Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel IV. Tochten in het Kafferland 1776-1805
(1932)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Graevenbroeckii Elegans et accurata gentis Africanae circa Promontorium Capitis Bonae Spei vulgo Hottentotten nuncupata Descriptio epistolarisVertaling door Dr J.W.G. van Oordt
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Er was bekend dat Jan Willem de Grevenbroeck over de Kaap had geschrevenGa naar voetnoot1). Vermoedelik had Kolb er gebruik van gemaakt. Het handschrift was zoek. In de Sunderland boekerij, in het paleis bewoond door de Hertog van Marlborough was een handschrift, dat bij veiling van de boekerij (omstreeks 1880, precies 1882) eigendom werd van de heer C.A. Fairbridge, die het ten geschenke gaf aan de South African Public Library te Kaapstad. Het is een brief over de Hottentotten, in 1695, vermoedelik aan een Amsterdams predikant geschreven. Het handschrift is niet het origineel (‘blijkens een aanteekening’). Het beslaat 121 bladzijden in klein kwarto; groot, maar vrij dicht schrift. Van Oordt 's vertaling is ‘zoo naauwkeurig mogelijk, en in dier voege dat als er iets wegens onverstaanbaarheid of andere reden en moet worden uitgelaten, dit door .... wordt aangeduid. Zeer gemakkelijk was de vertaling niet. Eensdeels is de afschrijver iemand die wel geen vreemdeling in het Latijn is, maar zich toch dikwijls verschrijft. Anderdeels is het Latijn zoo als men het toen dikwijls vond: niet altijd grammatisch, somtijds van dien verwarden en onoplosbaren zinsbouw dien niet weinig Latinisten uit dien tijd mooi vonden, en waardoor zij, als zij niet zeer op hun tellen pasten, ligt de kluts kwijt raakten, en tegelijk vol woorden en uitdrukkingen onnoodig opeengestapeld of aan oude dichters en prozaschrijvers van allerlei leeftijd en allerlei stijl ontleend. Om b.v. te vertellen dat de Naturellen een soort bier maken, zocht de schrijver niet minder dan vier woorden uit Plinius en andere schrijvers bijeen die men met bier kan vertalen. Hier aan de Kaap kent het publiek maar één soort kreeft: de schrijver slaagt er in om vier Latijnsche kreeften namen bijeen te krijgen als hij van Tafelbaaische kreeften wil vertellen. Dat het, bij dit streven van den schrijver, somtijds niet gemakkelijk is om van zijn geschrift een volledige vertaling te geven, en dat het nu en dan onmogelijk is om uit zijn woorden wijs te worden, dat is na hetgeen gezegd is duidelijk genoeg. Deze aanmerking is des te noodiger omdat reeds het begin van het handschrift aan onduidelijkheid lijdt. Eerst komen een paar woorden van opdracht aan den predikant. Daarna de mededeeling, in een noot, dat de afschrijver eenige bladzijden over huiselijke zaken heeft overgeslagen. Vervolgens een lange zin, niet best verstaanbaar, omdat, hetzij de schrijver, hetzij de afschrijver het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||
moeyelijk maakt om er kop of staart aan te vinden, maar die daarop neerkomt dat er Hottentotten naar de wet der natuur leven, jegens elk soort menschen gastvrijheid betoonen, zich door oprechtheid, trouw en liefde tot waarheid en recht kenmerken, denkbeeld hebben van dienst der Godheid, aan schranderheid van geest eerbied van recht en wet paren, en dat toch de schrijver hen eenmaal had durven kenmerken als wel menschen, maar den naam van menschen toch nauwelijks waardig. Dit wilde hij thans herroepen, want zoo zij sedert dien tijd allerlei verkeerdheden geleerd hadden, waarvan hij een lange lijst optelt, dan was dit ten gevolge van den omgang met schrijver's landgenooten. ‘Dat zijn’, roept hij over die landslieden uit, ‘fraaye ingewijden in de Christelijke geheimenissen! Moeten zij niet op den jongsten dag door deze barbaren gepijnigd worden?’ Vervolgens gaat de schrijver dus voort: ‘Hitte, koude, honger en allen mogelijken arbeid kunnen zij in ongeloofelijken graad verdragen, maar beleedigingen verdragen zij niet want zij zijn zoo wraakzuchtig dat zij zelfs ongedierte en muggen die hen steken, louter om hen volgens het recht van vergelding te straffen in den mond steken om ze met de tanden stuk te bijten, te verbrijzelen en uit te spuwen, en dat zij openlijk verkondigen dat hun niets aangenamer is dan om een beleediging met gelijke munt te vergelden, en niet ligt rusten vóór zij hun gemoed met het pijnigen van hun vijanden verzadigd hebben. Zij zien er smerig uit, hun opschik is die van wilden, en hun leven ruw. Daarentegen zijn zij oorlogszuchtig en ongewoon aan slavernij, en overtreffen zij de vogels in lichtheid van beweging, de paarden somtijds in snelheid, en de Cretensen in het zwemmen. In blankheid van gemoed overtreffen zij vele onzer landslieden, en enkele ook in die van huid ja, mijns inziens zouden zij allen hierin evenaren zoo zij zich op zindelijkheid toelegden. Thans met vet besmeerd, door de zon verbrand, en in hun gezicht door een scherpe kleurstof donker geverfd, zijn zij van een zwartgele en als gezengde kleur, maar meest met levendige en schalksche oogen, welker wit, even als dat hunner tanden, zeer helder is, terwijl de oogappel een bruingele kleur heeft. Hun voeten zijn klein, hun handen wit besmeerd, en bijna allen zijn zij tenger en hebben zij opgewipte neuzen. Die het naaste aan de Kaap wonen, zijn van middelbare grootte; die van het binnenland behaard, van rijzigen en sterken lichaamsbouw, en met kroes haar. Onder dezen heeft men een opperhoofd gezien | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||
als een ellenlange staak, behaard als een poedelGa naar voetnoot1); en de kleinheid der onzen verachten zij. Somtijds lijden zij aan kaalheid, somtijds ook laten zij baard en knevel staan, terwijl zij het hoofd kaal scheren. De vrouwen hebben groote borsten. Mismaakten en door dikte wanstalligen, gebochelden, loenschen, lieden met gezwollen voetaderen, dikke buiken, slappe- of bakkersbeenen, lamme armen, dassenvoeten of verdraaide ledematen heb ik slechts zeer enkel onder hen gezien. Wie eenoogig is, een navelbreuk heeft, stameltGa naar voetnoot2) of mank gaat, of over het geheel aan zijn lichaam verminkt lijkt, daar kan men zeker van zijn dat het aan den vijand, een wild beest of een ongeval maar niet aan zijn moeder te wijten is, want moeders zijn er minder dan elders haar sekse onderhevig aan allerlei gemoedsbewegingen, en baren dus kinderen met gezonde lichamen, wel geevenredigden lichaamsbouw en sterke ledematen, zoodat slechts hooge ouderdom hen zwak maakt. Onze landslieden gingen eenmaal ver van hier handelen met een volk dat voor eerste indrukken zeer vatbaar was, en dat, toen het hen baardeloos of pas geschoren zag, hun bij het uitstallen hunner waren spottenderwijze toevoegde dat zij liever hun mans moesten roepen als zij met hen handelen wilden. Met koopvrouwen deden zij geen negotie. Zoo spraken barbaren! Zij hebben een geoefend gehoor, een fijnen reuk en, zooals ik reeds zeide, een zeer scherp gezicht, zoodat zij, als zij op de honigjacht zijn, de bijen, als zij naar honigraten, zelfs op een hooge rots, in een hollen boom of ergens anders verborgen, aanvliegen, met verwonderlijke speurkracht met de oogen volgen en vinden. Komt er iets tusschen, een boschje of een water, dat hen belet de bij met het oog of den loop na te gaan, dan staat de man die ze zoekt stil, keert zijn gelaat naar het Westen, en kijkt uit of er net niet een andere bij in dezelfde richting vliegt, die hij als gids kan gebruiken om zijn buit te vinden. Voorts heb ik opgemerkt dat onze Afrikaansche Naturellen door het gezang en de vlucht van een vogeltje, zeer verzot op honig, naar het honignest geleid worden; men beweert dat andere vogels door hun geluid aanduiden, als een leeuw en andere wilde dieren zich ergens verschuilen. Zelfs heb ik gezien dat sommige vogels slangen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||
aan wijzen, en door hulp hiervan ben ik eenmaal op een groote fraaie en veelkleurige springslang, met scherpen staart, aangekomen, die ongetwijfeld de jonge vogels of hun nest belaagde. Hierbij komt nog dat de barbaren er uitstekend voor deugen, om de schepen die hier aankomen en de haven binnen willen te bespieden, terwijl de oogen der Europeanen hier niet den slag van hebben. Men zou dus zeggen dat zij dien man uit Sicilië op zijde streven die uit het Westelijke voorgebergte van zijn eiland de vloot der Carthagers, als men Strabo gelooven mag, tellen kon terwijl zij de haven harer stad uitliep. De dichte wol die de natuur aan de schapen der Hottentotten onthouden heeft, die is hun zelven in plaats van haar gegeven, en de schapen zijn behaard even als het wilde schaap. De schapen bouten hier smaken het geoefend gehemelte van onze kieskeurige landslieden niet zoo lekker als de schouders van Europeesche hamels. Zij voeden zich meest met beesten- en schapenvleesch en allerlei wild dat hun aanstaat, naar eisch gebraden of gekookt. Ook eten zij zee- en riviervisch, en in zoo ver verschillen die van hier zeer van de bewoners van het binnenland, die van alle visschen en schelpdieren een afkeer hebben. Voorts veldvruchten en bollen, en ander voedsel wat zij vinden; en al wat honger en de maag die den mensch zooveel vernuft bijzet hen leert opslokken, dat gaat in hun onverzadelijken buik. Zelfs walvisschen en andere groote zeedieren die levend of dood door den vloed op het strand worden geworpen, versmaadt hun gretige maag niet. Lekkere kost, voorwaar! Als zij vloeibare spijs eten gebruiken zij een lepel uit ossenhoorn gemaakt, of wel een schelp, of ook doopen zij kwasten als die van verwers in hun honig en melk en zuigen dezen met den mond uit. Het vleesch van wilde varkens, wolven, leeuwen en andere vleeschvretende roofdieren willen zij als onrein, verboden en door vuilen kost gevoed niet eten, en ook achten zij het niet geoorloofd om boter en eieren te proeven. Kinderen mogen hazen eten; getrouwden is dit verboden. Van schapenmelk, als schadelijk, onthouden zich allen, en alleen onvolwassenen mogen zich daarmede voeden. Schoon men hier fraaie zoutpannen heeft, waar het water als van zelve verdroogt en het zout achterlaat, kennen zij het gebruik van zout niet. Toch hebben zij niet tegen ingemaakt goed of gezouten vleesch of visch van onze landslieden, en salade en andere groenten hebben zij met smaak leeren eten, schoon zij vroeger, lachende om de vraatzucht der Europeanen, zeiden, dat dit kost voor beesten, net als gras, was, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en als men hen uitnoodigde om mee te eten, antwoordden dat zij maar liever ossen als gasten nemen en dezen groenvoer geven moesten, want zij zelve hadden van hun jeugd af geleerd om honger te lijden. Ik heb trouwens zooveel mogelijk hun leefwijze onderzocht hebbende, bevonden dat zij gebrek zeer licht kunnen verduren, en er zoo ver mee gaan kunnen als eenig Rechabiet.Ga naar voetnoot1) Als drank bezigen zij die onze buren zijn water en melk; die verder wonen buitendien zure melk en een drank naar bier, bepaaldelijk Rotterdamsch bier, lijkende, dien de vrouwen, tweehonderd en meer mijlen van hier, in de sterkere of zwakkere kwaliteit met (van?) brood of koorn in zeer ruime aarden vaten weten te bereiden. Ook weten die vrouwen - want zij hebben voor het huishouden, het opbrengen der kinderen en het bebouwen des lands te zorgen, - een soort koorn te stampen aan onze landslieden onbekend, dat zeer wit en voedzaam meel levert, in drie verscheidenheden gevonden wordt, en een heel eind grooter korrels heeft dan gierst. schoon het anders daarnaar en naar boekweit lijkt. Baart een dier vrouwen tweelingen, dan houdt men dezen aan en laat ze door de moeder bezorgen en opbrengen; en hierin verschillen zij veel van de naderbij en met onze landslieden zamen wonende, want dezen zijn gewoon om van tweelingen het eene kind, vooral als het een meisje is - want jongens houden zij aan, - op wreede wijze aan gevogelte of wilde dieren prijs te geven door het ergens in een boschje neêr te leggen, of wel om het levend te begraven, zijnde huns inziens een vrouw niet geschikt om tweelingen te voeden. Sterft een vrouw vóór het baren of in de kraam, dan begraaft men haar terstond met de vrucht of het levende kind, schoon nu en dan, als de vader rijk in vee is, hij voor zijn dochtertje een min huurt waar hij het ter verzorging aan geeft. Met het oog hierop wil ik niet verzwijgen dat een smid alhier, die aan den twintigsten mijlsteen van onze Kaap aan het rijden was, bij toeval een kind in een boom hoorde krijten, en de moeder, die hij iets verder zeer verzwakt vond liggen, leerde dat zij haar kroost moest liefhebben. Hierbij voeg ik nog dit dat aan de Kaap zelf eenige Europeesche vrouwen een pasgeboren meisje, door de Naturellen in den grond gegraven, nog net bij tijds toeloopende er uit gehaald en, na geld er voor bijeengebracht en ingezameld te hebben, het aan een min ter voeding hebben gegeven. Werpt een koe een bul- en een vaarskalf zamen, dan snijden zij het bulkalf in stukken en werpen het aan de honden voor, terwijl zij het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vaarskalf, schoon zij het niet drachtig laten worden, dwaselijk aanhouden, zijnde het voor deze Naturellen een ongehoorde zaak, dat een tweeling-vaarskalf geworpen heeft. Zij leven uiterst eenvoudig van hetgeen de klem, de hoek, het net en de pijl hun verschaffen. Elk dier dat door een jager met een vergiftigden pijl gewond is, zelfs een olifant, volgen zij van verre, en zoo al niet vroeger dan bereikt het jachtgezelschap het toch tegen zonsondergang en den schemer, als de ledematen reeds door de werking van het vergif, de avondkoelte en het stollen van het bloed stijf worden, en het dus neder stort. Dan villen zij het en snijden het in stukken, en na het hart (aan welks kleppen of ingang het vergif zich heeft vastgezet) uitgehaald en al wat een ziektekleur heeft afgesneden te hebben, braden zij het vleesch eventjes en maar half op kolen, snijden het in beten, en verslinden het als een eerste en voorbereidend maal om te proeven, terwijl zij de rest thuis, al is het bedorven, bij wijze van gastmaal opeten, zonder dat de slagters en koks hetzij voor marktpolitie, hetzij voor het veroorzaken van ziekten door het eten van dit zieke vleesch vreezen, even als de Italianen van oordeel zijnde dat als het beest dood is ook het vergif mede sterft. Of zulk vleesch ooit onder onze burgers, uit gretigheid naar hetgeen net voor de hand komt, zijn weg vindt, dat durf ik niet te zeggen. Dit weet ik echter bij ondervinding dat de Naturellen dikwijls voor kreeften, roggen, krabben en dergelijke zeedieren, zoowel als voor bolgewassen, vele en gretige koopers vinden, die dan dikwijls, schoon slim genoeg, zich bedrogen zien, en bevinden dat zij een verkeerde koop hebben gesloten. Jood tegen smous, zegt het spreekwoord. De mans hebben te zorgen voor kost in den winter, zoo als wilde amandelen, met een zijdeachtige bast van gele kleur, wortels