Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel IV. Tochten in het Kafferland 1776-1805
(1932)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 307]
| |
Bijlagen. | |
[pagina 309]
| |
Gegevens over de Kaffers.Lichtenstein heeft over de Kaffers bijeengebracht wat hij uit eigen aan schouwing wist, vermeerderd met gegevens van anderenGa naar voetnoot1). Vooral aan Alberti's en Van der Kemp's aantekeningen en gesprekken heeft hij veel gehad. Hij zag in de vele stammen ten Zuiden van Quiloa en ten Oosten van de Kaapkolonie één grote natie.Ga naar voetnoot2) De Kaffer was lang, kloek, sterk evenredig gebouwd, de huidkleur lichtbruin, het haar kort, wolachtig; het voorhoofd hoog, het neusbeen verheven als van Europeanen, de lippen dik als bij Negers, de kaakbeenderen als bij Hottentotten, de baardgroei gering, maar zwaarder dan bij de Hottentotten. Over hun taal schreef Lichtenstein een afzonderlike verhandeling.Ga naar voetnoot3) Aan landbouw doen de Kaffers weinig; slechts wat gierst (Holcus Caffrorum) verbouwen ze. Veeteeltishoofdzaak en melk een voornaam voedingsmiddel bij hen. Ze leven als halve nomaden en veranderen van woonplaats als de nood dringt. Door de onderlinge oorlogen is het aantal vrouwen groter dan dat der mannen. Ze dragen gelooide dierenhuiden. Hun wapens zijn assegaaien en kiries; sommigen hebben schilden. Ze vergiftigen hun wapens niet. Ze hebben geen na te speuren geloof in een godheid, maar geloven in de macht van tovenaars. Ze kennen wijding van het vee, doen aan voorspellen en hebben de besnijdenis der jongens van twaalf- tot veertienjarige leeftijd. Schrifttekens hebben ze niet, wel zijn er sporen van beeldende kunst. De Kaffers zijn oorlogszuchtig, wreed jegens vijanden, trouw aan vrienden, | |
[pagina 310]
| |
wantrouwend, ook ten opzichte van stamgenoten. Elke stam heeft een opperhoofd en de stammen beoorlogen elkaar veel. De mannen zijn meestal 5 voet en 6 à 9 duim lang. Alberti zag eens een Kaffer, die volwassen maar 5 voet was en daarom door zijn stamgenoten bespot werd. De schedel is hooggewelfd, de tanden mooi wit. Hun houding is kaarsrecht, de gang vast en edel. De vrouwen zijn 5 voet lang, hebben een fijne huid, mooie tanden, vrolike gelaatstrekken. De Kaffers bestrijken hun lichaam met rode aarde, daaroverheen vet. Dit gebeurt om de drie of vier dagen. Tatoeage komt zelden voor. Ziekten zijn bij hen zeldzaam; koorts komt voor, waartegen ze geneesmiddelen kennen. Ze kennen aderlaten en bloed aftappen door stukken koehoorn op wonden als koppen te gebruiken. Vroeger moet er veel kinderpokken geheerst hebben; Lichtenstein vond de meeste boven de dertig jaar pokdalig. Veneriese ziekten zijn er niet; een Kaffer die eraan lijdend uit Graaff-Reinet kwam, werd afgezonderd. Lichtenstein hoorde nooit een Kaffer niezen, geeuwen hoesten of rochelen, noch onbehoorlike geluiden maken. Ook krabben ze zich niet in gezelschap. Een woord voor opperwezen hebben ze niet en hebben er een overgenomen van de Gonaqua Hottentotten: Thiko. Het bijgeloof is groot; waarzeggers voorspellen uit de handen. Zendelingen beschouwen ze als tovenaars. Van der Kemp werd door de koningin-moeder gelast om binnen drie dagen regen te maken; anders zou hij als vijand en verrader worden beschouwd. Gelukkig voor Van der Kemp viel er tijdig regen. Maar toen het later niet zo goed afliep moest hij op vriendelike raad van Gaika het land verlaten. Gaika had Buis eens laten bidden bij ziekte en hij was dankbaar toen het geholpen had. De Xosa zweren bij de koning en zijn voorvaderen: Non Gaika, Non Chachab, Non KhamboeshjeGa naar voetnoot1). Op sommige graven van opperhoofden leggen voorbijgangers takjes of stenen, zoals de Gonaqua dat gewoon waren. De rivier die de Hottentotten Keiskhamma noemen heet bij de Xosa Keissi. Aan de mond van de rivier ligt een anker van een gestrand schip. Chachaba, de grootvader van Gaika liet er een stuk af slaan en stierf toevallig kort daarna. Sedert zag men er een toverding in, het kreeg een naam en werd ermee gegroet door voorbijgangers. Aan een olifant die op de jacht gedood is wordt leedwezen betuigd. De | |
[pagina 311]
| |
