen berg, maar laat je boven niet vasthouden, en het zal je geluk zijn.’ - ‘Mij laten vasthouden?’ zei Hans; ‘daar zal ik wel voor zorgen.’ Hij zadelde den schimmel en reed heen; maar het paard hinkte en strompelde, dat het treurig was om aan te zien. Voordat Hans aan den glazen berg kwam, reed hij door een dorp, waar de kinderen hem naliepen en de ouden hem uitlachten en riepen: ‘Waar wil die op zijn lammen, kreupelen knol naar toe?’ Maar Hans stoorde zich daar volstrekt niet aan en dacht: ‘Wie 't laatst lacht, lacht het best.’ Toen hij het dorp door en aan den glazen berg gekomen was, schudde de schimmel zich tot driemaal toe. Terstond hield nu zijn hinken op en was Hans kostelijk uitgedost. Hij had een gouden harnas aan, een gouden helm op het hoofd en aan zijne zijde een geweldig slagzwaard. ‘Ei, wat ben ik een knappe jongen geworden! Zóo durf ik mij gerust laten kijken,’ riep Hans, die zichzelf en zijn paard in den glazen berg zag afgespiegeld. Hierop sprak de schimmel: ‘Zit nu vast in den zadel, Hans, en laat je nergens door bang maken, maar houw boven dapper toe.’ - ‘Schimmeltje,’ zei Hans, ‘je kent Hans nog niet, of je zoudt weten, dat hij er duchtig op weet in te houwen.’ Toen richtte de schimmel zich op en stoof met geweldige sprongen bij den glazen berg op, zoodat de vurige vonken overal rondstoven. Hoog
boven kwam hij met Hans op een groot plein, waar allerlei wapenspelen werden gehouden en wel duizend ridders verzameld waren. Daar kwamen nu velen, om met Hans een kamp te wagen, maar Hans deelde zulke houwen uit, dat zijne bevechters zich de een na den ander gevangen gaven. Toen echter de koning hem begroeten wilde, wierp hij met een ruk zijn schimmel om, en weg was hij. Daar het juist donker begon te worden, toen hij weer beneden kwam, kon hij in zijn gouden harnas naar het slot terugrijden, zonder dat iemand hem bemerkte.
Den volgenden morgen, toen hij in den stal kwam, riep het al weer: ‘Hans! Hans!’ - ‘Wat wil je, mijn schimmeltje?’ - De schimmel echter zei: ‘Ik heb niet geroepen, maar de bruine.’ - Toen ging Hans bij den bruine en vroeg: ‘Wat wil je, mijn bruintje?’ - ‘Zadel mij, Hans, en rijd op den glazen berg, maar laat je boven niet vasthouden; 't zal je geluk wezen,’ antwoordde de bruine. ‘Vasthouden, zeg je? Vraag aan schimmeltje, of Hans zich vasthouden
| |
| |
laat,’ zei Hans, nam zadel en toom, maakte den bruine klaar en sprong daarop. Bij zijn uitrijden hinkte de bruine, dat het een ellende was en het heele dorp Hans uitlachte. Die echter zat stevig en vast op zijn lammen knol en lachte hen weer uit, daar hij dacht: ‘Als je maar wist, wat ik weet!’ Toen hij bij den glazen berg was gekomen, schudde de bruine zich driemaal. Nu kende Hans zijn bruintje en zichzelf niet meer, zoo schitterde hij in zijn harnas van rood goud en in zijn helm met prachtige pluimen er op. ‘Zit nu vast in den zadel, Hans, en houw boven braaf toe!’ zei de bruine. Hans antwoordde: ‘Goed, ik weet alles, vooruit maar!’ Toen nam de bruine een vaart en stoof den glazen berg op, zoodat het was, of hij vloog; maar Hans zat vast in den zadel, als de beste ruiter. Boven liep de bruine regelrecht naar het strijdperk, waar reeds alle ridders verzameld waren. Terstond richtten zich alle oogen op Hans, want een zoo kloek ruiter was hier nog nooit gezien geworden. Nu trok Hans zijn zwaard, zwaaide dat en riep: ‘Op, op, heeren, die maar lust tot een kamp heeft!’ Toen kwamen zij de een na den ander op Hans los en vochten met hem; maar geen een was tegen hem opgewassen; zoodra hij zijn arm maar tegen een uitstrekte, kreeg die zooveel, dat hij niets meer verlangde. Op eens werden toen de trompetten geblazen, en het tornooi had een einde. Nu stond de koning van zijn troon op, om Hans te begroeten; maar die wierp met een ruk zijn bruine om, en weg was hij. Hij reed in den donker naar het reuzenslot terug en sliep dien nacht als een prins.