van de varkensbloem, voor voeding gereed gemaakt, en verschillende soort uintjes, die de Naturellen aan deze zijde van het gebergte, in de zon of op een vuur gedroogd als kost dien men bewaren kan, in kuilen en bergplaatsen als in een voorraadkamer, als lekkernij en bijgerecht bergen. De verder wonenden graven holen waarin zij op schrandere manier jaren lang koorn bewaren, en die zij, om ze droog te houden met stroo ter hoogte van een spanGa naar voetnoot1) bedekken en ook ter zijde goed dicht maken, om als zij ze met koorn en anderen leeftocht gevuld hebben, den ingang eerst met stroo en boschjes, daarna, als laatste bescherming, met zoden, gelijk aan den grond, te bedekken | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en dus tijden lang van elk bederf te vrijwaren, slechts daarop lettende dat zij, als zij den kuil openen, het koorn in zijn geheel zoo spoedig mogelijk opgebruiken, opdat het geen kwaad lijde als het aan lucht en licht wordt blootgesteld. Het voornaamste werk der mannen is echter het vee te weiden en te bezorgen en het tegen de aanvallen van leeuwen en andere roofdieren zoowel als van vijanden te verdedigen, die zij met onfeilbare schicht of pijlworpen, meest met vergiftigd tuig, treffen. Tegen den avond binden zij het vee, als het geweid heeft, binnen een kraal met den linker voorpoot met een riem aan een paal, en dan gaan de vrouwen aan het melken. Zoekt dan, zoo als dikwijls geschiedt, een koe de melk in te houden, dan is er terstond een vrouw of ook wel een man om in het achterste van het beest te blazen; en dan laat de uier onwillig de melk los. Aan hun hals en op hun borst hebben zij een zakje hangen met een (?), een mes, tabak, een pijp en andere snuisterijen er in, benevens een of ander dubbeltjedat zij aan de onzen afhandig hebben gemaakt, en, wat het voornaamste is, een stukje hout van niet meer dan een vinger dik als amulet. Dit houtje achten zij namelijk, in hun bijgeloof, bekwaam om, als de nacht hen overvalt en zij gedwongen worden in een veld vol leeuwen en slangen onder den kouden hemel in het hout te slapen, alle gevaar van hen te weren. Met dezelfde lichtgeloovigheid beschouwen zij ook zeker insekt, en achten zij het een goed voorteeken als zij dit op hun hutten zien zitten. Zij eeren dit als een godheid, en kunnen niet velen dat Europeanen het belagen of kwaad doen, maar pakken het voorzichtig op om het naar een afgelegen plek te brengen en zetten het daar neder, zich verbeeldende dat zij dan een vroolijken dag zullen hebben. Aan den schouder en op den rug dragen zij een welgevulden pijlkoker, en, voor het geval dat een vijand hen genaakt, in de rechterhand een lans of schicht, voorzien van een lange en breede en somtijds kromme en met weerhaken voorziene punt, terwijl zij aan den anderen elleboog zes, zeven of meer ivoren armringen, elk van een vinger dik en elkander rakende, dragen, zoo wel tot beschutting als om het mooi daar zij er, als dit noodig is de slagen der vijanden en de tanden en klauwen der roofdieren op ontvangen In de linkerhand houden zij een knods van hard en zwaar hout, gelijk aan palmhout, met eenige pijlen en een boog, en voorts het losse en behaarde leder waar zij op een afstand, als door een schild beschermd, de pijlen der vijanden mee trotseren. Ook bezigen de voorvechters groote ossen en woeste | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bullen als beschutting die zij, na ze aan het vechten gewoon te hebben gemaakt door oefeningen en spiegelgevechten en ze geleerd te hebben in de voorste rij te staan, gebreideld op den vijand injagen, dien zij dan met moed, als beschermd door dezen bewegelijken en naar elken kant wendbaren muur, te lijf gaan. Van deze uitrusting voor den oorlog voorzien, beginnen zij den strijd met vreugde; en zonder vrees naar voren springende, onder het zwaaien hunner wapenen zeker van hun schot en gevaarlijk door hun pijlen, ontwijken zij door buigingen des lichaams de wapenen van den vijand. Met vreeselijk en verwoed geschreeuw, om den vijand zoo bang mogelijk te maken, en met gefluit als bewijs van hun lust en moed, worden zij onder donderend geraas met den evenzoo gewapenden vijand, in een naar binnen gebogen slagorde, handgemeen, en in dichte rijen strijden zij vlak aan elkander, zoodat vóór een schicht getroffen heeft, zij reeds een andere in gereed hebben. Met vergiftigde wapenenGa naar voetnoot1) treffen zij elkander, en zonder kwartier te geven of vrouwen en kinderen te sparen dooden zij in hun woestheid allen, de overwonnenen, die te vergeefs smeeken om gered te worden, uit spot een ‘van slechte vogels komen slechte eieren’ toeroepende. Als prijs van den strijd zoeken zij naar groot en klein vee, wapenen en andere buit, snel geroofd, daar velen er naar streven; en zoo vernielt de eene stam den anderen. Op welke wijze en met welke kunst zij hun wapenen met vergif bestrijken, dat meld ik niet, om niet te schijnen aan Europa, dat reeds genoeg en meer dan genoeg aan oorlog denkt, een nieuwe spoorslag te geven en een anderen weg tot vernieling van het menschdom aan de hand te doen, zoodat ik mij bij moeder en het nakroost ten vloek zou maken. Willen zij vrede dan komen zij aan de grenzen bijeen, en als zij het over de voorwaarden eens zijn geworden, dan dooden zij aan het grensgebied een rund met hun speren om het aan de wilde dieren te laten, den verbreker van het verdrag alle mogelijke kwaad toewenschende, dat hij evenals dit slachtoffer doorstoken moge sneven, en de vogelen en roofdieren ten prooi worden moge. Dit geschiedt in vasten vorm. Op 28 Januarij 1687 kwam zeker opperhoofd van onze Naturellen, een man van groote verdiensten tegenover de Hollanders, die een Oostelijke streek, drie of vier dagreizen van ons gescheiden, bewoont, en reeds lang aan onze Kompagnie zich en het zijne aange- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||
boden en aan hare trouw overgegeven heeft, met name, onder de zijnen Thausouwe, terwijl de onzen hem kapitein Klaas noemen, naar het kasteel, met een ander van denzelfden rang en zijn nabuur, op verzoek, ten einde onder toezicht en door bemiddeling van den Kommandeur de geschillen die tusschen hen ontbrand waren vóórdat het tot erger kwam, in der minne te schikken. Zoo gezegd, zoo gedaan, en op raad van den Kommandeur lieten zij alle verstoordheid varen en gaven zij, als herstel van vroegere vriendschap en teeken van verzoening, elkander de hand, maar zoo dat de een zijn rechterhand in de linkerhand van den ander legde. Toen ik hem naar de reden dezer vreemde zaak vroeg, antwoordde mij de barbaar met slimheid dat de ander een lastige buurman en tevens slinksch was, en dat hij hem de linkerhand als pand had gegeven omdat hij daarmede het meeste verrichtte en het meeste kwaad deed. Toen ik daarop vroeg hoe men onder hen het Hoogste Wezen noemde, voegde hij terstond aan een verwonderlijke geslachtsrekening van zijn oorsprong toe dat zijn eerste voorvader Khourrou of Thikkwa heette, en als god der onderwereld Damoh.Ga naar voetnoot1) Door dezen hoogsten god was Noh als eerste mensch, met zijn vrouw Hingnogh geschapen, en deze zijne eerste voorouders hadden het menschengeslacht en zijn voorzaten geleerd om te trouwen, kinderen op te brengen, veelwijverij te drijven, vrede en eendracht te bewaren, aan elk het zijne te geven, en hun andere dergelijke lessen gegeven die onder gemeld zullen worden. Zoo sprak hij verstandig genoeg, en nadat de twee verzoend waren kregen zij met geschenken en als vrienden hun afscheid. In het gebied van een dier twee vindt men warme bronnen. Toen onze burgers dezen onverwachts moesten overtrekken, maakten zij een noodbrug er over van de planken en houten hunner wagens, die zij later, hetzij door de uitwaseming van het ziedende water, hetzij door de scherpte van den damp die er uit kwam, aan de oppervlakte verteerd en eenigzins van kleur veranderd vonden. Iets verder vonden zij twee beken van loopend en koel water, evenals onze voorouders te Aken; maar of zij als baden zeer heilzaam kunnen werken, dat is wegens de nalatigheid onzer landslieden in het nagaan der natuur nog niet ontdekt. Ook vele andere dingen van meer gewicht, die men gemakkelijk kan te weten komen, zijn nog niet nagegaan, en worden verwaarloosd daar men naar niets dan schatten, die wortels van alle kwaad, streeft, en onze landaard het openbaar belang, tot groot nadeel, bij eigenbelang en lage winst achterstelt. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Toen ik een watervliet, een dagreis van de Kaap, die door heel wat stroompjes versterkt met zachten loop bij Saldanha Baai in zee valt, moest overtrekken, bemerkte ik verscheiden malen een verpestende uitdamping, net als die welke ik in 1673 in Latium op het vlakke veld, rechts van den Flaminischen weg uit Toscane komende, niet ver van Civita Vecchia, mij herinner geroken te hebben. Ik verneem dat sedert mijn vertrek uit Rome die plek daar door aardbevingen geschokt en verwoest is. Mogen de goden dit voorteeken afwenden, en maken dat geen dergelijk ongeluk onze Kolonisten, zonder dat zij er op bedacht of voorbereid zijn, onverwachts treffe, en dat men geen tweede Etna of Vesuvius hier moge zien uitbreken! Men weet intusschen bij ondervinding dat de voorspelen van zulk een kwaad niets goeds beduiden. Moge ik geen ongeluksprofeet zijn, en mogen de goden maken dat wij door tijdige boete Jupiter er toe brengen om zijn bliksemschichten te laten rusten! Vergeef mij deze uitweiding. Een Hollander dien men goed kan vertrouwen, heb ik hooren beweren dat hij nooit zekere klip, een of twee mijlen van zijn landgoed gelegen, voorbij ging zonder er eenige barbaren te vinden die zamen een tak, van een heester of boom in de buurt afgerukt, als heilig kruid op een altaar, er op legden; en vroeg hij hun de reden, dan antwoordden zij doorgaans dat hunne voorvaders dit altijd gedaan hadden, en het bij hen zelve van ouds in gebruik was. Dat de Kolonisten op een zoo geachte plek hun behoefte deden en ze dus verontreinigden, dat griefde hen diep. Enkele naturellen hebben mij ook verteld dat zij op jaarlijksche vergaderingen, op een bepaalde plek en dag, onder een rots die hun schuilplaats biedt, als aan een orakelplek, stamsgewijze(?) offerden; maar hierover nader. Hun vrouwen, die merkwaardig gehoorzaam en kuisch zijn, gebruiken zij net als lastdieren of slaven om lasten op haar rug te dragen, en zij houden er een strenge en zelfs wreede tucht onder. Hare beenen schijnen mij daarom met vele strikken en dichte riemen van den enkel tot de knie bekleed te zijn, opdat haar, door het gewicht belemmerd net als hadden zij scheenstukken aan, de gelegenheid zou benomen worden om zich uit de voeten te maken, 's nachts uit te blijven of verder dan behoorlijk is van haar hut weg te gaan, een behoedzaamheid die bij nieuwsgierige vrouwtjes zoo kwaad niet gezien is. Zoo dikwijls zij uitgaan om te zwerven of voeraadje te halen, dragen zij op den rug een valies of knapzak en hierin somtijds een klein kind, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||
terwijl zij verder alles er in bergen wat zij van de lieden die zij tegen komen krijgen kunnen, of uit het veld met een stok van ijzer of hout, die haar als hefboom dient en in een punt eindigt, weten uit te graven. Onder de MagosenGa naar voetnoot1) laten de ouders hun dochters toe om met gasten gemeenschap te houden, en geldt hoererij dus voor gastvrijheid, en onkuischheid (met verlof van kuische ooren en oogen gezegd) voor fatsoen, mits als prijs voor het vergrijp aan de vrouw een gesp of ring, van ijzer of koper, of negen of tien glazen kralen gegeven worden, en men er voor zorgt om niet in het bijzijn der ouders gekheid met haar te maken, vuile taal uit te slaan, of iets te doen wat de natuurlijke eerbaarheid schaadt. Hoe hen zoo iets hindert, en hoe zij dergelijk schandaal veroordeelen, dat toonen zij dan door hun verstoorde en afgewende blikken, hun bewolkt gelaat, en de moeite die zij doen om het niet te hooren, maar liever weg te gaan; want zij zijn gehecht aan hun kinderen, en men zal niet licht ergens ouders vinden die, zonder aan geld of goed te denken, hun kroost inniger liefhebben of meer ouderliefde aan den dag leggen. Voor geen geld of prijs verkoopen zij hun kinderen als slaven aan vreemdelingen, want als vrije lieden willen zij geen prijs van slavernij. Zoo een vrouw ten gevolge van onkuischheid een kind baart, wordt zij door allen veracht, en is zij gehouden om het kind, dat geen vader heet te hebben dan het volk, op te brengen. Een vrijer krijgt zij dan niet licht, totdat het kind door zijn eigen vlijt zich kost en kleedij kan verwerven. Zoo erg zijn zij tegen de last dien het huwelijk meebrengt. In dit geval komt de vrouw met haar kind onder de macht van haar man. Een huwbare maagd wordt door een vrijer uit een naburige, niet uit hare eigene kraal zoo goedkoop mogelijk gekocht; en de hier opgegeven regel laat zich goedkeuren. Door hun zeden en door lang gebruik is het namelijk vastgesteld om haar te verloven aan een vreemde en niet aan iemand van den stam, omdat men zoo doende bloedschande verhoedt en een ongeoorloofd huwelijk met verwanten vermijdt. Ook daartoe moet dit wellicht dienen dat vrede en eendracht zoowel als verkeer met de naburen door dit heilig huwelijksverbond beter verzekerd zullen worden. Als daarna de vrijer, volgens de overeenkomst betaling gedaan en aan zijn schoonvader wapenen, vee en wat meer bij barbaren in waarde wordt gehouden afgeleverd | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||
heeft, dan geeft de vader, of bij diens afsterven zijn zoon, de bruid ten huwelijk. Is er ook geen zoon dan geeft de naaste bloedverwant het meisje ten huwelijk (of liever, zou ik zeggen, ten slavernij), zonder bruidschat, huwelijksgiften of gasterijen en slechts van kleeren voorzien, en houdt den geheelen prijs voor zich. De bruid sluit het huwelijk aan haar vaders plek, en als onderpand van hare liefde en trouw als huisvrouw snijdt zij een lid van den pink der linkerhand af, om bij elk nieuw huwelijk weder zulk een afsnijding te verrichten. Zij moet dus wel er op gesteld zijn dat haar man in leven blijft, als zij niet op den duur haar vingers wil kwijt raken. Als een kraamvrouw vroeger reeds drie of vier kinderen verloren heeft en bang is kinderloos te blijven, dan zoekt zij het leven van haar nog overig kind van de kwaadwerende goden te verwerven door op het naakte lichaam van haar zoontje, door een gat in het dak der hut, water uit een pot te gieten die zij uit de naaste bron of rivier gevuld heeft; en dan, in het midden der hut zittende, legt zij haar kind tegen haar lichaam aan en kust het als ware het eerst nu geboren. Vervolgens snijdt zij, als kwaadafwerend offer, van elk harer pinken een lid af, en begraaft de twee in den grond. Eindelijk worden gasten rijkelijk onthaald en vermaken zich zeer, met een priester als voordanser, zoo als in bijna alle zaken pleegt te schieden. De vrijer, om zijn vurige en kuische liefde aan zijn geliefde te toonen, drukt haar linkerwang zachtjes tusschen den duim en den voorvinger van zijn rechterhand, en kust deze dan; en even zoo gebeurde het eens dat een driejarig Naturellen-knaapje dat mij om een stuk geld vroeg, toen het zijn zin kreeg terstond den penning, van vreugde opspringende, aan zijn moeder gaf, die het gretig met haar linkerhand aanpakkende met de twee vingers van haar rechterhand den linkerwang van het jongske aanraakte, en toen, in mijn tegenwoordigheid, de vingers aan haar lippen bragt en vrolijk kuste. Na het sluiten van het huwelijk wordt een paar schapen of, als de rijkdom van den bruidegom genoeg is om zulke kosten te dragen, zelfs een os, door een priester of wichelaar geslacht, terwijl intusschen de jonggetrouwde bij een vrouw wordt gedaan die, om hare kennis van voorteekens of priesterlijke verrichting en om haar zeden, hooger dan de rest staat aangeschreven, ten einde deze haar in de huwelijksplichten onderricht moge toedeelen. Deze leert haar dan hoe zij haar echtgenoot voor zich winnen en hem liefkozen moet; en in welke geheimnissen de huwelijksplichten bestaan; en eindelijk zalft de leerares haar de voeten met de gal van het gedood dier, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||