slurf sneed men af en begroef die, zeggend: ‘De olifant is een groot heer en de snuit is zijn hand’. Hun liederen leren ze van de stam der MathimbaGa naar voetnoot1) die beweren ze te hebben afgeluisterd van vogels met mensehoofden. Zin is er niet in en dikwels is een lied slechts een reeks klanken zonder betekenis. Ze vertellen van een onderaards hol ver in het Noorden waaruit hun rundvee gekomen is. Als men wist waar de grot was, zou men nu nog vee ervan kunnen krijgen. Buis vertelde dat soms een hele os levend verbrand werd en dat men derook met grote aandacht volgde. Ziekten komen door drieërlei betovering: door vijanden, door boze wezens in rivieren en door boze geesten. Ter bevrediging werpt men stukken van een haas of een hond in de rivier. Namen van boze geesten zijn: Thokilohse en Oemsjoeloehgoe. Tovenaars drijven die uit en grijpen dan een spin, een slang of een wesp, die ze dan doden. Oude vrouwen bewerken de onderbuik van een zieke met ballen van koemest. In geval van betovering wil het volk dat de oorzaak ontdekt wordt. Het verzamelt zich om een hut waarin een helderziende vrouw zogenaamd in een droom de misdadigers zal zien, en danst en zingt totdat enkele mannen haar verzoeken naar buiten te komen. Eerst weigert ze; dan brengt men haar assegaaien ten geschenke en ze neemt die aan. Haar linker ooglid, de linkerarm en de linkerdij is wit gemaakt, die rechter delen zijn zwart. Ze is naakt, op een lap om de heupen na. Ze komt uit de hut, wordt door het volk omringd en met mantels bedekt. Men vraagt haar de misdadiger te noemen die ze als boze tovenaar beschouwt. Eerst weigert ze, werpt dan plotseling de mantels af, vliegt met de assegaaien onder het volk en raakt degeen aan die ze als schuldige beschouwt. Deze wordt gegrepen, maar eerst moet de vrouw opgeven waar de boze toovenaar zijn tovermiddelen verborgen heeft. Ze noemt een plek, waar dan ook werkelik iets gevonden wordt. Het Opperhoofd en zijn raadslieden bepalen de straf, die meestal bestaat in het levend begraven van de tovenaar in een mierenhoop of onder hete stenen. Doorstaat hij die martelingen, dan wordt hij toch verbannen, zijn hut verbrand en zijn bezittingen komen aan het Opperhoofd en zijn Raad. Zij die rijk zijn, leven dus steeds in gevaar te worden aangewezen. Soms bepaalt de helderziende zelf de doodstraf en wordt de aangewezene terstond met kiries dood geslagen. Een enkele maal helpt wel eens de bewering dat de echte boze tovenaar door zijn kunst de aangewezene in verdenking brengt en dan volgt onschuldigverklaring. | |
[pagina 312]
| |
Bij droogte wil men door toverij regen krijgen. Hiertoe neemt men meestal een Hottentot, zelden een Xosa. Bij voorbaat krijgt hij vee als beloning. Een rund slacht men, de tovenaar doopt zijn stok in het bloed ervan en sprenkelt dit in het rond. Deftig en ernstig stapt hij in een grote kring rond, gaat dan alleen in zijn hut wonen en een maand wacht men geduldig; komt er dan geen regen, dan slaat men de tovenaar dood, tenzij hij bijtijds gevlucht is. In staat van onreinheid is bij de Xosa: elk kind voor het volwassen zijn; kraamvrouwen een maand na de bevalling; vrouwen tijdens de menstruatie; mannen, wier vrouw dood is, gedurende een halve maand; weduwen een maand; een moeder, die een kind verliest, twee dagen; allen die bij een sterfgeval tegenwoordig waren; mannen die uit een gevecht terugkeren, enz. enz. De onreine moet zich afgezonderd houden, dan zich wassen en opnieuw besmeren, en de mond met melk uitspoelen. Tijdens de onreinheid is zich wassen, besmeren en het gebruik van melk verboden. Een tovenaar is eerloos. Doet hij afstand van zijn beroep, dan wordt hij door plechtige afwassing in de rivier weer in ere hersteld. Wie een mens doodt is onrein. Hij moet voor zich op vuur van speciale houtsoorten vlees braden, dit, door het hout, bittere vleesch eten, met houtskolen zijn gezicht zwart verven. Na verloop van een zekere tijd mag hij zich wassen en weer bruin verven. Is er een leeuw in de buurt van de kraal, dan trekken ze met assegaaien, kiries en schilden er op los. De omsingelingskring wordt steeds nauwer en de leeuw wordt met assegaaien bestookt, tot hij op een der jagers aanvalt. Deze werpt zich op de grond, bedekt zich met zijn schild en intussen vallen de andere aan. Bij zo'n jacht zijn er dikwels vele gewonden, soms wordt een Kaffer door een leeuw gedood. Wie de eerste wond toebrengt is de held en tevens voor een tijd onrein. Bij terugkeer naar de kraal onttrekt men de held door schilden aan het gezicht van de menigte. Een der jagers loopt springende vooruit en bezingt de held. Ook de anderen zingen en slaan hun kiries op hun schilden. Inmiddels wordt een hutje gemaakt, op kleine afstand der andere. Vier dagen moet de held afgezonderd blijven. Hij verft zich wit; onbesneden knapen brengen hem voedsel. Daarna verft hij zich bruin, wordt door de lijfwacht van het opperhoofd afgehaald en plechtig in de kraal terruggebracht Men slacht een kalf en allen eten met hem, ten teken dat hij weer rein is. Om iemand te eren geeft men hem een nieuwe naam, ook blanken. Van | |