Toen hij den volgenden morgen naar de paarden ging kijken, riep 't al weer: ‘Hans! Hans!’ - ‘Wat wil je, mijn lief bruintje?’ vroeg Hans. De bruine echter sprak: ‘De zwarte hengst heeft geroepen.’ - ‘Wat wil je, mijn zwartje?’ - ‘Zadel mij, Hans, en rijd op den glazen berg; maar laat je boven niet vasthouden; 't zal je geluk wezen.’ - ‘Dat ze mij vasthouden, heeft geen nood,’ zei Hans, zadelde den zwarte en reed weg. De zwarte hinkte weer zoo jammerlijk, dat het gansche dorp Hans, die een vergenoegd gezicht zette, bespotte en uitlachte. Aan den glazen berg schudde de zwarte zich driemaal; toen flikkerde Hans zoo van goud en edelgesteenten, dat het niet te beschrijven is, en zadel en tuig van den zwarte glinsterden, dat men er de oogen blind op moest kijken. ‘Zit nu vast in den zadel, en houw er boven braaf op los!’ sprak de zwarte. Hans antwoordde: ‘Laat mij maar begaan; ik weet het wel al!’ Als een stormwind vloog de zwarte hengst nu bij den berg op en recht op de tornooiplaats aan. Ditmaal hield Hans onder de ridders eene geweldige opruiming. Hij hieuw op hen in, dat de stukken van de helmen en pantsers in 't rond vlogen en de zwaarden en schilden braken en scheurden. Op het oogenblik, dat de trompetters begonnen te blazen, wierp Hans zijn paard om, om naar huis te
| |
| |
rennen. Maar de koning had bevel gegeven, om de poort van de plaats te sluiten en Hans te vangen, dood of levend. Hij was ook zelf met ontbloot zwaard voor de poort gaan staan; maar toen Hans kwam en anders geen uitweg zag, gaf hij zijn paard de sporen en sprong boven over de poort heen. Toen sloeg de koning met het zwaard naar hem, om hem althans een merkteeken te geven; maar Hans had eene zoo harde huid, dat de punt van het zwaard afbrak en daarin steken bleef. ‘Nu zullen we hem toch wel krijgen!’ sprak de koning.
Den volgenden morgen zond de koning naar alle kanten boden uit, die moesten uitroepen: ‘De ridder, die de punt van des konings zwaard in zijn been heeft steken, zal de prinses tot gemalin bekomen.’ Toen dat de ridders hoorden brak menig een stuk van zijn zwaard af, boorde dat in zijn been en liet zich naar den koning dragen; maar zij allen moesten met schande aftrekken, want geen van de spitsen paste aan des konings zwaard.
Hans had in den beginne op zijne wonde niet gelet, want die kleine zwaardspits rekende hij net zoo veel, als een van ons een splintertje hout. De wonde begon toen echter te etteren en werd zoo erg, dat Hans niet meer loopen kon en een dokter moest laten halen. Toen deze de wonde zag en de zwaardspits uittrok, zeide hij: ‘Ei, dat is de spits van des konings zwaard; het koninklijke wapen staat er op. Waarom meldt gij u dan niet bij den koning aan, daar ge toch zijne dochter tot gemalin kunt krijgen?’ En Hans zei hierop: ‘Wel, als gij een bodenloon wilt verdienen, ga dan maar heen en zeg het hem.’ Hierop verbond de dokter eerst de wonde en haastte zich toen naar den koning toe. Zoodra nu de koning alles hoorde, liet hij inspannen en reed naar Hans. Deze was in het slot en lag te bed; maar de koning herkende hem terstond weer en riep: ‘O gij dapperste van al mijne ridders, waarom hebt gij u niet vroeger aan mij bekend gemaakt? Wat ben ik blij, dat ik u vind!’ - ‘Mij dunkt, dat het nog vroeg genoeg is,’ sprak Hans; ‘zeg op maar, wanneer zal de bruiloft wezen?’ - ‘Als gij weer gezond zijt,’ antwoordde de koning. - ‘Nu, dan moet gij maar alles klaar maken; want die muggesteek heeft niets te beduiden,’ riep Hans en sprong met een wip van zijn bed. - Zoo werd dan de bruiloft met veel luister en staatsie gevierd en werd Hans koning. Na hem is nooit sterker Hans op den glazen berg en nooit beter koning op den koningstroon gekomen.
|
|