welks galblaas zij dan boven op het dak der hut zet waar dit alles geschiedt. Vervolgens neemt de priester of wichelaar de jonggehuwden naakt, slechts met bedekt midden, om hen van top tot teen met gesmolten beestenvet, even warm gemaakt, te bestrijken, en ook hun kleederen worden vet gemaakt, wordende daarna beider vel door hem bestrooid met poeder van het kruid buchu, evenals het vroeger bij Romeinen en Grieken gewoonte was om een officier met gemalen en gezouten tarwe bij wijze van wijding te bestrooien. Daarna bindt hij aan beider hals het gedraaide hartvlies van het offerdier, net als men bij ons iemand een halsketting omdoet, en scherpt hij de jonggehuwden in om in wederzijdsche liefde, kuischheid en trouw te leven, zich een talrijk kroost te verwerven, en wat er al meer bij het huwelijk wordt gevorderd. Vol feestzin op hun manier grijpen dan allen naar de vette spijzen en gaat men aan den dans, terwijl echter de mans apart van de vrouwen hun maal houden, en de seksen dus elk in een apart verblijf feestvieren. Alleen de bruid blijft op dien vrolijken en voor haar meest feestelijken dag en nacht, tot den volgenden morgen, vasten, zonder haar keel, al is deze ook nog zoo droog, te bevochtigen, naar ik meen omdat zij al te blijde is dat zij een man heeft; en haar hartje neemt den schijn aan van treurig te zijn, schoon het opspringt van vreugde nu zij tot de getrouwde vrouwen behoort. Des nachts blijft de bruidegom met de bruid in één vertrek, en wat daar gebeurt, dat is een geheim en mag mijnentwege dit altijd blijven. Als de bruiloft op zijn fraaist gevierd is, brengt de bruidegom zijn bruid, omgeven door beider bloedverwanten, bruidsjonkers en vrienden, naar zijn huis, waar zij ontvangen worden met een nieuw drinkgelag en feestmaal zoo als de tijd het meebrengt, en van waar, als men met het offeren klaar is, na een plechtige inwijding door den offeraar en heilbeden voor de jonggetrouwden, allen naar hun gewoon bedrijf terugkeeren. Een kraamvrouw dienen hare naaste vrouwelijke bloedverwanten als vroedvrouwen. Op den achtsten dag na de geboorte van het kind en somtijds later, wasschen zij de kraamvrouw in den winter met laauw, in den zomer met koud water van top tot teen in haar hut, terwijl al de mans verwijderd zijn; en eerst dan laten zij haar toe om uit te gaan. Daarna noodigt de man zijn bloed- en aanverwanten uit om op zijn plek zamen te komen, waar hij dan, als men zamenzit het eerst zijn vrouw vraagt over den naam dien men het kind geven zal. In den regel stemt hij met haar in, en dan juichen al de rest de schran- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||
derheid der kraamvrouw toe, begroeten het kind bij zijn naam, en na het even, als zijn ouders, gelukgewenscht te hebben, brengen zij den dag door met het vieren van het geboortefeest. Ik ken een Naturel die Gauda, d.i. damhert,Ga naar voetnoot1) heet, omdat op den dag van zijn geboorte terwijl zijn moeder niet wist welken kost zij ten eten zou geven, zijn vader met herten beladen van de jacht thuis kwam, zoodat men het vleesch aan de hongerige gasten kon geven, en de vellen als zwachtels voor het kind kon gebruiken. Vandaar de naam dien zij het gaf. Een andere kwam midden in de zomer in de kraam, net op een tijd dat de zon met zijn stralen de aarde en het vee het meeste droog maakt en gene dus dor is, het vee geen melk geeft. Toen nu de kraamvrouw hierbij nog zag dat ook haar eigen borsten droog waren, noemde zij haar dochtertje Bithathà, een zamenstel van ‘Bi’, melk, en ‘Thathà’ gebrek, en dus een zeer gepaste naam. Als een huisvader rijkelijk vee heeft dan wordt weder door den offeraar een dier gedood, met welks warme vet kind en moeder door den wigchelaar bestreken en met buchu, evenals vroeger, bestrooid worden. Als het geboortefeest gevierd is begeeft de man zich voor een of twee weken naar buiten, en zoolang het kind niet gespeend is slaapt de man dikwijls een heel jaar afzonderlijk gelijk hij ook doet als hij staat vader te worden. In dien tijd houdt hij het met bijzitten of wie hij krijgen kan. Intusschen hebben deze Naturellen verscheiden vrouwen tegelijk, die elk in haar eigen hut wonen, naauwgezet voor de huishouding en de bevelen van haar man zorgen, en wedijveren in vriendelijke blikken en woorden, terwijl hij voor twee of drie nachten nu eens deze, dan gene, naar mate van elker lieftalligheid en verdienste, bezoekt, en dus in zijn vrouwenliefde door afwisseling en verscheidenheid van genot zich nieuwe prikkels zoekt. Wie echter niet gehoorzaam is krijgt slaag, en is zij al te slecht en voor verbetering onvatbaar, dan verstoot hij haar. Als een vrouw een zoon baart die in het leven blijft, dan geeft de vader haar een drachtige koe ten geschenke, en gelast de moeder om zoowel met haar eigen melk als met de koemelk haar zoon te voeden en hem op te brengen met de behoorlijke zorg, tevens wakende over het toenemen van zijn vermogen. Baart zij een dochter dan geeft haar man haar denzelfden last als wanneer hem een zoon is geboren; maar de koe die hij haar heeft toevertrouwd voor het voeden van haar | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dochter voegt hij, als deze sterk genoeg is om zelf en zonder hulp uit een zakje haar melk, water of bier te drinken, met haar kalf bij zijn verdere kudde. Daar zij een zwaar en onbehouwen leven leiden worden zij spoedig, ook als zij nog jong zijn, onvruchtbaar; en vandaar, mijns inziens, het geringe aantal des volks. De zon aanbidden zij als den gever van al het goede, en zij achten ze hoog, maar de maan geenszins. De zon noemen zij sorè, de maan cha, en met laatstgenoemden naam wordt ook drek door hen bestempeld, waarschijnlijk omdat zij haar alle ziekten van menschen zoowel als dieren wijten, en al de menigte euvelen die men lijdt, schrijvende de vrouwen aan de volle maan de zuiveringen toe die haar tot last zijn. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ook maken zij bitse aanmerkingen op het gebruik van dezen om kostbare halskettings, die duurder gekocht worden dan groote kudden vee, en geen nut hebben dan dat wat de wereld er aan hecht, te dragen, terwijl zij zelve door de kracht der hartsvliezen en darmen die zij aan den hals dragen, en de vetheid van het geofferde vee, middelen waar de lieden van onzen landaard zoo zeer mee spotten, somtijds ziekten verdrijven of voorkomen. Van de Joden, zou men zegge, hebben de bewoners der binnenlanden de besnijdenis geleerd - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Dat zij van hun voorvaders geleerd hebben om te offeren en voor zieken, huwenden en het sluiten van verdragen barbaarsche plechtigheden te verrichten, is niet onwaarschijnlijk. Vanwaar zij de gewoonte hebben om reinigings, - bruilofts- en andere feesten vroolijk tijdens volle maan te vieren, bij huwelijks- zoo wel als bij lijkplechtigheden, tusschen de rouwklachten in, grappen te maken, en verder te offeren en stamverbonden door plechtigheden te heiligen, dat laat zich moeilijk zeggen, en zij zelve weten het niet. Bij onze Naturellen heerscht dit bijgeloof dat zij niet gelooven dat iemand op natuurlijke wijze aan zijn eind komt, maar meenen dat allen die niet door de wapenen des vijands sneuvelen, of wel door wilde beesten verscheurd of door slangen en andere giftige dieren gebeten worden, aan vergif sterven. Daarom, als iemand aan een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ziekte sterft, gaan de lieden bij Natal meestal naar een waarzegger (of liever valschzegger) om te vragen wie den gestorvene met vergif heeft omgebracht. Deze, naar mate hij net er aan denkt, of wel hoop, smart, kwaadheid of nijd hem aanzet, noemt iemand; en wie ook door dien wigchelaar valschelijk beschuldigd wordt, al is het vader, zoon, of broeder of wel een vriend, buurman of aanverwant van den overledene, dien sleept men terstond, op gezag van den toovernaar, zonder de zaak nagegaan en er een dieper onderzoek naar ingesteld te hebben, onverhoord en onverdedigd naar de strafplaats, en legt hem naakt op zijn rug, langs den weg, op den grond, met handen en voeten gebonden en in de aarde ingegraven, blootgesteld aan zonnehitte en avondkoude, aan schimp en spot der voorbijgangers. Somtijds zelfs zetten zij op zijn buik een nest van roode mieren, die zijn ingewanden doorknagen terwijl hij nog leeft, zoodat hij onder duizend pijnigingen een ellendigen dood sterft. Zooveel kwaad kan de godsdienst brengen! en dikwijls heb ik mij met Cato verwonderd hoe een wigchelaar den ander zonder lagchen kan aanzien. 't Is vreemd hoe lieden sterk van lichaam en geest, moedig en gereed voor den strijd, en zonder een ader van gemeenheid, zich straffeloos laten bedriegen door die booze, domme en verwaande schurken, die met schandelijk pogchen beweren dat zij zich- een fraaye gedaantewisseling!- in een leeuw of ander dier kunnen veranderen, storm, regen, hagel, donder en bliksem kunnen maken, de sterren nagaan en er de toekomst uit voorspellen, en door goddelijke ingeving de waarheid kennen. Opdat nu onze onze landslieden hun lagen en beleedigingen niet zouden tegengaanGa naar voetnoot1), hebben zij onder elkander de eenstemmige afspraak gemaakt om, als men hun over vergif een vraag stelt, te antwoorden dat aan de Europeanen alle vergif geheel onbekend is. Op die wijze hebben de waarzeggers, alle gevaar om er in te loopen voorkomende, veilig en zonder dagelijks met den dood afrekening te houden, onder de Magozen geleefd. Aan dezen kant van het gebergte weten de mans hoe met kracht een stok te buigen, er een snaar op te spannen en daarlangs hun vingers te laten gaan, gelijk ook op rietfluitjes te spelen en op hoorns van land- en zeedieren te blazen. Hun vrouwen zingen een oud lied, bijna altijd het zelfde, en slaan daarbij met haar handen op een huid die over een pot is gespannen en met banden en riemen vastgemaakt, iets wat op Europeesche ooren geen aangenamen indruk maakt. Met de beenen overdwars zitten dan de tamboerijnspeelsters op den | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||
grond, nu eens de oogen naar hemel en maan verheffende, dan ze neerslaande naar den den grond en een met melk gevulde pot, op eigen manier en met verdubbeld geschreeuw haar muziek makende. Het binnenland, grenzende aan Aethiopië, telt zeer vele dorpen, welker liefelijkheid de inboorlingen bekoort, terwijl vreemdelingen gelokt worden door den overvloed van alle zaken en de vruchtbaarheid van den grond Toen in 1686 de schipbreukelingen van het schip Stavenisse zich hierheen redden, werden zij met zooveel vriendelijkheid, trouw en welwillendheid door de barbaren publiek en privaat ontvangen, dat sommige Hollanders wegens die minzame behandeling liever daar hun fortuin zoeken en hun woonsteden opzetten dan met een adviesjagt, door de gezag voeders van onzen Kompagnie daarheen gezonden, naar de hunnen terugkeeren wilden, daar zij verklaarden in het ouderlijk huis niet beter behandeld of vriendelijker ontvangen en netgens met meer liefkozingen en gunstbewijzen gelokt te zijn dan in dit vreemde land. Voor wie wat waard is, voegden zij er bij, was elk land een vaderland, en zij wenschten geen ander dan dit, waar zij door de aanwijzing van het lot en door een blijkbare beschikking van boven zulk een rustige woonplaats gevonden hadden. Holland was bij toeval en door den wil hunner ouders hun land geworden; dit nieuwe kozen zij uit eigen beweging en ingeving. Dit gezegd hebbende riepen zij de schepelingen vaarwel toe, tevens hun toewenschende dat zij, het anker lichtende, met goeden wind en naar den rechten koers het schip sturen en gelukkig naar de gewenschte haven komen mochten. Naar ik gis zullen zij nooit van plan veranderen of wenschen dat zij het niet gevolgd waren; en slechts dit vrees ik dat men hun zal kunnen verwijten dat zij, hun feestdagen en hun voorvaderlijke godsdiensten vergetende, ingewijd in de godsdienstplechtigheden van barbaren en daar als nieuwbekeerden dienende, ten slotte van de ware Godheid en van Christus dien zij beleden hebben en diens echte dienst zullen afvallig worden; even als zekere Portugees die, in 1652 uit Indië komende, aldaar schipbreuk leed, zijnde de planken, kanonnen, ankers en heel wat tuigaadje van zijn schip, aan tijd en vloed en aan den ouderdom die alles ten grond helpt het hoofd biedende, nog steeds op het strand te zien. Die man leeft aldaar, besneden en tot een vreemde godsdienst overgegaan, getrouwd met een inlandsche vrouw, waar hij kinderen bij heeft in ruime omstandigheden met de zijnen, maar zijn landtaal en den voorvaderlijken dienst van God heeft hij vergeten. Daaruit kan men zien hoeveel de inboorlingen aan de blanken hechten, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||