[pagina 313]
| |
der Kemp heette Jinkhanna Goboehsso Tabekalehre. Spoedig is zulk een nieuwenaam door het gehele land bekend. Als de bliksem in een kraal slaat verhuist men, of de getroffen hut wordt omvergehaald en de plek gereinigd door het slachten van ossen. Tot dit geschied is blijft de kraal onrein. Als 's konings kraal getroffen wordt en de kraal verhuist, laat men honderd geslachte ossen achter. Wie wil mag er vlees van meenemen; de rest is voor de hyaena's. Als een zieke vermoedelik gaat sterven, brengt men die onder de schaduw van een boom. Men maakt vuur, plaatst een korf met water erbij en de echtgenoot en naaste bloedverwanten houden de wacht. Nadert het einde, dan giet men als laatste redmiddel het water over het hoofd van de stervende; allen gaan op een afstand zitten, behalve de echtgenoot, die de toestand toeroept aan de bloedverwanten. Na het overlijden van de patient reinigen de levenden zich en keeren naar hun hutten terug. Van der Kemp vertelde dat een zieke soms geheel alleen gelaten werd en naar de kraal terugkeerde. Maar dan werd hij weer uitgestoten, omdat men geloofde aan besmetting. Zo helpen ze ook niet wie ingevaar is van te verdrinken; integendeel werpen ze met stenen naar hem. Barende Kaffervrouwen schreeuwen ook nooit. De vrouw, die bij een stervende man was, blijft lang onrein. Ze verlaat het lijk, dat de hyaena's opeten. (Hyaena's hield men voor heilig; ze werden nooit gedood.) Van het vuur bij het lijk maakt de weduwe elders een ander vuur aan, dat moet aanblijven, ook al regent het nog zo hard. 's Nachts komt ze heimelik in de kraal, verbrandt de hut waar ze met haar man woonde, vertrekt, blijft een maand in eenzaamheid, levend van wortels en bessen. Dan vernietigt ze haar kleding, wast het lichaam en krabt borsten, armen en dijen open met een scherpe steen, omgordt het onderlijf met biezen en keert na zonsondergang terug. Ze vraagt aan onbesneden knapen een stuk brandend hout, legt vuur aan op de plek waar haar hut was, krijgt verse melk om de mond te spoelen en is dan weer rein. De koe waarvan de melk komt moet als onrein een natuurlike dood sterven en wordt niet meer gemolken. De volgende dag slachten bloedverwanten een rund en eten met de weduwe. De huid vormt haar nieuwe mantel. Ze bouwt met zusters en schoonzusters een nieuwe hut en zo begint ze een nieuw leven. Een weduwnaar mag na een halve maand weer terugkeren. Hij maakt zich ook een nieuwe mantel en een halsband van de staartharen van een os en draagt die tot deze versleten is. De os is onrein en mag niet worden geslacht. | |
[pagina 314]
| |
Als onverwacht een volwassene in een hut sterft is de gehele kraal onrein en moet door de bewoners worden verlaten. Het lijk blijft onaangeroerd in de hut. Sterft onverwacht een kind in een hut, dan is alleen die hut onrein. Deze wordt gesloten en verlaten. Alleen Opperhoofden en hun vrouwen worden begraven. Men laat ze in de hut sterven, wikkelt het lijk in een mantel en begraaft het in de veekraal. Men laat ossen zoo lang over de plek draven tot die gelijk is met de overige aarde. Die ossen zijn dan ook onrein en mogen niet worden geslacht. De weduwen van een Opperhoofd verbranden het huisraad, gaan drie dagen in eenzaamheid, reinigen zich, slachten een rund en nemen de huid voor mantel. Men verlaat de plek van de kraal en nimmer, ook niet door vreemden wordt ze meer bewoond. Men wil het gebeente met rust laten. Wanneer de vrouw van een vorst sterft duurt zijn rouwtijd maar drie dagen. De plaats wordt ook verlaten als de vrouw van een Opperhoofd gestorven is. Een jonggeborene wrijft men met witte aarde in totdat de navel geheel genezen is. Intusschen is de kraamvrouw onrein. Heeft ze niet voldoende moedermelk, dan wordt koemelk gegeven. Bijgeloof verbiedt dat een Kaffervrouw een vreemd kind zoogt. Gezonde moeders zogen kinderen tot ze twee jaar oud zijn. Kinderziekten zijn er onbekend, behalve stuipen of buikloop bij het tandenkrijgen. Daartegen geven ze het slijmig sap van de bladeren van de Mesembryanthemum. Heel zelden schreeuwt een klein kind. Tot het zevende of achtste jaar staat het onder opzicht van de moeder, die het streng gehoorzaamheid leert; de vader bemoeit er zich niet mee tot ze op het vee kunnen passen. De meisjes blijven bij de moeder en dragen hout en water aan. Kinderen van 10 of 11 jaar worden openlik onderricht onder toezicht van het Opperhoofd: de knapen in het hanteren van de wapenen, de meisjes in vrouwe-arbeid. De besnijdenis der knapen geschiedt meestal tegelijk met die van een zoon van het Opperhoofd. Ze wonen in een afgelegen speciale hut en blijven daar een poos. Ze hebben de zorg over een kudde koeien, waarvan de melk hun voedsel is. Eindelik komt het Opperhoofd met mannelik gevolg. De knapen legt men op hun rug, vastgehouden aan handen en voeten; een sterke man legt zich over hun borst. De bewerking geschiedt met een scherpe assegaai met een steel van slechts een halve voet. De Xosa nemen de gehele voorhuid weg, de Mathimba slechts een gedeelte. De assegaai steekt men terstond na gebruik in de grond onder water in een rivier en die blijft daar | |