dien zij niet slechts hun dochters ten huwelijk geven, maar die zij buitendien met allerlei geschenken, eerbewijzen en weldaden aan zich verbinden, en naar wier bevelen zij luisteren als waren zij wetten. Maar wacht eens! ik moet hier niet met stilzwijgen een armen jongen voorbijgaan, die in ongelukken door weinigen is geevenaard. Met korte woorden zal ik beschrijven de bezwaren die den nauwelijks twaalfjarigen Franschen knaap Guillaume Chenut van alle kanten omringd hebben. Geboren van fatsoenlijke ouders in Guienne, en een goede opvoeding genoten hebbende, had hij een oom die in het Parlement van Bordeaux een grooten naam van knapheid en eerlijkheid als advokaat had, maar die weigerde om zich te onderwerpen aan de geboden in het godsdienstige in het jaar 1684, naar ik meen, door Koning Lodewijk XIV aan al zijne protestantsche onderdanen opgedrongen, en die dus, aan de leer zijner vaderen getrouw, liever zijn vaderland wilde verlaten dan zijn gevoelen omtrent den dienst van God ter wille van een troep monniken die over de Geloofsgeheimenissen wartaal spraken, ook maar in het minst te wijzigen. Hij wist dus een schip te bekomen waar hij al zijn goederen in laadde, en dat hij met zijn gezin en zijn neef Guillaume besteeg om er de Garonne mee af te varen en over zee een nieuwe en veilige woonplaats te zoeken. Maar ach! toen hij een haven in het eiland CerneGa naar voetnoot1) was binnengeloopen wist de Portugeesche Gouverneur hem onder een voorwendsel, terwijl hij niets zoodanigs hetzij vreesde of verdiende, in de gevangenis te zetten. Guillaume, treurende over het lot der zijnen en niet wetende wat hij doen of laten zou, ontmoet eindelijk door toeval, of liever door een goddelijke beschikking of ingeving, een Engelschman, wiens hulp hij inroept. Deze, smart gevoelende over het lot der Franschen en medelijden hebbende met den knaap, spreekt hem moed in, neemt hem op in zijn schip dat niet ver vandaar voor anker lag, en bracht hem, onder welwillende behandeling, naar Amerika en Nieuw Engeland. Vandaar dacht hij naar Oost indië te zeilen, en nam Guillaume mede als reisgenoot en tevens deelgenoot aan zijn gevaren en getuige vanzijn dood. Toen hij nu voer langs de Oostkust van Afrika, op een kalme zee en onder een helderen hemel, lokte hem de aanblik der bekoorlijke en liefelijke kust er toe om in een boot te stijgen en ze van naderbij te bezien; en toen hij in een onbekend land met zijn volk aan wal ging, deden barbaren uit hunne schuilhoeken een aanval op hen, en dood- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den hen te eerder daar zij ongewapend en op geen gevaar verdacht waren. Terstond loopen de vrouwen toe om haar mans met dit bedrijf geluk te wenschen, en terwijl dezen hun oogen weidden aan den moord op de Britten gepleegd, zien zij bij tijds dat Guillaume, zwaar gewond en vol bloed van zichzelf en zijn lotgenooten, nog niet gestorven was. Door medelijden getroffen en vriendelijk jegens hem gestemd nemen zij hem op en brengen hem naar de naaste hut, waarzij zijn wonden reinigen, zijn ligchaam verplegen en hem met spijs en drank verkwikken. Terwijl zij er voor zorgen dat den vreemdeling niets ontbreekt, bezocht hem de vorst des lands, of Tokhe, in persoon, gevolgd door zijn vier zonen, zijn buren en zelfs verder wonende barbaren, en door eenige lijfwachten. Na hem toegesproken te hebben noodigt hij hem uit om bij hem te komen wonen, en voegt bij zijn vriendelijke woorden eenige geschenken; en naar zijn voorbeeld doen ook de aanwezigen het hunne om den Franschman, die weldra bij allen geliefd is, te verrijken en zoo gelukkig te maken als zijn onheil toelaat, gevende de een hem een os, de ander een koe, anderen vaarzen en kalveren en al wat zij verder voor den flinken maar ongelukkigen knaap kunnen doen, zoodat hij zich alleszins over Gods gunst verblijden en den dag een van geluk noemen mocht. Toen hij eindelijk weder gezond en sterk was ging hij met den zoon van zijn gastheer wandelen, toen deze, door jeugdige drift, nijd of een andere ondeugd van dien onvasten leeftijd verleid, hem zonder dat hij er aanleiding toe gaf in de dij onverwachts met een speer wondde. Ziedaar hoe wisselend het menschelijke lot is en hoe de fortuin den ongelukkige vervolgt! Schoon echter de jongen die hem gewond had en hem niet eenmaal verschooning voor zijn booze daad vroeg grooter en sterker was dan hij, en bovendien gewapend, gafhij hem, louter door moed het van hem winnende, er zoo raak van langs dat hij na een duchtig pak naar huis vluchtte en bij zijn vader over het gebeurde klagen ging als lag de schuld bij den ander. De vader was te rechtvaardig van zin om niet zijn kwaadheid te onderdrukken tot hij de andere partij gehoord had; en toen de Franschman, ge wond en hinkende, kwam aanloopen en op de vraag van zijn gastheer de geheele zaak stuk voor stuk en vrij uit vertelde, gaf de vorst zijn misdadigen en leugenachtigen zoon eerst een duchtige kastijding in woorden en daarna een in slagen, als een navolgenswaardig rechter hem leerende dat het niet gaat om iemand te belasteren, en hem zijn eigen misdaden aan wijzende, met een betoog dat dit erge zonden waren; recht geschikt om de maatschappij ten val te brengen. Wat men | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zelf niet wilde, voegde hij er bij, dat moest men ook niet aan anderen doen, de rechten der gastvriendschap mochten niet geschonden, zijn aangenomen zoon moest door zijn eigen zonen als een broeder geliefd en met welwillendheid behandeld worden, en men moest bedenken dat zonden zich niet laten afmeten, en dat door zijn schuld de vreemdeling gedood had kunnen worden. Zoo verzoende de barbaar de beiden, zich vredelievender betoonende dan menig Christen. Zijn naam is Sotopa, schoon sommigen hem ook Sesse noemen. Onze vriend werd gaandeweg beter, maar door liefde tot zijn ouders en verwanten en tot zijn vaderland gedreven zocht hij naar vrijheid en naar datgene waar men zijn leven dikwijls voor over heeft, en alleen de hoop om zijn land terug te zien hield hem er boven op. Hij leert intusschen de taal der barbaren en veel van hun oorsprong, wetten en zeden, en onder anderen verneemt hij dat het volk Magosen heette, en dat vier volken er aan grensden, n.l. de Matimben, de Emben, de Maponten en de Makrigga 's, welke laatste zeer oorlogszuchtig waren en van roofleefden. Eindelijk verneemt hij ook dat verschillende Europeanen, - men noemt ze Melunke - niet ver vandaar in verschillende richtingen verspreid woonden. Dezen bezocht hij terstond, en daar zij evenzeer als hij naar hun vaderland haakten, kwamen zij gereedelijk overeen om de reis naar deze Kaap te ondernemen, en zelfs over de plaats en den tijd van hun vertrek. Zoo gezegd zoo gedaan. De een schaft, volgens afspraak, brood, een ander meel, een derde versch of gerookt vleesch aan, zoo wel als andere gezouten spijzen, terwijl anderen voor wapenen en wat er verder van dien aard voor de reis noodig is zorgen en als gemeenschappelijk goed bijeenbrengen. Hoe goed zij ook door hun gastvrienden behandeld waren, toch namen zij, evenals de Israelieten toen zij de Roode Zee over moesten, uit hun huizen wat er te vinden was. Wat de vreemdelingen in den zin hadden, dat werden de barbaren zonder moeite gewaar, en zonder iets te verhelen maken zij hen bekend met de gevaren die hen dreigen en raden hun vriendelijk om niet gek te wezen, en te bedenken dat zelfs voor de vogelen des hemels een tocht zoo als zij er een op het oog hadden naauwelijks mogelijk zou zijn. Alles op weg, zeiden zij, was onveilig en vol van een woest en roofzuchtig volk. Daardoor echter lieten zij zich niet van hun stuk brengen, en als gewijd aan den dood maken zij zich op weg. In het eerst trachten zij over ongebaande wegen tot ons door te dringen, maar onoverkomelijke gebergten, door hooge bosschen ongenaakbaar en bezet door roovers, beletten hun dit; en toen dezen een aanval op hen deden en in getal | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en krachten hen ver bleken te boven te gaan, sneuvelden eenigen en werden de anderen, die den vijand door het wegwerpen van wapenen, leeftocht, en kleeding zochten te vermurwen, met het bloote leven naar hun vroeger verblijf teruggezonden. Door die nederlaag niet vervaard nemen zij weder heel wat goed van hun gastheeren met zich en trachten, weder van alles voorzien, op nieuw door valleien en omwegen de reis te maken, totdat ook nu dichte wouden en de aanvallen der roovers hen dwingen om, weder van alles beroofd, terug te keeren. Zelfs nu versaagden zij niet, en na een nieuwe uitrusting besluiten zij langs de zeekust te reizen, waar echter onbegaanbare rotsen en een strijdbaar en van roof levend volk hun in den weg stonden. Of het echter dit volk is dat aan de mannen voor de derde maal alles ontnam wat zij hadden, is niet zeker. Daarentegen blijkt het dat de Naturellen van Afrika zeer gemakkelijk in den omgang en zeer toegevend zijn, daar zij de reizigers na hun terugkomst, toen zij weder alles kwijt waren, niet eenmaal ruw toespraken of smadelijk bejegenden, zoodat zij een zachtzinnigheid aan den dag legden zelfs in de oorspronkelijke Christelijke Kerk naauwelijks bekend. Maar ach! wij zijn het die Christus te schande maken, als wij, in naam Christenen, in die streken aan wal komende de arme inboorlingen door vleitaal en geschenken van kleinigheden lokken, om hen dan te dooden of als slaven, om ze elders met winst te verkoopen, naar onze schepen te brengen. Is het dan vreemd dat als de Christenen, belust op zulke schandelijke winsten, naar dezelfde plek terugkeeren, zij door de Naturellen, geleerd om op hun hoede te zijn, bij wijze van vergelding gedood worden, om het even of zij schuldig of onschuldig zijn? Hieruit wil ik afleiden dat geen volk zoo woest is dat het iemand die het geen kwaad doet zal aanvallen en, als hij ongewapend en onbekend is, zal dooden; en ik kan getuigen dat ik een menschenvreter over mijn ongelukken heb zien weenen, terwijl eenige mijner kameraads, toen ik buiten mijn schuld in het ongeluk was, mij met ongehoorde wreedheid beleedigden. Maar genoeg hiervan! Ten slotte vernemen zij dat een volk nader bij onze Kaap wonende jaarlijks in menigte naar de Magozen (want dit is het land door onze schipbreukelingen het meest bezocht) als naar een markt voor het drijven van ruilhandel pleegt te komen. Die gelegenheid lacht de onzen toe, en zij besluiten ze aan te grijpen en niets na te laten wat zij wagen kunnen. Toen zij berigt ontvangen dat de handelaars aan hun gewone markt, niet ver van daar, waren aangekomen, zenden zij ee- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nige der hunnen om te gaan kijken, de Naturellen zonder verwijl te bezoeken, hun gezindheid na te gaan, en te verzoeken om onder hun leiding naar de Kaap te mogen reizen. De handelaars keuren dit goed en de onzen bereiden zich vrolijk voor de reis. De vrouwen der barbaren zijn hier echter tegen, want tegen de onzen ingenomen willen zij dezen onder allerlei voorwendsels niet tot medereizigers, terwijl haar mans, haar al te zeer toegevende, ten slotte haar min toegefelijken zin billijken. De Europeanen, wanhopende over dezen afloop der zaak zijn thans ontmoedigd, en begrijpen dat zij nu hun gedachten alleen maar op landbouw en veeteelt moeten richten, en, nu alle hoop weg is om hun vaderland terug te zien, hier als ballingen moeten sterven. Slechts Ysbrand Hogesaad, vroeger eerste stuurman van de Stavenisse en niet alleen bedreven in de zeevaart maar ook wakker in raad en daad en voor alle ondernemingen uitstekend, moet door mij genoemd worden als de man die, tegen aller verwachting, raadt om een anderen weg in te slaan en ter zee de reis te aanvaarden. Er waren, zoo betoogde hij, binnen een jaar vier Europeesche schepen op die kust gestrand, en hun planken en tuigaadje waren voldoende om een schip te bouwen, terwijl het bovendien niet aan boomen ontbrak. Niet ver van daar had men de haven die de Portugezen Port Natal noemden omdat zij twee eeuwen vroeger op Kersmis door hen ontdekt was, en deze was veilig zoodat men het plan gemakkelijk kon volvoeren. Buitendien kon men den vlijtigen en goedkoopen arbeid der Naturellen bezigen. Toen hij nog meer redenen ten gunste van zijn plan had opgegeven, vereenigen allen zich met graagte er mede, en hun smart geeft hun de noodige schranderheid voor het werk. Uit de grendels der luiken in het scheepsdek, waarmede mennaar het ruim afdaalt, maken zij zagen; een anker wordt in een aambeeld herschapen; zeilen, bijlen, hamers, boren, roerpennen, vaten, masten en wat er verder van de schepen aan wal was geraakt, zoowel als ijzeren en andere werktuigen door de overblijfselen der schipbreuk geleverd, zoeken zij bij elkander, en in de hutten die zij zich tot opname van al den toestel en den leeftocht gebouwd hadden, leggen zij heel wat neder wat de barbaren gewrocht hadden. Voortgang wordt gemaakt met het werk, door Ysbrand bestuurd, en men bracht een vaartuig te water, zoo knap en snel en met zoo goed succes gemaakt dat de boomen door God 's hand in een schip schenen veranderd te zijn, terwijl ook de leeftocht, uit de naburige dorpen verkregen, voldoende was. Men gaat scheep, en laat allen kost thuis dien het vaartuig | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||
niet bevatten kan; maar het vroeger door mij vermelde naar gierst gelijkende Afrikaansche koorn doen zij in vaten die zij in de aarde begraven, ook laten zij op het veld een kudde van over de twintig zware beesten, al hetwelk onze schippers, na een jaar op last van de gezaghebbers onzer Kompagnie in een kotter daarheen gevaren, in gewicht, getal en maat ongeschonden, als geheiligd en aan een godheid gewijd en met Attische trouw bewaard terugvinden. Zoo iets moest in marmer gebeiteld worden! Onze Guillaume, om niet als een hommel op het voedsel van anderen te azen, neemt de taak van kok op zich. Intusschen lichten zijn gezellen wakker het anker, zetten de zeilen uit en gaan het ruime sop in. Terwijl zij langs de kust varen ziet hen een Naturellenvrouw, en laat, hare vrouwelijke schuchterheid vergetende, met luid geween hare klachten tegen een Engelschman hooren, dien zij een eenjarig knaapje waar hij de vader en zij de moeder van was, toonde, en midden tusschen de aan het strand spoelende baren vreeselijke verwenschingen om zijn ondankbaar gedrag achterna zond, terwijl de Brit, onbewogen als een rots, zijn reis voortzette. Die reis werd door de onzen, door wind en storm steeds begunstigd, binnen dertien dagen, als ik mij niet vergis, volbracht, zoodat zij een wolk in plaats van een schip schenen bestegen te hebben, en gezond en wel, in hun barbaarschen dosch, onze haven binnenliepen. Aan wal gekomen verwisselden zij dien dosch vrolijk met de vaderlandsche dracht, en verhalen hun lotgevallen aan hun landgenooten, die hen zoo lang gemist hebben. Guillaume, schoon er vuil en onoogelijk uitziende, wordt herkend door een Europeaan die hem tegenkwam, en door wiens hulp zijn broeder, toen in zeer eervollen dienst en zeer invloedrijk bij den Stadhouder van Vriesland, van zijn lot kennis kreeg en de geheele zaak aan de Directie onzer Maatschappij voorlegde. Deze, jammer zijnde om den jongeling, gelast terstond den Kommandeur en Raad van de Kaap om naar hem te zoeken en zich alle moeite te geven om hem, als zij hem gevonden hadden, met de eerste scheepsgelegenheid een behoorlijken overtocht naar de Nederlanden te verschaffen en hem dus tot de zijnen te brengen. Dit geschiedde, en na zooveel ongevallen, gesterkt en verbeterd door zijn lot, ziet de jongeling, met dank aan God, zijn vrienden weder, en toont rijkelijk zijn dankbaarheid per brief aan den man die zich bij hem verdienstelijk had gemaakt. Dit is geschied aan de Oostkust van Afrika, en om ook aan de Westelijke bewoners van dit land den hun toekomenden lof niet te | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||
onthouden zal ik ook van hen kortelijk en zoo als het mij net voor den geest komt, slechts de hoofdpunten aanroerende, iets mededeelen om te toonen dat onder allerlei barbaren, hoe onbeschaafd en ruw ook, deugd kan bestaan. Op last van de Bestuurders onzer Kompagnie vertrekt het schip ‘de Gouden Buys’ op 4 Mei 1693 uit de haven van Texel door de Noordzee langs de Schotsche kust, met Antonie Baanman van Enkhuizen als kapitein, Jakop Lepi als rekenklerk en supercarga, en 190 wakkere zeelieden. Tot aan de Linie voeren zij vrij voorspoedig met volle zeilen, maar daar hadden zij met windstilte en allerlei ziekten te kampen, waaraan velen bezweken en de(n) visschen tot aas dienden. Dit was geen goed voorteeken voor de rest, die echter, na ongeloofelijk veel geleden te hebben, op 11 Oct. met vreugde den hoogen Tafelberg bij onze haven aanschouwden en reeds een veilige reede meenden bereikt te hebben, toen zij door tegenwind en stroom teruggedreven werden en tegen hun zin in St Helena Baai terecht kwamen. Daar ankerden zij en namen hun toevlucht tot gebed, maar na bijna een maand in de buurt te zijn gebleven wanhoopten zij terecht te zullen komen, en lieten dus een bootje, als hun eenige kans tot redding, op 11 November met zeven of acht hunner rapste lieden in zee, die, terwijl de anderen voor zoo ver zij nog leefden door ziekte verzwakt waren, gewapend aan wal kwamen en geruimen tijd, onbekend met de wegen, door een land vol wilde dieren zwierven totdat eindelijk de meesten, hun padkost verteerd hebbende en aan ergen honger lijdende, den geest gaven. Alleen Laurens. Thijsz. de timmerman wordt bijna stervend door Naturellen gevonden, meer door hun afkomst dan van geest barbaren, die om de halfdoode vóór den nacht naar hun plek te brengen hem beurtelings op hun schouders nemen en hem snel naar hun kraal dragen. Daar brengen zij den van honger bijna stervenden met wat versche melk, daarna eenige schapenbouillon en eindelijk gekookt vleesch en andere versnaperingen weder bij, terwijl andere hunner te paard den wachtpost der onzen aan Saldanhabaai berigt van het lot van Laurens gaan geven, die er op 28 December na al zijn ongelukken welwillend door zijn landgenooten ontvangen wordt. Van hen verneemt hij dat het schip waarmede hij de reis had gemaakt, en dat geladen was met prachtige koopwaren en 17 kisten zoo gemunt als ongemunt goud en zilver, na het breken der ankerkabels tegen het strand gedreven was, zijnde al zijn medgezellen door ziekte en verdriet omgekomen, op een na dien men aan het strand gevonden had. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Dit heb ik van het begin af uitverteld, wat verder gaande dan de perken van een brief toelaten. Wie meer weten wil van hetgeen met dezen jongen man en het schip gebeurd is, laat dien de tweede afdeeling van deel 6 van den Mercure Européen, in 4o te Amsterdam bij Timotheus van Hoorn uitgegeven, op p. 237 naslaan. Die afdeeling bevat de laatste zes maanden van 1695, en daar vind men dit alles uitvoeriger, niet door mijn pen maar door die van een, naar ik meen, uitstekenden naamloozen schrijver beschreven. Verschoon de uitweiding. Zoo men het een groote onrechtvaardigheid der Romeinen acht dat zij een legioen dat met den vijand ongelukkig gestreden had vertienden, hoe zal het u dan lijken als ik u vertel dat van hen die met mij naar de Oost zijn gegaan naauwelijks één uit tien zijn vaderland zal terugzien, en dat toch niemand door de voetsporen zijner voorgangers wordt afgeschrikt, al zien zij ze alle naar Indië en weinige naar den terugweg gewend? Deels komt dit omdat zij door de scheepskapiteins (men zou ze haast helhonden en adderengebroedsel noemen) te streng en als slaven, zonder mededoogen, behandeld en door lange reizen onder een andere hemelstreek afgemat, aan allerlei ziekten lijdende bezwijken; deels plegen zij zelfmoord om aan hun ellendig leven perk te stellen; deels sneuvelen zij in gevechten met den vijand, terwijl sommige hunner door dezen aan den galg komen; deels eindelijk krijgen zij een hekel aan de gebruiken van hun land en loopen zij over naar den vijand of de barbaren, zoodat zij, zich den terugkeer tot hun oude huizen afsnijdende, ver van hun vaderland, op den grond waarop zij wonen aan allen meer dan noodig bekend, maar zich zelven onbekend, door de hunnen betreurd overlijden. Dit is het loon van zorg, nachtwaken en arbeid! Daar ziet men wat ijdele hoop is! Hierbij komt dat van 22 Januarij 1684 af, toen ik in het schip de Maas, en uit de rivier van dien naam, de Noordzee invoer om naar de Indische Zee te gaan, tot nu toe volle veertig schepen, geladen met de rijkdommen van Croesus, door onze Kompagnie verloren zijn, waarvan sommige in zee door hevige stormen of de wapenen van den vijand vergaan andere verbrand of door het ontsteken van kruid in de lucht gesprongen zijn, en nog andere door vijanden of zeeroovers geplunderd. Van eenige, lang vermist, weet men niet waar zij zijn, en hun lot, onzeker zijnde, baart nog meer angst; weder andere, op blinde klippen of banken geloopen of tegen het strand verpletterd, hebben al de kusten der wereld volgemaakt van lijken en kostbare goederen. Terwijl buitendien schepen als godentempels moesten | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zijn, daar de schepelingen met alle elementen moeten worstelen en steeds drie of vier duim op zijn hoogst van schipbreuk af zijn, plegen zij toch alle, weinige braven uitgezonderd, naar hun verderf te spoeden en te toonen dat zij wel van luchtstreek zijn verwisseld en hun waren verruild hebben, maar dat hun oude geest in hen blijft leven. Daarom behooren, mijns inziens, ouders hun kinderen liever in huis door kolendamp een boozen dood te laten sterven, daar zij dan door een waar, al is het dan ook laat, berouw hun ziel zullen behouden, dan hen op te brengen in de hoop om zich oneindigen rijkdom te verwerven en dien in Indië door goede en booze middelen bijeen te schrapen; en zij moeten weten dat het bij alle zeelieden vaststaat dat elk vadermoorder meer dan naar verdienste wordt gestraft als hij zich waagt aan een reis naar Indië en de booze mishandelingen van de lieden. Zooveel schurken er namelijk over land of langs de Schelde, de Maas, de Waal, den Yssel, de Eems en langs andere wegen naar de Nederlanden vluchten, en zoo vele schavuiten zich door het land naar de stad begeven die het oogGa naar voetnoot1) niet slechts van het Vereenigd Nederland maar zelfs van de geheele wereld mag heeten, daarvan kan men zeker zijn dat zij dienst zullen nemen bij onze Kompagnie. Het is een heele taak om baas te worden over hetgeen allen vreezen, en hetgeen zich van alle goede hoop schijnt te hebben losgemaakt. Voeg hierbij dat wat hierover de Engelschman Hellyn, de Franschman Tavernier en de Zwitser Stoupa geschreven hebben, alles door mij reeds lang aanschouwd is, en nog meer er bij. Datgene echter wat ik zelf ondervonden en tot mijn eigen ongeluk geleerd heb, dat zal ik op zijn tijd publiek maken en thans tot mijn onderwerp terug keeren. Grond die geen eigenaar of bezitter heeft, verlaten is of nog eerst bebouwd moet worden, wordt het eigendom van hem die het in bezit neemt, en onder de Magosen heeft hij die het eerste komt ook het beste recht, en maakt als boer aanspraak op de veldvruchten, niet als gemeen goed, maar voor zich alleen, zoodat hij ze thuis brengt. Laat hij een stuk varen, omdat het voor geen landbouw deugt, te lang bebouwd is of om een andere reden, dan neemt hij een ander en verhuist zoo dikwijls hij wil, mits niet buiten de grenzen van het gebied en zijn vaderlandsch goed gaande. Het wordt namelijk verkeerd geacht om elders te gaan wonen en als een balling zijn huis aan de macht van een aangrenzend volk te onderwerpen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Alle weigronden van een stam vormen een meent, en dikwijls zijn zij aanleiding tot strijd en oorlog met de buren, daar de menschen van nature zoodanig zijn dat zij altijd zich verbeelden dat een ander mans koe meer melk geeft dan de hunne. Vandaar die verdrietige strijd. Het is een erkende zaak dat zij nergens meer op gesteld zijn dan om hun geest door gastvrijheid te verruimen, en vreemdelingen en gasten in een daartoe in elk dorp opgericht gebouw met alle vriendelijkheid en onthaal van volkswege te ontvangen. Zij houden dan vroolijk feest, zonder van hun gasten betaling te vorderen, en tot den avond moet men doordrinken, iets wat de Nederlanders, onlangs in het schip Stavenisse gevoerd, betuigen; want dezen, verspreid over een streek van over de honderd mijlen aan het strand, worden, als zij heen en weer trekken en met gedurige reisjes elkander bezoeken, door de Naturellen vriendelijk en zorgvuldig onthaald, en gedwongen bij hun komst feest te vieren en een paar dagen met hen maaltijd te houden, bewerende de Naturellen nu eens dat het te slecht weder is, dan weder dat de rivieren te gezwollen zijn, of wat zij verder voor voorwendsels kunnen vinden om de reizigers bij zich te houden en van hun verkeer en gesprekken te genieten. In deze deugd, en het is geen geringe, gaan zij vele Europeanen die hier met ons zamen wonen zeer ver te boven; en mochten onze landgenooten even gastvrij worden en van de barbaren leeren om het gastrecht beter in eere te houden en wat minder ruw en onwellevend te zijn! Dan zouden de zaken hier beter en rustiger gaan, want trouwbreuk is wel ook voor barbaren schandelijk, maar nog veel erger voor hen die zich Christenen noemen. De ziekten onder de Naturellen aan dezen kant van het gebergte somtijds heerschende zijn oogontsteking, zinkings, rhumatiek en wellicht andere die ik niet ken; en ik ben bang dat zij ook vuilziekteGa naar voetnoot1) van onze landslieden hebben overgenomen. Dikwijls heb ik hun geraden om katelsGa naar voetnoot2) te maken met eikenhouten pooten, bespannen met riemen en bedekt met vellen, ter wille van hun gezondheid; maar dit is aan dooven gepreekt, want al zien en kennen zij het betere dan kiezen zij toch het mindere. Zoo moeielijk is het om de menschen van een verouderde, schadelijke en als slecht erkende dwaling en gewoonte af te krijgen. Als een waarzegger of priester een offer gaat doen dan slijpt hij | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zijn offermes aan een steen, plaatst de koe drie of vier schreden van de deur der hut waar de zieke man ligt, staande en met gebonden pooten, met den kop noordwaarts, en met een lichten stoot in de linkerzijde doet hij haar nederstorten. Zij valt dus op haar rechterzijde, en wel op groene takjes die daar gestrooid zijn; en terstond snijdt hij dan een stukje vel, een palm groot en zooveel als hij met zijn linkerhand vatten kan, aan den navel met de rechterhand uit, om het aan de bovenhand van den zieke te binden. Daarna gaat hij de koe levend villen, en ik heb haar hooren loeien terwijl men haar ontweidde, en de Naturellen op kolen half gebraden darmen zien opeten terwijl het dier reeds opengesneden maar nog niet dood was. Dan wascht hij met eenig bloed dat hij in een pot of in een schildpadschaal heeft opgevangen het gezicht van den zieke, en, de gal van het dier offerende, plaatst hij de galblaas op het dak van de hut waar deze ligt. Ik kan verklaren dat ik lang niet zoo verergerd ben geweest over al wat ik van de offerplechtigheden der ouden op steen of brons ingesneden of op paneelen en behangsels, op perkamenten of in boeken ooit gezien heb, als over hetgeen ik met mijn oogen aanschouwd heb van dien offertoestel onzer Naturellen alhier. Zoo ik een gissing mag wagen, dan zou ik zeggen dat zij om geen andere reden een darmvlies om den nek der zieken doen, of hen met vet besmeren, dan om de te sterke uitwaseming te beletten, en door het sluiten der zweetgaatjes de koude van buiten af te houden en de natuurlijke warmte te koesteren. Het gras dat zij in de pens en ingewanden van het offerdier vinden, dat bereiden sommigen zamen met het vleesch en achten het een lekkernij, trouwens geen kiesche! Andere werpen het voor de deur van den zieke, en met het binnenste er van, in vuur vloeibaar gemaakt, smeren zij den zieke in als met een zeer geschikt geneesmiddel; en ook zeer dikwijls genezen zij door onthouding en door voedsel voor zieken geschikt, vooral koemelk met peper en andere kruiderijen er in gekookt en koud geworden. Zeer dikwijls wateren zij op den zieke, hetzij hij op zijn buik of op zijn rug ligt, en wasschen dan tevens zijn gelaat met het water; en men heeft er ook die het water van één man, opgevangen in een schelp, een schildpadschaal of een ander vaatwerk, zoo als het geloosd is zamen met het poeder van zeker kruid gemengd te drinken geven. Het water van vrouwen versmaden zij, en de vrouwen zelve achten dit nadeelig voor haar; maar somstijds bewateren mans een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zieke vrouw die op haar achterste zit met haar bloote beenen, van knie tot voet. Is een vrouw ziek, dan laat men versche koemist met water op het vuur in een pot koken; en dan giet men dit laauw over de beenen van de zieke die in een kuil zit tot op het onderlijf, somtijds met goed gevolg' en naar mijn oordeel met hulp der natuur, die steeds zich zelve tot bewaring strekt. Men wendt op zieken ook vlijming of dwarsche sneden in het vel aan, een vinger lang, vooral op de borst en in de zijden, en de een zeer dicht op de andere. Nu en dan wendt men branding aan. Kwade sappen, zwellingen en ontstekingen en andere gezwellen zuigen zij bij zieken met even goed gevolg met den mond uit als onze landslieden met koppen. Ik heb van de ouders van een Europeesch meisje vernomen dat, toen zij naauwelijks tien jaar was, een Hottentotsche vrouw haar uit de blaas een steen had uitgezogen van de grootte van een boon. Als iemand aan de beterhand en door het drinken van gezonde aftreksels en middeltjes versterkt is, scheert de priester of wigchelaar hem al zijn haar met een scheermes af, en wrijft hem daarna met groene bladeren, als die van wilgen maar iets kleiner, riekende naar appelschillen, van top tot teen in, om hem daarna met warm en eindelijk, als hij geheel gezond is, met koud water af te spoelen. Vervolgens offert hij een of twee schapen of, als de herstelde rijk aan vee is ook een os of ander ploeg- of lastdier als dank voor zijn herstel. Met het vet van het offerdier bestrijkt hij hem dan, bestrooit hem met poeder van het kruid buchu, en doet het darmvlies van het dier, het gedraaid hebbende, als een amulet om zijn lijf; en na zijn borst met vet bestreken en met buchu poeder bestrooid te hebben laat hij den man gaan als geheel genezen, en krijgt met zijn vrienden een fijnen maaltijd als reddingsprijs. Welke kruiden heilzaam en welke vergiftig zijn, dat weten zij zeer goed. Ik herinner mij dat zij mij een bloem aanwezen, waarvan zij zeiden dat als zij uit den grond komt opschieten, hun