[pagina 315]
| |
tot allen genezen zijn De wonden worden met genezende kruiden bestrooid, het lichaam wordt met witte klei-aarde geverfd. De hut bestrooit men met as en elke morgen worden de patienten verbonden, tot het zuiver houden der wonden. De genezing wordt vertraagd doordat korstvorming wordt tegengegaan, en duurt soms wel twee maanden. Korstvorming straft men met stokslagen op de vingertoppen. Na de genezing verbrandt men de hut, de kleren en melkkorven. Na een bad in de rivier komen de knapen voor het Opperhoofd. De ouders geven hun nieuwe mantels, gekookte gierst, melk, assegaaien en andere wapenen. Dan zijn ze mannen, beloven gehoorzaamheid en bijstand aan het Opperhoofd, doen wat wapenoefeningen en een algemene dans besluit de plechtigheid. De roede wordt beschermd door een klein leren overtrek, waaraan kralensnoeren hangen. Nu zijn ze besneden mannen, ‘inkowala’ of ‘indoda’. Als een meisje voor het eerst menstruatie heeft moet ze zich in een hut afzonderen. Nog jongere meisjes mogen daar wel komen, maar geen van allen mag een druppel melk drinken. Ze eten rundvlees, zingen en dansen. Wanneer het over is wast het meisje zich, verft het lichaam met rode aarde, strooit die ook op de grond van de hut, en krijgt kleren en ringen uit de handen der jongemeisjes. Ze gaat uit de hut, vrouwen en volwassen meisjes wachten haar op, een meisje neemt haar bij de hand en loopt snel met haar onder de troep die vrolik juicht. Ze krijgt melk om zich de mond te spoelen en een gemeenschappelike maaltijd besluit de plechtigheid. Daar niet volwassen knapen en meisjes onrein zijn, eten ze niet met volwassenen. Na de volwassen-verklaring slapen ze bij bloedverwanten of bij weduwen en weduwnaars. Een knaap verdient vee in dienst van zijn vader. Daar wordt wat bijgevoegd en zo kan hij een vrouw kopen. De prijs hangt af van de stand. De meeste Xosa hebben slechts één vrouw, Koningen en Opperhoofden vier, vijf en meer. Het bruiloftsfeest viert men met het slachten van ossen en dansen tot het vlees op is. De vrouw gehoorzaamt dan haar man en niet meer haar vader. Ouderloze kinderen worden door een oom opgevoed, die de koopprijs ontvangt, tenzij er volwassen broeders zijn. Dan krijgt de oudste broeder die. Het huwelik is geen kwestie van liefde, maar van natuurdrift en hulp. Na veel loven en bieden staat de prijs vast. Vrouwelike verwanten van de bruidegom onderzoeken de bruid. Ze wordt naakt, alleen met een schaamgordel om, rondgevoerd, ten teken van volkomen gezondheid. De bruid drinkt | |
[pagina 316]
| |
melk van koeien van de bruidegom, nu voor het eerst, en van dat oog enblik af is het huwelik gesloten, onder gejuich en gedans op de woorden: ‘Ze drinkt de melk - ze heeft de melk gedronken!’. Melk heeft bij zulk een herdersvolk een symboliese betekenis als het drinken ervan door de pas gehuwde, het drinken door degeen die weer rein moet worden, en dat de koe die de eerste melk voor een weduwe geeft onrein wordt. De vrouw kan zich, nadat het huwelik gesloten is, er niet meer aan onttrekken. Haar afkeer kan ze tonen door de koebeesten, die haar man aan haar ouders gaf uit de veekraal te jagen. Soms bieden ouders hun dochter aan een man van aanzien aan. Het meisje gaat des nachts met vriendinnen naar de hut van de bruidegom, die vooraf is ingelicht. De meisjes maken zacht geluid bij de hut. Men vraagt wie buiten staat. De naam van de bruid wordt genoemd en een verre plek van waar men komt. Dit laatste is fictie. De ‘reizigers van verre’ krijgen een lege hut, hout en vuur. Eten hebben de meisjes zelf bij zich, om te tonen dat ze niet arm zijn. De volgende dag vergaderen vrouwelike bloedverwanten van de bruidegom en rapporteren na onderzoek over de gezondheid van de bruid. De bruid en bruidegom blijven een nacht bij elkaar. Daarna onderhandelt men over de prijs. Intussen keert het meisje naar haar ouders terug en verder gaan de huweliksplechtigheden als gewoonlik. Voor een weduwe wordt minder vee betaald dan voor een jong meisje. De ouders gebruiken pas de melk der ontvangen koeien na de eerste bevalling van hun dochter. Na