vrouwen jaarlijks in de maand September eenige dagen in diepen slaap raken, en als door verstijving bevangen tot laat in den dag slapen. Het weder weten zij vooruit te voorspellen, en zij schijnen ook niet geheel zonder kennis van den loop der sterren te zijn, wat ik later uit een voorbeeld zal doen opmerken. Een wond heelen zij met het sap van kruiden, dat zij door een buis er in spuiten, of met de bladeren dier kruiden of de kruiden van ze- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kere bolgewassen, en eindelijk met ongezouten boter of vet ze verbindende, en ook wasschen zij ze af met heet en tot op de helft afgekookt water van den gewonde. Heeft een vergiftig ongedierte iemand gestoken of gebeten, of is iemand gekwetst door vergiftigde wapenen, dan binden zij terstond zijn been, voet of arm onder en boven de wond met een verband of riem zoo vast mogelijk, om den bloedsomloop te stuiten, en om te maken dat het vergif zich niet door de aderen verspreidt; en nadat verschillende insnijdingen met een mes of lansijzer rondom de wond, niet overdwars maar recht naar onder loopende, door dehuid gemaakt zijn komt terstond een man of vrouw aanloopen, en zuigt, den mond aan de wond zettende, al het vergif er uit. O uitstekende daad! Wat is er beter of grooter in de geneeskunst? Wat heilzamer dan dit middel? Wie weten wil hoe zij boter maken, dien zal ik het vertellen. Zij vullen een zak, van een vel gemaakt en met de wol naar binnen, nagenoeg geheel met melk, en binden de opening vast met een riem. Dan nemen zij hem met rechter- en linkerhand aan de twee einden, en zich schrap stellende schudden zij hem naar beide kanten, tot de room zich tot boter verdikt heeft. Gebeurt het dat een zieke erger wordt al gebruikt men geneesmiddelen, dan vangen zij een slang van eenige soort die hun in het pad komt, en na ze gedood te hebben gaan zij er mede naar den gewonde, om, den bek openende, al het venijn er uit te nemen, dat in twee blaasjes, op eiwit gelijkende en in hoeveelheid zooveel als een hazelnoot kan bevatten, in elke kaak nabij de tanden zit; want dezen, hol zijnde nemen het door een gat op en schieten het, als zij een mensch of beest bijten, in de wond. Die blaasjes mengen zij met schorpioenen en andere gift, koken dit mengsel met koemelk, en geven dit alles als redmiddel aan den lijder, als om kwaad met kwaad te helen. Dikwijls helpt dit, en ten slotte braden zij de geheele slang op heete kolen en vermalen haar tot een poeder, waarmede zij het geheele lichaam van den gewonde, maar vooral op zijn wonde, wrijven. Dit middel wordt gezegd, door de ondervinding proefhoudend te te zijn bevonden. Wie aan een boos gemoed lijdt en om zijn misdaden straf verdient, dien bekleeden zij met vellen, wapenen hem met een speer, en stellen hem als een strooien pop, om een eind aan zijn schurkerijen te maken, aan een brullenden leeuw in de buurt ten prooi. Komt het dan tot een gevecht dan snellen allen te hulp, en heeft de man het gewonnen dan begroeten zij hem met zegekreten en, hem in zijn | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||
vroegere positie hersteld en van alle misdaden zuiver verklaard hebbende, wenschen zij hem geluk. Dit laat zich hooren, want heeft een leeuw ooit menschenvleesch geproefd dan verkiest hij dit als lekkerder boven alle andere vleesch. Ook van hondenvleesch houdt de leeuw, want men heeft hem een hond zien verslinden en den volgenden dag diens kop als overschot voor een tweede maal verkiezen, toen hij hem in de buurt nabij een hem gelegde hinderlaag vond liggen, boven een levenden hamel die twee schreden verder aan een boompje was vastgebonden. Dezen liet hij ongedeerd, en een oogenblik daarna viel hij door kogels getroffen. De leeuw zou, door zijn vruchtbaarheid toenemende, de geheele streek verwoesten, zoo hij niet, van de jagt terugkomende, zijn lager dikwijls zonder welpen vond, daar dezen, uit woestheid of door honger gedreven, te ver afdwalen en dan de buit van jagers worden of van gebrek verrekken.Ga naar voetnoot1) Ook wordt menig een dragtige leeuwin of ook een leeuw door de wapenen of klemmen der onzen gedood. Hierbij komt nog dat als leeuwen een loopsche leeuwin volgen, zij dikwijls uit minnenijd elkander met tanden of klaauwen verscheuren. Komt een leeuw terug van de jagt, dan ledigt hij door braking zijn maag van vleesch in het bijzijn der welpen, en ook de leeuwin geeft, buiten haar melk, raauwe stukken vleesch aan haar jongen te vreten. Die een leeuw, oud of jong, doodt of vangt, dien worden uit de openbare kas door de overheid 16 rijksdaalders als belooning uitbetaald. Voor een tijger is de belooning 10 Rd., voor een wolf drie. Dit geschiedt om de lieden belust op het dooden der dieren te maken, maar sommigen, hierdoor al te zeer aangevuurd, leeren tot eigen schade en met verlies van hun leven hoe gevaarlijk een leeuw is, en wat de klaauwen en tanden van een stervend dier kunnen uitwerken. Voor onze Naturellen zijn wapenen en vee de schoonste rijkdommen. Vaste woonplaatsen hebben zij niet, maar zij trekken door het land en nemen hun boeltje mede, waarbij snelle ossen, door op hun rug allerlei lasten en ook menschen en pakzadels te dragen, hen als lastdieren helpen. Waarheen de weide het vee roept, daar gaan zij met hun kralen zwervend rond, en het vee laten zij daarop weiden; maar, zoo als ik reeds zeide, sluiten zij het 's nachts in de kraal op, terwijl zij den halven nacht in den maneschijn onder dans, met bewegingen van armen en beenen dartel genoeg, doorbrengen. Wie door ouderdom en ziekte verzwakt is, dien laten zij als zij trekken in een welgesloten hut, met kost, water en vuur als lijkmaal | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||
achter, hem met merkwaardige wreedheid, van alle hulp beroofd, aan zijn lot overlatende; en onze barbaarsche buren letten hierbij op kunne noch verwantschap, en storen zich aan geen voedingswetten. De vrouwen bouwen uit gebogen en in den grond gestoken houten en stangen, met elkander door dwarsloopende teenen verbonden, een hutje dat rond en bol en bijna vijf voet hoog en niet meer dan twaalf in middellijn is, en een deurtje van twee ellen heeft, naar het Oosten gekeerd. Die hut dekken zij tegen weer en wind met horden of matten van biezen of riet netjes gevlochten, en somtijds ook met huiden; en dit gebouw bevat het geheele gezin, met de jonge lammeren en de ooijen die pas geworpen hebben. In het midden flikkert een steeds brandend haardvuur, om warmte te geven en den kost klaar te maken; en daar zitten zij meest te praten wat hun gemoed hun ingeeft, en den tijd te verdrijven met vriendschappelijk te lachen en te spotten. Net zoo'n troep juffrouwen bij elkander! Ook maken de vrouwen vrij netjes aarden vaten uit voor gieting vatbare klei, die zij uitgraven en mee naar huis brengen; en ze verdeelende in stukjes zoo groot als okkernooten en op een huid leggende, terwijl zij ze nu en dan met eenig water besprenkelen om ze niet al te droog te laten worden, stellen zij ze twee of drie dagen aan de zon bloot. Daarna ze gekneed hebbende maken zij er cylinders van als worsten, van een elleboog elk; en eerst buigen zij ze zoo dat zij er een rond van maken, om tot bodem der pot te dienen, en daarop maken zij de pot zelve, wijd en diep, naar keus of naar hetgeen de evenredigheid vordert, en verven ze, als zij ze met de vingers of met een zeeschelp van binnen en van buiten gepolijst en glad gemaakt hebben, met een roode kleur als menie aan alle kanten. Zijn de potten klaar, dan laten zij ze op dezelfde plek, met een vel of strooien mat een paar dagen lang wel bedekt, opdat zij niet door de werking van lucht en wind te snel droogen en dus spleten krijgen. Daarna zetten zij de pot, met drooge koemist gevuld, met de ooren er aan op een flink vuur, en is zij gebakken dan kan men ze voor allerlei doeleinden bezigen. Ook vlechten de lieden van het binnenland zeer knap korven en mandjes uit biezen om water te scheppen en allerlei vocht te bergen, van de grootte en vorm als onze emmers, en nergens vocht doorlatende. In het Westen hebben Europeanen ook fuiken en netten gezien. Beide seksen dekken zich het middel met een schapen- of ander velletje, en hebben het hoofdhaar gesierd met allerlei haarbanden en snuisterijen, vooral zeeschelpen en dergelijke, en de ooren met zware | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||
oorbellen. Bij de mans vindt men somtijds op de kruin een hazenstaartje uitsteken, net als een helmbosch van een soldaat; en zoo dikwijls zij een schaap of ander dier slachten, bestrijken zij zich met gal en maken de galblaas aan hun hoofdtooi vast. Reeds vroeger heb ik verhaald dat zij uit bijgeloof de gal van een dier voor een zieke geofferd wijden, en de galblaas op het dak van de hut waar de zieke ligt neerleggen. Aan hals, ooren en dijen hebben de vrouwen kettinkjes, koten, bellen, draden of touwtjes met kralen van koper, ivoor, ijzer of glas hangen. Aan de vingers dragen zij ringen, aan den benedenarm dergelijke versierselen. De mans dragen een tijger-, vossen- of moskeljaalkatstaart, of ook een van een ander dier, over een stokje getrokken, en een elleboog lang, in de rechterhand als zij zitten of gaan; en als zij zeere oogen hebben of zweeten gebruiken zij dit als een zakdoek om zich af te vegen. Ook dragen zij een lederen gordel, twee of drie vingers breed eenige ellen lang om hun naakte dijen, hem vastbindende bij hun achterste, terwijl de twee einden een halve el ver hun als een staart afhangen. Dit is de tooi der mannen; dit de opschik der vrouwen en meisjes, die met banden gesierd en half naakt, besmeerd met allerlei verf, plegen te pralen. Komen zij in het land der Magosen elkander tegen, dan kussen zij elkander en drukken zich de handen, met haar gelaat haar vreugde toonende, en vragende waar zij heen gaan, hoe zij varen, wat er voor nieuws is, welke nieuwe liedjes zij geleerd hadden; alles heel vleiend zonder juist oprecht gemeend te zijn. De onderbergsche mans dragen zolen als de sandalen der oude Romeinen aan den voet, maar de vrouwen alleen als zij doornachtige plekken, voor leeuwen en andere wilde dieren ontoegankelijk, door moeten, zijnde anders haar merkwaardig kleine voetjes bloot en ongeschoeid. Overvalt hen de honger in woeste streken, ver van hun kralen, dan strekken die zolen, met klippen gekneusd en op vuur geroost, hun als laatste kost. Sommigen leiden hun geslacht af van een man en vrouw door de aarde voortgebracht; anderen, volgens een doorgaande overlevering van hun voorvaders, en meer in overeenstemming met de Schrift van Joden en Christenen, schrijven hun oorsprong toe aan een man en vrouw die zamen door een venster op de aarde waren gekomen. Dit geloof vindt men bij de Magosen, maar allen zijn het daarover eens dat zij van die eerste ouders geleerd hebben het land te bebouwen, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||
veldvruchten en beziën te bergen, het vee te melken, bier en brood te maken; en dit toont hun verstand. Voeding en kleeding is bij hen ruw en zonder kieschheid. Op den grond nuttigen zij, met gewasschen handen, den kost door de vrouwen bereid en slapen zij; en dezelfde dierenhuid die hun, daags tot mantel dient, bezigen zij des nachts, gemakkelijk en wel, als kussen, matras en deken. Die het naast bij ons wonen, en die op de bergen een zwervend en treurig leven als veedieven leiden, en zich dus aan woeste en door geen menschen bebouwde streken houden, kennen naauwlijks tucht of zeden, en worden door wet noch gezag geregeerd. Onbekend met de kunsten des vredes en hetgeen den burgerstaat kenmerkt zijn zij, erken ik, onbeschaafd en woester dan de overbergschen en die meer in het binnenland wonen. Dezen zijn namelijk onder een strenger bestuur, en hebben een eigen vorst, bekleed met macht over leven en dood en met rechterlijke bevoegdheid. Hem vereeren zij niet alleen ten zeerste, maar zij zijn ook vol liefde voor hem. Hij spreekt recht op den effen grond, zonder den omhaal van rechtsgebruiken en processen, na beide partijen gehoord te hebben en volgens de regelen der billijkheid. Aan zijn uitspraak houden zij zich, en als wakkere mannen gehoorzamen zij ten naauwste aan gezag, wetten en instellingen, zonder vertoef en zonder morren, als ware hun vorst een god. Van een goeden zegsman heb ik vernomen dat als hij zijn hut, als ware het zijn paleis, verlaat en zich in het publiek vertoont, zij om hem eer te bewijzen matten en spreien onder zijn voeten uitspreiden. Klaagt een zoon dat hij van zijn vader een al te erg pak slaag heeft gehad, dat zijn bloed heeft doen stroomen, dan betaalt de al te verhitte en aan plichtverzuim schuldige vader, als de klacht bewezen is, aan den rechter, die iemand van bekende rechtschapenheid is en billijk oordeelt, een koe als boete. Bevindt zulk een rechter dat hij met een al te duister en verwikkeld geschil niet kan klaar komen, dan roept hij, uit wantrouwen op zijn eigen doorzicht, een raad van naburige opperhoofden zamen, en houdt een zitting waarin de vorst aan zijn gekozen raadslieden de rechtszaak ter bespreking en beslissing voorlegt. In de uitspraak der meerderheid berusten de partijen, en dit strekt tot bewijs van de rechtvaardigheid en billijkheid der vorsten tegenover hun onderdanen, die trouwens in dit opzigt in den regel hun hoofden evenaren. Daardoor bestaat er meer gehoorzaamheid jegens den vorst en meer zucht om hem na te streven, dan gerechtelijke dwang en vrees hiervoor, vooral wanneer naast de kracht der | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wetten de ingenomenheid der onderdanen met hun vorst zich evenzeer doet gevoelen. Als zij ernstige zaken in het openbaar of apart behandelen, dan toont men zijn ernst door stilzwijgen en gespannen aandacht, nie staande maar zittende; en in plaats van elkander te weerleggen of in de reden te vallen, nu eens zachter dan weder luider te spreken, of zich in een woordenvloed te storten, spreekt men steeds kalm en bedaard, en niet langer dan een bepaalden tijd. Voor grijsaards heerscht er groote eerbied. De jongeren staan voor hen op, gaan voor hen uit den weg, en vergeten niet hen te raadplegen. Sterft zulk een vorst, dan rouwt, met vrouw en kinderen, het geheele volk twaalf maanden over hem, met afgeschoren haar, terwijl zij hun hoofdtooisels als bewijs van rouw in een naburige rivier werpen, blootshoofds en met den baard geschoren. In dit geheele jaar besmeert niemand zich met ook maar de minste boter of vet, en in de eerste maand durft men geen room eten, maar voedt men zich slechts van brood en vleesch. Een doode door de deur der hut, die, zooals ik reeds zeide, bijna altijd Oostwaarts ziet, weg te dragen, dat is hun een gruwel; maar men maakt aan den anderen kant een gat, en draagt dan het lijk, op een horde als op een baar gelegd, met vier of somtijds meer sterke mannen als door een achterdeur naar buiten, gebruikende de dragers hierbij hun handen in plaats van hun schouders. De rest volgt in een optocht, en de baar laat men bij het graf staan. Bij de Magosen verbranden, als iemand overleden is, zijn bloedverwanten zijn hutGa naar voetnoot1), niet ongelijk aan onze hooimijten, en somtijds met leem bestreken en met gips aan de van horden gemaakte wanden, met al de meubelen, kleederen en opschik, als zijnde dit alles onheilspellend, en om de meening te weren als werd de besmetting der ziekte in stand gehouden; en zij verwisselen dan verder, niet zonder wigchelarij hun plek. Zijn wapenen echter, en de verdere potten en gereedschappen van koper, ijzer of ivoor worden, als vrij van de besmetting, na door het water van mannen gereinigd te zijn of een paar maanden aan regen en lucht op een begroeide plek te hebben blootgestaan, het eigendom der erfgenamen. In het beheer van zijn huis wordt een overledene door zijn oudsten zoon opgevolgd, die dan er zich op toelegt om zijn vader in leefwijze | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en zeden gelijk te zijn. Niet ver aflegt de lijkbezorger het lijk, gewikkeld in een kros,Ga naar voetnoot1) in een diepen kuil, zittende op zijn achterste en met de knieën aan de kin, als het kind in den moederschoot. Terwijl men dan van de lijkstaatsie en de bijstanders luid geweeklaag en gekerm verneemt, en het geschreeuw der lijkklaagsters, die onder nagemaakte tranen den lof van den doode verkondigen, afgebroken door snikken weergalmt, wordt het lijk met aarde bedekt. Het graf siert men met een hoop keisteenen en een of anderen hoogen balk als gedenkteeken. Bij de overbergschen maakt een lijkoffer het einde der begrafenis uit. Het graf verlatende bidden zij den overledene toe dat zijn gebeente zacht moge rusten, en smeeken zij hem tevens om menschen en vee niet te schaden. Zoo dikwijls zij het graf voorbijgaan leggen zij er een takje op dat zij in de buurt geplukt hebben, of wel een bondeltje gras, en beklagen zij, neergebogen, het lot van den doode, hem tevens herinnerende aan hetgeen voor het volk van nut is, en hem vragende waarom hij liever, tot smart der zijnen, in het graf liggen dan herleven en voor hun heil zorgen wil. Alles, zeggen zij, is sedert zijn dood snel achteruit gegaan; en smeekende dat hij toch eindelijk, hun onverdiende smart met medelijden aanziende, hen helpen zal, gaan zij van het graf huns weegs. Wie zich slecht en in strijd met het volksbelang gedragen heeft, dien werpen zij met het hoofd vooruit in een spelonk of dierenhol, zonder dat iemand hem betreurt, en bedekken hem onder scherpe woorden met steenen. Als men terugkomt van een begrafenis wascht men zich terstond in het water van een stroom of poel af, en dan loost de oudste in jaren, terwijl zij binnen een hut in een kring op den grond zitten, zijn water op hen als reinigingsmiddel. Daarop velt men als offer voor deze bijzondere gelegenheid een schaap of rund, en al wat in de maag en de ingewanden van dit dier gevonden wordt er uitnemende, besprenkelen zij in hun bijgeloof daarmede zich zelve, hun vee en hun hut, en verteren al het vleesch in een lijkmaal. Van de goederen van een doode erven al de zoons gelijke aandeelen. Zijn er geen zoons dan erft de naaste bloedverwant van den overledene, en wel de broeders, niet de vader. Eindelijk roept men een vreemdeling op, want de dochters zijn altijd van de erfenis harer vaders en broeders uitgesloten. Trouwens worden naar het oudste volkenrecht die babbelaarsters voor de verste leden van de familie gehouden en gering geacht. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Allen kleeden zich in de huiden van leeuwen, tijgers, luip aarden, wilde ezels, schapen en andere wilde en tamme dieren, door hun looiers bereid en met vet en smeer lenig gemaakt, met barbaarschen tooi en als in herdersmantels. Nu en dan keeren zij ze binnenste buiten, en zij zijn er zeer op gesteld om hun eigen huid te houden en de oude niet weg te doen. Nu en dan heb ik echter een voorvechter van grooten moed, of iemand die zich door hoedanigheden van lichaam en geest, door rijzigheid en afkomst, boven andere onderscheidt, in een bont en uit stukjes zamengesteld vel gezien. Naar de manier van alle Afrikaansche en Aziatische volkeren wrijven zij hun leden, net als met olie, met elke soort vet tegen de werkring van hitte, koude en kwalen in. De stank dien onze landslieden hun ten laste leggen is niet aan vuiligheid maar veeleer aan het kruid buchu, bij de kruidkundigen in Europa wel bekend, toe te schrijven, dat zij met steenen fijn wrijven en dan als poeder, zoowel om zijn welriekendheid als omdat het de gezondheid bevoordeelt en als amulet beschouwd wordt, op hun hoofd strooien en dit er mee besmeren. Wie pas in het land komt vindt den reuk leelijk, maar als men er aan gewend is acht men het kruid welriekend en aangenaam. Ook het kruid dat zij Daggha noemen houden zij in eere. Zij maken van de wortelvezels een koekje niet grooter dan een rijksdaalder, en kaauwen het even als de Indiërs opium of de Egyptenaren een ander kruid. Zij worden er slaperig maar nooit woedend van. Even zoo waardeeren en gebruiken zij het kruid Cannah, wellicht de hennep der onzen. De zaden lijken, zou ik zeggen, veel op die welke ik eenmaal te Madrid in een schotel warmoes, met peper en zout gestoofd (canamonas noemen het de Spanjaarden), geproefd heb. Van landdieren, vogels en waterbewoners, tam zoo wel als wild, is er een onmetelijk aantal, als bevond men zich in een menagerie. Om slechts één voorbeeld te geven zal ik vertellen dat er somtijds over de duizend olifanten in één kudde grazen, waarvan sommige zoo groot dat ik een hunner tanden (ik zou ze liever hoornen noemen) 130 pond heb zien wegen. Ook het aantal slangen, amphibiën en insekten is niet geringer, welker geslachten, meerendeels vier of meer soorten tellende, en aan de onzen meerendeels even onbekend als aan alle schrijvers, ik met verbazing heb waargenomen. Opdatik niet schijnen moge ongeloofelijke dingen te vertellen kan ik u verzekeren dat heel wat getuigen mij hetzelfde verteld hebben, en onder anderen dat zij dieren gezien hadden met paardenkoppen, een langen hals en korten staart, en verder naar olifanten in vorm en grootte gelijkende, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van bijna ongeloofelijke snelheid en zoo mak dat men ze getemd zou achten. Dan heb ik van sommige lieden die ik gaarne vertrouw vernomen dat zij eenhoorns gezien hebben, in grootte en leden aan een paard gelijk, met een hoorn lang en dik als een arm op het voorhoofd, en zeer woest. Andere geloofwaardige lieden verhalen dat men er tweehoornige paarden vindt, even woest en prachtig van vorm. Eenigen beweren fraaie en groote wilde paarden in scharen te hebben zien weiden, sommigen witter dan sneeuw, andere zwarter dan houtskool, nog andere wit met zwarte manen en staart en omgekeerd, alle fraaier dan Spaansche paarden, en zoo snel dat men ze met Pegasus kan vergelijken. Dan heeft men den wilden ezel, even snel en fraai, over het geheele lichaam met strepen van twee duim breed, wit en zwart, van de ooren tot den staart en de hoeven netjes geplaatst. Alleen de grootte zijner ooren onderscheiden hem van een paard. Wellicht was het zulk een ezel dien Absalom net vóór zijn dood besteeg. In de zeekoe, een ontzettend groot beest, dat den aard heeft om in het water en op het land te leven, heb ik opgemerkt dat haar bovenste kaak, even als die van den krokodil, zich beweegt. Men zegt dat haar vet als men het kookt en drinkt verschillende kwalen geneest. In den snuit van een gevangen wild zwijn heb ik een krommen hoorn, niet langer dan een vinger, en somtijds zelfs twee gezien. Evenzoo heb ik drie of meer wilde varkens gezien die onder de aarde leven en aan Europeanen onbekend zijn. Men noemt ze aardvarkens, en zij wegen elk honderd pond of meer. Hun ooren zijn groot en als die van ezels, hun snoet is lang, en in kop, borstels en lichaamsbouw lijken zij zeer op varkens; maar hun staart is dik, recht, kegelvormig, in een punt uitloopende en twee voet lang, en zij hebben geen tanden maar gevaarlijke en mesvormige nagels, vier aan de voor- en vijf aan de achterpooten, waarmede zij zich tegen alle aanvallen verdedigen, en tevens zich hier en daar op de hoogte holen graven, dikwijls met den ingang, die zoo naauw is dat zij zelve er naauwelijks door kunnen, naar het Oosten gekeerd, en met een zachte helling, die eenige ellen ver recht doorloopt, steeds wijder wordende, totdat zij aan het einde zich een leger bereiden groot genoeg voor een mensch, rond en hol, en dat zij uithollen met hun achterpooten, terwijl zij met de voorpooten de aarde uitwerpen. Daar houden zij zich over dag schuil, maar 's nachts gaan zij hun aas zoeken en voeden zich met mieren, die zij met hun eieren ophalen met hun dun- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ne ellenlange tong die zij in de mierenhoopen steken. Dit is, verbeeld ik mij, de reden waarom ik hun vleesch laf en smakeloos heb gevonden. Sommigen hebben mij verteld dat zij er gezien hadden die driemaal zoo groot waren. Bij proefneming is opgemerkt dat de tamme paarden door duurzaamheid, flukschheid en schoonheid zich onderscheiden die op last van de gezaghebbers der Kompagnie uit Perzië en Java tegen hooge prijzen hier zijn ingevoerd, en die wij zoozeer door voortplanting zien toenemen dat eenige boeren hier met vier, ja, als vorsten, met zes paarden rijden en er somtijds tien, tot verschillende doeleinden, op na houden, en dat de Kolonie jaarlijks twee kompagnieën dragonders onder de vaandels, op den wenk der officieren zamen met vier afdeelingen voetvolk hun plicht vervullende, monstert. Buitendien brengt deze streek sterke runderen voort, in snelheid gelijkstaande met die welke de Indiërs bij den Ganges hebben. Ten slotte moet ik nog vermelden die schadelijke wilde honden, die in troepjes van tien en twintig heen en weer jagende de schapen en kalven die zij ontmoeten deels verscheuren, deels aan uiers en buiken met hun scherpe tanden wonden, en in een oogenblik een geheele kudde te gronde helpen, zoo niet de zorg der herders en de trouw der herdershonden hen afweert. Over den tweehoornigen renoster, den eland, den buffel, het wildebeestGa naar voetnoot1) en andere dieren te schrijven acht ik overtollig, opdat niet zoovele en zoo groote beesten u mogen vervelen. Slechts dit wil ik er bijvoegen dat sommigen, volgens hun eigen verhaal, na een pint van het bloed van een dezer dieren, terstond nadat zij gevangen waren, gedronken te hebben, ten deele van langdurige ziekten genezen zijn. Ook wil ik dat gij weet dat men hier geenerlei dier heeft gezien dat niet door braden voor den mensch bruikbaar wordt. Niets is gezonder dan de koelte, niets zuiverder dan de lucht die men hier heeft. Niets is gematigder of zachter dan een hemel die zelden onweer of koude baart, zoo men slechts de koude winden en stormen van het zuiden die hier woeden en den jaarlijkschen regenwind uitzondert; want als dezen waaien ziet men somtijds de naburige bergen met sneeuw bedekt, die eenige dagen liggen blijft, en dat wel, wat vreemd is, in het hart van December, als de zon hier het hoogste staat. In July heb ik hier ijs en in de de dorpen hagel gezien, welke laatste hier onlangs zoo erg is gevallen dat een jonge en veelbeloven- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de zoon van zekeren burger, die vier mijlen van de Kaap, door een slaaf vergezeld, door een eenzame plek naar huis ging, met zijn begeleider door koude is omgekomen. Voorts is de strijd der winden hier zoo groot dat ik vier schepen in onze haven ten anker liggende tegelijk het een tegen den Oosten-, het ander tegen den Westen-, het derde tegen den Noorden- en het vierde tegen den Zuidenwind heb gekeerd gezien. Ook is hun ongestadigheid zeer groot, daar zij elkander somtijds op denzelfden dag, elk op zijn beurt, vervangen; en hier is ieder het mee eens, want allen die hier varen getuigen dat zij bij het omzeilen der kapen dikwijls de grootste veranderingen van wind hebben opgemerkt. Het veld, hoe verder men van hier gaat, is des te meer grasrijk en geschikt voor landbouwers, vol kudden beesten en schapen en allerlei wilde dieren, als was het een diergaarde; en de bergwouden zijn zoo vruchtbaar in groote dieren dat een mensch weinig gevaar loopt van den leeuw en andere roofdieren, zijnde hun buit steeds nabij van tamme en wilde dieren, die zij gemakkelijk en met minder gevaar kunnen aanvallen dan zij gewapende mannen kunnen belagen. Men heeft hier steengroeven en bergen vol verschillend metaal. De grond is somtijds rijk aan edele steenen, en praalt met schaduwrijke bosschen en hooge en dikke boomen, recht geschikt voor het bouwen van huizen en schepen. Hierbij komen andere boomen, welker vruchten men ongetwijfeld door aankweeking bruikbaar zou kunnen maken. Onder anderen heb ik hier wilde olijfboomen gezien en dikwijls heeft men hier op olijfbouw aangedrongen, maar tot dusver is deze steeds - waarom weet ik niet, - verzuimd. Wellicht is het omdat men den bouw niet kent, en men hier ook niemand heeft die geleerd heeft olie te bereiden. In onze buurt zijn de landen van zeer verschillenden aard, en aan één bergrug of helling heeft men drie of vier soort aarde: hier de eene, daar de andere soort zand, hier leem, daar drassigheid, modder, kiezelsteenen en rotsen. Mijns inziens ligt het daaraan dat de grond niet te gelijk een rijpen oogst van koorn geeft maar dat er in den tijd veel onderscheid bestaat, zoodat dan ook de boer zijn koorn niet op eens maar naar mate het rijp is en voor den sikkel deugt, nu in deze dan in gene voor, afsnijdt, het onrijpe veldgewas mijdende. Zeldzaam verschroeit een te erge zonnehitte akkers of weide, en zeldzamer is verschroeiing door rijp. De Naturellenvrouwen van het binnenland delven den grond niet met houweelen of spaden maar | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||