de bevalling geven ze enkele geschenken aan de ouders van hun schoonzoon en de jonge vader geeft geschenken aan de broers en zusters van zijn vrouw. Sterft de vrouw, dan geven haar ouders de ontvangen koeien terug. Huweliken tussen oom en nicht of tussen eigen neven en nichten zijn verboden. De schoonvader mag zijn schoondochter nooit alleen ontmoeten; zij moet vluchten als ze vermoedt dat dit zou gebeuren. Dit geldt ook voor schoonmoeder en schoonzoon. De schoondochter heeft steeds haar hoofd bedekt in het bijzijn van haar schoonvader. Zolang de moeder een kind zoogt, en dat is lang, heeft geen coitus plaats. Vandaar de lange tussenruimten der kraambedden bij elke vrouw. Dit leidt tot polygamie. Elke vrouw heeft haar eigen hut, maar twist is er niet, ook al wonen ze door omstandigheden samen. Komt er soms geschil, dan moet de jongste een nieuwe hut bouwen. Kaffervrouwen hebben gemiddeld acht à tien kinderen. | |
[pagina 317]
| |
Echtscheiding komt zelden voor; overspel is alleen strafoaar voor de vrouw. De echtgenoot mag de verleider doden, maar meestal bepaalt het Opperhoofd in plaats hiervan een boete. Intieme omgang van een ongehuwde met een man is geen schande. Alleen als er een kind geboren wordt moet een schadevergoeding aan de ouders gegeven worden. Dit verklaart dat vreemde reizigers tijdelik een vrouw kunnen krijgen en dat uit gastvriendschap meisjes worden aangeboden. Xosavrouwen tonen in het openbaar alleen het gezicht, de armen en voeten bloot. In het bijzijn van een vreemdeling houden ze het hoofd gedekt. Vrouwen zijn over het algemeen uitgesloten van stam-vergaderingen. Bejaarde van hoge rang, zoals Gaika's moeder, nemen er wel deel aan. In huiselike zaken drijft alles op de vrouw. Ze heeft zelfs de macht een gesloten ruilhandel ongedaan te maken. De man houdt zich buiten vrouweruzies, zolang als het bij woorden blijft. De Xosa zijn zacht jegens hun ouders en bejaarde mensen. De vrouwen maken huisraad, potten, korven, kleren, bouwen hutten, halen brandhout, bezaaien het land en verzamelen de oogst. In vrede bemoeit de man zich alleen met veeteelt en gaat op jacht. Hun hutten hebben de vorm van een halve kogel, 8 à 9 voet in doorsnee. Men kan er bijna niet in rechtop staan; de ingang meet vier voet. De deur is van gevlochten takken. Stokken op een voet afstand van elkaar vormen het geraamte van de hut. Bovenaan worden ze bijeengebonden en dan komt het vlechtwerk ertussen. Het bovendeel wordt met biezen gedekt, het onderste met leem en koemest bestreken. Dieper het binnenland in vindt men soms twee hutten aaneen, verbonden door een klein tussengangetje. De harde leemen vloer, gemaakt van klei uit termietenheuvels, is zeer zindelik. De slaapmatten zijn 3 à 4 voet breed en 6 voet lang; als deken dient de mantel. (Alberti vermeldt dat men van een getrouwde zegt: ‘hij slaapt onder twee mantels’) De Kaffer slaapt met uitgestrekte leden, terwijl de Hottentot als een bal ineengerold ligt. Des nachts is het vee bijeen in de kralen. Overdag dient de kraal soms als vergaderplek. Het vee is goed afgericht en luistert naar fluiten en roepen. Een Xosa kent zijn vee heel nauwkeurig. Het slachten is wreed: het beest ligt gebonden ter aarde en met een assegaai krijgt het een snee door de huid bij de keel. Daardoor steekt de slachter zijn hand en trekt slagaderen door, zodat verbloeding volgt. Het slachten gebeurt binnen de veekraal, waar de | |
[pagina 318]
| |
mest uit de ingewanden wordt rondgestrooid. Als de weide in de omtrek slecht is verhuist men ter wille van het vee. Ossen richt men af tot rijden en dragen. De teugels der rij-ossen zitten vast aan een pen die het beest door de neus is gestoken. Opperhoofden hebben rij-stieren en ze houden stiere-kudden alleen voor pronk. Ook lokt men ze tot aanval en ontwijkt snel de stoot. Het vee wordt versierd door het laten afhangen van lappen versneden huid of door het bewerken der horens, die afgeschaafd worden aan de kant waarheen men wil dat de horen zal groeien. Zo ziet men horens in allervreemdste bochten. De Xosa zijn zeer gehecht aan hun vee en kunnen opgetogen zijn over het stemgeluid van een os. Koemelk is het voornaamste voedsel der Xosa. Ze gebruiken die deels vers, deels zuur. Ook maken ze dikke melk en boter in leren zakken, evenals de Hottentotten. De boter wordt niet gegeten maar op de huid gesmeerd. Vee wordt niet geslacht om het vlees; vlees eet men van wild. Voor een jachtpartij begint, houdt men eerst een soort pantomime. Een Xosa op handen en voeten met gras in zijn mond stelt het wild voor; de anderen doen alsof ze het wild doden. Wie een dier doodt mag een klauw ervan aan zijn lichaam dragen. De rest wordt gedeeld met de andere jagers. Na de jacht steekt men het veld in brand om de metalen assegaaipunten terug te vinden. Ook zet men wel strikken en lage horden. Groot wild vangt men in valkuilen, waarin scherpgepunte palen geplaatst zijn. Panters vangt men door een stuk vlees aan een tak boven de kuil te hangen. Na de sprong komt hij dan terecht in de kuil of op een opstaande assegaai. De olifantenjacht is zeer inspannend. Men vervolgt er een, die van de kudde is afged waald en sluit die in door een kring van brandend gras, waarin men veel assegaaien naar hem werpt. Des nachts ontkomt het wild, verzwakt door bloedverlies, valt om en wordt afgemaakt, niet om het vlees, want dat eten de Kaffers niet, maar om de tanden, die ze aan de koning moeten af staan. De Xosa houden veel van zulk een wekenlange jacht of van het bezoeken van ver afwonende vrienden. De heel magere honden der Xosa dienen niet voor de jacht, maar tot afweren van roofdieren van de veekraal. De Xosa houden veel van schapevlees, maar ze houden geen kudden, daar hun land te bos- en bergachtig is en de planten geschikt voor schapevoedsel ontbreken. Zij houden ook geen hoenders, behalve een Noordelike stam, waar men een kleine soort zonder kam vindt. (Vasco da Gama vond hoenders bij Kaffers aan de kust van Natal.) | |
[pagina 319]
| |
Ze verbouwen gierst en watermeloenen, soms, volgens Alberti, wat boekweit. Bepaald landbezit is er niet; ieder beplant een stuk na het ruw bewerkt te hebben met kleine hard-houten spaden. Het onkruid groeit mee op en bewaart de grond voor uitdrogen. Iets later wordt het onkruid verwijderd en de oogst afgemaaid met assegaaien, gedorst met dunne stokjes en het kaf omhooggeworpen in de wind. De gierst bewaart men in huiden in de veekraal, bedekt met stenen en droge mest. Als men zijn gierstkuil opent krijgen vrienden en buren een korfje vol ten geschenke, het opperhoofd krijgt wat meer. Wilde kruiden, die als tabak gerookt worden, hangt men in de hutten te drogen. De gierst en de watermeloenen zijn een andere soort dan in de Kolonie. De watermeloenen zijn wat bitter van smaak en worden deels vers gegeten, deels in schijven gesneden en gedroogd. Gierst kookt men in melk en bakt er in hete as een soort brood van. Van gierst maakt men een soort bier, bedwelmender dan het Europese, Oetjoeala genaamd. Ze kennen nog een betere soort, Ingoehja, die ze met wijn vergelijken. Ze maken zelf azijn, Tjala genaamd. Gierst, water en gistende stoffen gaan in oude melkkorven en als zeef neemt men vogelnesten der wevervogels. De Xosa eet geen vissen en zeedieren; sommige kleine kralen aan de kust eten wel ervan uit gebrek, maar worden er om veracht door andere stammen. De Kaffers zijn gastvrij. Van der Kemp kreeg op zijn reis overal een lege hut met matten en vellen, in het midden was een vuur en men bracht hem gekookte gierst en melk. Hij weigerde het aanbod een jong meisje bij zich te ontvangen. Een vreemdeling mag zelf niet een gezellin kiezen, vooral geen getrouwde vrouw. Slacht iemand, uit ceremonieel, een os, dan komen zijn buren ongenood te gast tot het beest op is. Zelfs bij de Koning kwamen zo gasten. Alberti vertelt dat Europeanen die levensmiddelen kregen ervan moesten uitdelen aan omstanders, al waren de stukjes nog zo klein; die niets kregen bootsten het gehuil van een hyaena na, om met een grapje de onverzadelikheid aan te duiden van hen die geschenken kregen en niets gaven. Aan de Koning zendt men van elk geslacht beest het borststuk, zelfs uit verafgelegen kralen, zodat het vlees verrot aankomt. Een vrouw mag nooit eten van de borst, de kop, het hart en de poten van een os. Een mantel van runderhuiden heet ‘goebo’ of ‘ingoebo’, een van dierevellen ‘oenebe’. Zelfs Opperhoofden dragen osse- of antilopehuiden. Maar alle pantervellen moeten hun ingeleverd worden, waarvan ze er | |
[pagina 320]
| |
soms aan gunstelingen geven. De mantels bestaan meestal uit één gelooid vel, niet uit aan elkaargenaaide vellen. Vrouwenmantels zijn soms bezet met koperen knopen. Ze hebben gaarne knopen, maar glad, zonder relieffiguren Die mantels worden versierd met bossen wilde-katten-staarten, die van de schouders naar beneden hangen. Ze worden aangezet met taaie pezen van het rundvee, doordat met ijzeren priemen gaatjes gemaakt zijn en daar de pezen doorheengetrokken. Om de eerste mantel te verdienen moet een meisje mee op jacht; haar broeders geven haar dan een antilope-vel. Zel den vindt men tatoeage en dan nog alleen maar op rug, armen en borst. Daar de Kaffers ingesmeerd zijn met vet, ijzeroker en ijzerzwart geven ze bij aanraking erg af. De mannen gaan blootshoofds. Soms hebben ze een leren riem van een duim breed, als diadeem, die met koperen plaatjes of kralen bezet is. Ook dragen er wel rechtop een vijf duim lange zebra- of jakhalskwast. Het hoofdsieraad der vrouwen is een soort tulband, van gelooid leer, om het hoofd gedraaid, gemaakt van het vel van de bosbok. De lap leer is twee el lang en n het midden een halve el breed. Soms is dit middengedeelte al in mutsvorm. Maar altijd hangt in het midden een kwastje van kralen of riempjes heel koket een beetje scheef over het voorhoofd en telkens verschuiven de vrouwen het. Om de hals dragen ze snoeren kralen, koper, schelpen en reukhout. In kralen is nog mode: in Lichtenstein's tijd waren kleine kralen mode, die ze van de stam der ‘Imbo's’ kregen. Voor twee kleine strengen kon men een koe en een kalf kopen. Ze geloven dat ze als wormen uit de grond komen en met assegaaien door de Imbo's afgemaaid worden. Van der Kemp zei dat het glaskralen of paternostertjes waren, die vermoedelik door de Portugezen op de Noordoostkust waren ingevoerd. In de oren droegen de vrouwen kralen, knopen en ringen van koperdraad. Mannen dragen aan de linker bovenarm een à tien ivoren ringen. Het aantal bepaalt de rang van de drager. De Koning deelt die ringen uit. Aan de rechterarm, even boven de elleboog hebben ze een riem met vijf à tien tijgertanden er op, met de punten naar boven en naar buiten, aan de benedenarm wat koperen en ijzeren ringen. Om de heupen dragen mannen smalle leren gordels, dicht met knopen bezet. Vrouwen dragen van jongsaf leren schorten, ‘inhijo’ genaamd, soms verschillende over elkaar. De boezem bedekken de vrouwen met een brede strook leer, die onder de armen doorgaat en op de rug wordt toegebonden. De vingers, vooral | |
[pagina 321]
| |
duimen en grote tenen, zijn met koperen en ijzeren ringen versierd. De mannen dragen aan een knie een staart van quaggahaar of leeuwemanen, ook wel het kwastje van de leeuwestaart. Deze versiering hangt tot de enkels. De assegaaien zijn 5 à 6 voet lang, de ijzeren punt is 1 à 2 duim breed en ½ à 1½ voet lang, en altijd tweesnijdend. De schacht maakt men van de ranke stammen der ‘Curtisia Saginea’ en hij is omwikkeld met pezen tegen het splijten. Bij het werpen moet de schacht eerst in trillende beweging worden gebracht. De verste afstand die men werpt is honderd schreden, gewoonlijk maar zeventig of tachtig. Wie voor het eerst probeert een assegaai te werpen, brengt het niet verder dan twintig. Assegaaien gelden ook als betaalmiddel. De Kaffers gebruiken kiries ook tot slingeren. De Xosa zijn moedig en dapper, maar niet oorlogszuchtig. Vluchten is voor hen een schande. Ze hebben veel gestreden tegen de Boesmans, maar grote gevechten zijn er nooit geleverd. De verbittering tegen hen is zo groot dat elke Boesman, hetzij man, vrouw of kind, wordt afgemaakt. Ze worden als roofdieren beschouwd. Lichtenstein verhaalt hoe in 1804 een Kaffer een elfjarige Boesman wonend in het huis van Generaal Janssens met een assegaai wilde doorboren uit dankbaarheid voor Janssens' goed onthaal. Onderling vechten de Kaffers veel, door afval van Opperhoofden van de Koning. Nooit heeft er een overval plaats zonder oorlogsverklaring en de gezanten dragen leeuwe -of panterstaarten in de handen. Alle weerbare mannen worden oproepen, krijgsdansen voert men uit en vederbossen van de kraanvogel worden uitgedeeld om als eretekens op het hoofd te dragen. Wie in de strijd zijn plicht verzaakt wordt gedood. Het leger op mars neemt slachtvee mee. Is men dicht bij de vijand dan gaan er opnieuw gezanten heen. Men wacht tot de vijand ook zijn mannen bijeen heeft. Het slagveld is een open vlakte, zonder bosjes, struiken of kloven om niet de gelegenheid te hebben of te geven tot hinderlaag. In twee linies geschaard komen beide legers op elkaar toe onder veel geschreeuw tot op zeventig à tachtig schreden. Dan werpt men assegaaien. De Koning vecht zelf mee in het midden van de linie. Is men dicht bij elkaar dan doet de kirie zijn werk. De nacht eindigt het gevecht, ieder trekt wat terug, wachten worden uitgezet en vredesonderhandelingen geopend. Is er geen resultaat, dan wordt opnieuw de oorlog aangezegd. De vlucht van een partij beslist de strijd. De vluchtende vijand wordt vervolgd tot men zijn vee en vrouwen heeft. De overwonnene moet de overwinnaar als heer erkennen; is dit geschied, dan worden vrouwen en kinderen weer teruggezonden | |
[pagina 322]
| |
met een deel van het genomen vee. De rest verdeelt men onder de strijders. Er is een Xosa spreek woord luidend: ‘ Men moet zijn vijand niet van honger laten sterven’. Als de oorlog over is, dan is er weer feest bij de overwinnaar. Het aantal doden in gevechten is niet groot. Veel assegaaien raken niet of niet dodelik. En het kiriegevecht blijft meestal achterwege. Soms zendt men vrouwen als afgezanten, als men moord van mannelike gezanten vreest. De Xosa krijgen ijzer van Kaffers uit het binnenland, meestal reeds bewerkt. Ze kunnen gebroken assegaaipunten herstellen en priemen maken. Stenen worden bij het smeden gebruikt. Als blaasbalg hebben ze twee leren zakken, uitlopend in één buis. Om de ander worden de zakken opgenomen. Deze methode is ook bij verderafgelegen stammen in gebruikGa naar voetnoot1). Gedroogde mest dient als brandstof, die een sterke gloed geeft. In het binnenland gebruikt men ook houtskolen. Om vuur te maken heeft men twee stukken hout van verschillende hardheid, het ene rond, het ander plat met uithollingen. Door draaien van het stokje vatten kleine spaanders vuur, de vonken worden dan opgevangen in een bundeltje droog gras en aangeblazen. De aarden potten zijn niet verglaasd en in de zon gedroogd. Sommige kunnen wel zes emmers water bevatten en daar ze doorsijpelen blijft het water koel. Ze gelijken op grote flessen met wijde halzen. Melk wordt in biezen korven bewaard. De muziek der Kaffers is nog minder aangenaam dan die der Hottentotten. De melodieën zijn onverdraaglik en het gezang is dof en hees. De Kaffers dansen de hele nacht door als de maan helder schijnt. Tellen doen ze weinig, maar ze hebben een goed begrip van de grootte van een kudde. Als er bij een kudde van 500 stuks enkele ontbreken, bemerken ze het terstond en weten dan ook welke weg zijn. Ze hebben een sterk geheugen voor wat ze zagen; menschen die ze slechts ééns zagen herkennen ze lang daarna. Van tijdrekening hebben ze geen begrip en kunnen slechts een paar maanden terug noemen. Niemand kent zijn eigen ouderdom. Een vrouw noemt het aantal harer kinderen en dan weet men zowat haar leeftijd. Alberti zag grijsaards, die hij op ongeveer zestig taxeerde. De held bij de Kaffers is Chachábeh of Rarabe, die tussen 1780 en 1790 heel machtig was. Kafferstammen die veraf liggen kunnen de Xosa wel verstaan. Buis had | |
[pagina 323]
| |
het land doorreisd tot aan de Madoeana. Eerst komt men aan de stam der Tamboekies of Mathimba, die men aantreft over de Bassehrivier. Deze stam is kleiner dan die der Xosa, en de taal is geheel dezelfde. Er bestond een nauw verbond van vriendschap tussen beide. Verder naar het Noorden wonen de Gonacqua, door de Kolonisten Mamboekies genoemd, door de Xosa Immbo, in Van Reenen's tijd Hambona. De Basseh-rivier tegen stroom opgaand laat men ten Zuiden de Abattoana liggen en bereikt dan de Madoeana, een volk waarbij Buis lang woonde. Ver naar het Noord-Westen in het binnenland wonen de Macquina, waarvandaan de metalen komen. Lichtenstein vond deze naam in Beetsjoeanaland bekend; ze behoren volgens Lichtenstein ook tot de Beetsjoeanen, maar overtreffen de anderen in aantal en wetenschap. Bij de Hambone waren oude Europese vrouwen gezien, die in haar jeugd er door schipbreuk waren gekomen. Bij nomadiese volken waar veel onderlinge oorlog is loopt alles zo doorelkaar, dat elke enkele stam in zeker oopzicht slechts een voorbijgaand verschijnsel is. Zo trok in Palo 's tijd een zwerm weg onder Madjoagga en later ten tijde van Chachabeh (Rarabe) weer een onder Bakha. En nog niet lang geleden had een Opperhoofd Baai het land der Xosa verlaten. Na Janssens' reis heeft Alberti verder met de Kafferhoofden onderhandeld, die over en weer elkaar van allerlei beschuldigden. Het vertrouwen in Gaika verminderde. Zaak was het om de Kaffers uit de Kolonie te krijgen en Buis er in. Maar hij zei niet met zijn bezittingen door vijandelijk land te durven reizen. Daarom zond men hem een escorte, waarmee hij in het begin van November in de Kolonie aankwam. Hij bracht twee Europeanen mee, Faber, een Duitser, en John Mader, een Engelse deserteur. Ze vertelden dat zeven personen, de gebroeders Bezuidenhout, de gebroeders Lochenberg en drie Engelse deserteurs Thomas Bentley, Coves Bork en Harry Obry op weg waren naar Delagoabaai. (Later zijn ze aan de Oranje rivier te voorschijn gekomen.) Sambeh hield zich rustig, uit eerbied of uit vrees voor Alberti. Deze had eind November nog een samenkomst met de hoofden en verklaarde dat het nu ernst moest worden met het vertrek uit de Kolonie, want hun bezoeken bij de Kolonisten gaven veel overlast. Toen kwam de Mist met zijn gezelschap te Algoabaai. De resultaten van zijn reis zijn ons bekend. |
|