met een hak,Ga naar voetnoot1) en dit blijft haar gewoonte door het lange gebruiken het voorbeeld der vaderen. De onderbergsche Naturellen verhuren hun arbeid voor matig loon en werken op slaafscher wijze dan heloten, hun handen, schoon aan werk ongewoon, er fluks aanslaande. Als veeartsen weten zij brandziekeGa naar voetnoot2) schapen spoediggezond te maken, en zij zijn zeer knappe schaapwachters Zij richten ossen voor den veldarbeid af, weten hoe zij trekdieren moeten in - en uitspannen en zijn uiterst bekwaam in het mennen van wagens en karren Sommige hunner zijn knappe ruiters, en kennen zoo zeer de kunst om hun paarden te wenden en te doen rennen dat men meenen zou een kozak voor zich te hebben. Het wegloopen van dienaren en slaven keuren zij af, en gaarne helpen zij ze voor een belooning opvangen. Als dragers, loopers en postboden zijn zij zeer trouw; als houthakkers, steenbakkers, koksjongens, mijnwerkers en persers arbeidzaam. Een woest en begroeid land weten zij te zuiveren, en als zij de klippen er uit hebben het te delven met houweel of spade. Zij zijn wakkere ploegers en zaaiers, knap in het trekken van voren en in het eggen van den grond. Met hun harken halen zij het onkruid uit akker, wijngaard en tuin, en bij den oogst, waarin zij onvermoeid zijn, doen zij grooten dienst. Bij die gelegenheid omkransen zij het hoofd met klimop en slingerplanten, ten einde de kracht der zonnestralen te breken; en men zou zeggen dat men een troep Bacchische feestvierders in onze Naturellen zag, zoo niet genen, met de rechterhand den beker zwaaiende, dronken van den wijn waren, terwijl dezen, met den sikkel in de eene hand en de andere aan de halmen, zich flink als maaiers, dorschers en wanners in het zweet werken. Hun vrouwen en dochters zijn vrij trouwe waschvrouwenen vrij oplettende kindermeiden. Schotel wasschen en pottenschuren, vuil wegvegen en afkrabben, houtsprokkelen en vuur aanmaken, dat kunnen de keukenmeiden goed die bij de Nederlanders voor weinig loon dienen. Het is duidelijk dat, zonder het werk van al die dienstboden, onze boeren, hoe wakker ook, meer moeite met hun landbouw zouden hebben; maar helaas! als naar gewoonte door hun te groot geluk bedwelmd, worden velen, hun winst zonder arbeid of moeite makende, geheel verslapt. Het zal u niet onaangenaam en ook niet te onpas zijn als ik u vertel dat ik een Hottentottin heb gezien aan wie een Nederlander voor haar dagelijksch kombuiswerk overgeschoten kost placht te geven. Vroo- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||
lijk, net als een klokhen die haar kuikens lokt, riep zij dan haar stamgenooten zamen en verdeelde onder hen wat zij bekomen had als in een uitdeelingskantoor, voor zich naauwelijks een bete bewarende. Allen zijn trouwens op die gemeenschap van goederen gesteld, zoodat een aangestoken pijp van den eenen mond naar den anderen gaat tot de tabak in rook en asch is opgegaan. Dien wedijver om goed te doen moeten de Christenen van zulke barbaren leeren! Voor het besproeien van den grond is er geen gebrek aan bronnen, beekjes en rivieren van helder en gezond water, welks doorzichtigheid en lekkerheid mijn dorst dikwijls zoo gewekt of vermeerderd heeft dat men denken zou dat ik onder de bende Gideon's bij haar laatste keuring diende.Ga naar voetnoot1) De grond is vruchtbaar in koorn en druiven, en brengt alles voort wat men voor dagelijksch gebruik of als voorraad noodig heeft; ook tabak, even goed als die van Amerika, als hij goed wordt gebouwd. De oogst is overvloedig en somtijds veertigvoudig. Uit één tarwekorrel tel ik 99 halmen en even vele aren, in een gerooste aar 75 korrels, wat een verbazende, Sicilië evenarende, vruchtbaarheid is. Van geloofwaardige lieden heb ik vernomen dat er ruime velden zijn van wilde uien en andere eetbare gewassen, en groote plekken met wateruitjes(?), look, sjalotten, kaardendistels, uitjes en wilde prei; en zelf heb ik akkers gezien vol paardenbloemen, die ik dikwijls geplukt heb om er molsla van te maken, benevens zuring en wilde aspersies van verschillende soort. Mij zijn akkers getoond die twintig jaren geleden en wellicht van de schepping der wereld aftot op dien dag, woest en van natuur noch door menschenhand vruchtbaar waren, en thans, in dien heelen twintigjarigen tijd slechts twee- of driemaal braak gelegen hebbende, zonder eenige bemesting en na net maar licht beploegd te zijn, tarwe in rijken oogst hadden gedragen, en tevens een prachtig veldgewas beloofden. Ik herinner mij dat een rijs van een appelboom, van twee voet, in den grond gestoken en opgegroeid, een jaar later gebruikt werd om er een ander op te enten, en dat weder een jaar later men er rijpe vruchten aan vond. Men vertelt van een wijnstok die in Junij geplant, in den volgenden December druiven in overvloed heeft voortgebracht; en het is een uitgemaakte zaak dat alle vreemde gewassen die Europa, Azië en Amerika voortbrengen, met weinige uitzonderingen, hier in ons Kaapland tieren en de hoop van den boer niet bedriegen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Kopkool en boerenkool van zulke grootte heb ik hier gevonden dat zij bijna een ketel vulden; en knolkool(?) niet kleiner, zoodat ik, moede van het wandelen, er op een als op een stoeltje kon neder zitten. Biet heeft men in mijn bijzijn uit plantenbedden gegraven die zoo lang en dik als een mansarm was; en andere groenten groeien niet alleen even welig maar zij zijn ook uiterst smakelijk. De wijnstok brengt hier zoo rijkelijk vruchten voort dat uit 800 uitgelezen stokken, zoo als ik van een ordentelijken boer vernam, in één wijnoogst zes oxhoofden licht- of donkerroode of wel gele wijn gevuld waren. Algemeen is men hier van oordeel dat onze inlandsche druif zoo zacht is dat zij aan hen die er zich aan te buiten gaan niet kwaad doet, al eet men er nog zoo veel van. Ja, als lieden hier komen die door een lange vaart ziek en afgetobd zijn, of zelfs aan rooden loop of andere darmkwalen lijden, dan geneest de druivenkuur hen dikwijls vooral als zij met de beziën de huid er van, en tevens een stukje brood, opeten. Voorts is dit land bijna altijd in lentetooi door zijn veldbloemen, aangenaam om te ruiken en plezierig om te zien. Bergen, heuvelen, valleien, weiden, bosschen en alle plekken zijn zoo vol van kruiden, heesters en welriekende planten dat ik, als ik het grasrijke Spanje met de vruchtbaarheid van deze streken vergelijk, achten zou dat het meer van de woestijnen van Arabië of Libye had. Al die geur, die mij zoo aangenaam is dat ik somtijds gewenscht heb niets dan neus te zijn om er het volle genot van te hebben, overtreft evenzeer allen Arabischen wierook, alle Italiaansche en Spaansche parfumerie, als een roos een goudsbloem. Dit alles getuigt, door zijn volledigheid, keurigheid, verscheidenheid en luister, van de hand des Almachtigen. Het roept ons toe dat God hier werkzaam is, en bij de jaarwisseling herboren wordende leert het door geen onduidelijk zinnebeeld de opstanding des menschen uit de dooden. De boer behoeft hier niet zeer bang te zijn voor sprinkhanen, hagel, brand in het koorn en andere onheilen die den oogst schaden. Vogels plunderen echter nu en dan veld, wijngaard en tuin, als zij niet door de schranderheid van hen die er naar kijken en vooral door de wakende zorg der Naturellen worden afgeweerd. Voorts heeft men wormen, duizendpooten, galwespen, kool- en wijngaardrupsen, torren en andere insekten, soms zoo klein dat men ze naauwelijks zien kan, die nu en dan den wijnstok, het jonge en zelfs het opgeschoten koorn, boomvruchten, erwten en dergelijke opvreten, en met hun wormsteken de hoop deslandmans op treurige wijze teleurstellen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Geen of althans weinig belasting is hier den boer opgelegd. Zijn koorntienden, naar het ingezamelde en behoorlijk nagetelde koorn berekend, betaalt hij eerst in het vierde jaar nadat hij den grond van op zijn hoogst zestig morgenGa naar voetnoot1), somtijds niet afgemeten, die door de gezaghebbers onzer Kompagnie aan elk zonder betaling wordt toegekend, is gaan bouwen. Ik ken een werk- en spaarzaam Kolonist die in 1672 hier uit Europa aankomende, een droge keel, een leege kist en niets dan een bundeltje aanbracht, en die thans, hier burger geworden, baas is van drie of vier plaatsen, van woningen voorzien(?) en zeer bruikbaar, van een zeer wel ingericht huis, van meer dan 8000 stuks groot en klein vee, en van dertig slaven, terwijl nog tien of meer Europeanen bij hem dienen, en hij met dezer hulp somtijds een tarweoogst van over de duizend mudden en van zijn wijnoogst meer dan dertig oxhoofden van den lekkersten wijn maakt. Al wat hij aanvaardt neemt toe als werkten er bijen aan, en hij heeft niet alleen overvloed maar ook geniet hij hooge eer en bezit hij tal van vrienden. Geld en gouden zilverwerk heeft hij in menigte, en in weinig jaren is hij schatrijk geworden, zoodat ik niet geloof dat Europa in onze dagen een boer heeft gezien die gelukkiger en rijker is. Dat wint men als men op zijn beroep past! Er zijn hier meer burgers hem in rijkdom en aanzien gelijk, en aller grond zou men met goud bevloerd zien, zoo zij voor hun zaken met dezelfde oplettendheid en naarstigheid zorgden. Maar ach! de meesten zoeken op allerlei manieren geld te maken, geen bedrog ontziende en tuk op winst, en daar zij niet weten wat hun goed is gaat het met hen: zoo gewonnen zoo geronnen. Anderen willen steeds meer naar mate zij meer hebben, en hun gouddorst neemt toe met hun rijkdom, waartoe zij alle wegen kennen en waar zij alles voor doen. Dat rijkdom verderf baart en het kwade aantrekt zoo als de Noordewind de wolken, dat is zoo klaar als de dag, en er is geen voorbeeld dat hun goederen op hun kleinkinderen vererfd zijn. Naakt zijn zij hier geboren, en door Gods rechtvaardig oordeel sterven zij meest naakt op het bloed der Kolonie terende, en, na al hun goederen verspild te hebben, even verzwakt als onmatig. Meer dan veertig schepen, zoo wel van onze Kompagnie als van verschillende natiën, komen hier jaarlijks voor anker, welker bemanning, het lichaam plegende, den inwendigen mensch versterkende en | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voorraad opkoopende, gemiddeld wel duizend rijksdaalders aan brood, vleesch, wijn, bier, groente en anderen kost zoowel als koopwaren met milde hand besteedt, en van duiten beroofd vertrekkende, de Kolonisten geen gevoel van gemis achterlaat, behalve dat zij vreezen hen volgens afspraak maar niet naar wensch verrijkt weldra zullen zien terug keeren. De taal der Hottentotten heeft, naar mijn oordeel, iets van het Hebreeuwsch, want zij schijnt zamengesteld uit keel-, lip-, tand- en tongletters en andere die het een welbespraakten mond lastig maken en door ons moeielijk kunnen worden uitgesproken. Waarschijnlijk heeft men verscheiden dialekten en blijft zij niet dezelfde, want van sommigen die tot het binnenland zijn doorgedrongen heb ik vernomen dat zij volken ontmoet hebben verschillend in taal, en slechts door tolken met elkander verkeerende, terwijl het ook wel gebeurde dat men enkele woorden van elkander kon verstaan, maar verder door wenken en teekenen met elkander handelde. Ik heb een lijstje gemaakt van zekere woorden en dingen die reizigers het meeste noodig hebben, in de taal van die inboorlingen die een eind ver van hier wonen; en dit zal onze reizigers als zij bij toeval daar terecht komen of er expres heen gaan, tot zeker nut zijn. Voor zoo ver men bij gissing kan nagaan is die taal ontwikkeld en rijk. Cayemansine b.v., beteekent een schip en is zamengesteld uit caye, huis, en mansine, water, zoodat het eigenlijk een huis op het water te kennen geeft. Ook in andere woorden vindt men een dergelijke woordvorming. Niet nutteloos schijnt het mij toe om hier bij te voegen een lijst van getallen tot tien toe zoo als men ze zoowel bij de Magosen als bij onze Naturellen vindt ten einde beiderverschil duidelijk worde, en eenmaal een tweede BochartGa naar voetnoot1), als hij er lust toe heeft, gelegenheid vinden moge om als kenner van vreemde talen naar hun oorsprong onderzoek te doen: Zij is dan als volgt:-
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Mijns bedenkens zullen onze landgenooten hier spoediger en gemakkelijker de Hotttentotsche taal aanleeren dan de Hottentots behoorlijk Hollandsch zullen spreken. Dit is verkeerd, daar de Nederlanders behoorden te weten hoe vast een band de gemeenschappelijke taal is, en hoeveel dit helpt om de volkeren rustig te houden, en zij niet alleen het beproefde voorbeeld der oude Romeinen in hun provinciën maar ook vooral dat der Spanjaarden en Portugeezen in Oosten Westindië voor zich hebben. Maar ik schaam mij te moeten schrijven dat ons volk meer denkt aan rijkdom en weelde dan aan het openbaar belang. Terwijl zij met recht al hun zorgen, nachtwaken en gedachten aan het heil van dit Gewest moesten wijden, en van de Spanjaarden konden leeren hoe men met hulp van boven de grondslagen van Koloniën legt, door aan den Drieeenigen, Hoogsten en Besten God een tempel te wijden, en zich voor oogen te houden dat slechts zij die den hemel eeren voorspoed genieten, en dat men in plaats van al dadelijk galgen op te richten tot bedwang van misdaden, het heil van den Staat, volgens eed, het hoogste moet achten, zoeken zij in woesten loop, spottende met het gezag, de bevelen en de instellingen van de gezaghebbers onzer geheiligde Kompagnie, door alle middelen, booze zoowel als goede, geld bijeen te schrapen, achten zij deugd minder dan den penning, en op echt gereformeerden (haast had ik gezegd ‘gedeformeerden’) trant hechten zij, als hielden zij zich aan Calvijn, niets aan goede werken en alles aan genade, niets aan deugd en nog minder aan verdienste, wel onbekend met het vaderlandsche recht, maar goed bekend met de vormen van overeenkomst die men do ut des en facio ut facias betitelt. Van daar komt het dat, zoo als men zien kan, hun bestuur door domheid zoowel als despotisme zich kenmerkt, want de raven kunnen doen wat zij willen en de duiven worden berispt, de schuldigen worden beschermd en de onschuldigen vervolgd, en misdaad vindt altijd een muur om achter te schuilen. Verwonder u dus niet als ik zeg dat ik | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meer bewijzen van blijkbare godsvrucht, braatheid, dapperheid, edelmoedigheid en andere deugden in één dag in Europa heb gezien, dan ik, in al de ambten die ik onder de Kompagnie bekleed heb, bij mijn makkers heb opgemerkt, met uitzondering natuurlijk van de weinige uren die ik in de openbare godsdienstoefening doorgebracht en die ik aan het gezelschap van zulke edele mannen heb gewijd als de heeren Van Reede, Van Goens, Van Beveren, Van Rhee, Heinsius, Paets, (trouwe beoordeelaars mijner daden) en anderen door geboorte, geleerdheid en verdiensten uitstekend, iets wat ik zoowel om hun groote ondervinding in de zaken onzer O.I. Kompagnie als ook vooral om hun bijzondere genegenheid jegens mij deed. Al moet het heelal op mij neerstorten, al weet ik dat ik mij alle menschen tot vijanden zal maken, zal ik vrij uit spreken, al is het ook met voorbehoud van het toezicht dat een onberispelijk man over mij voeren mag, en zal ik een kat een kat noemen. Zoover, Eerwaarde heer is hier alles gekomen dat nergens trouw veilig is, dat geen man van zijn vrouw, geen vrouw van haar man, geen zoon van zijn vader en geen vader van zijn zoon, geen gastvriend van een gastvriend en geen schoonvader van zijn schoonzoon zeker is, en dat zelfs onder broeders zelden goede verstandhouding bestaat. Brave lieden zijn er niet meer dan Thebe poorten, dan de Nijl monden heeft, en geen zoo vloekwaardig onheil is er dat den eenen mensch niet van wege den anderen bejegent, zoodat men zelfs voor het zwaard aan zijn eigen zijde bang begint te worden. Maar laat ik tot mijn onderwerp terugkeeren. Ik moet niet verzwijgen dat onder de Hottentots, even als bij de Israëlieten neef en nicht in den vierden graad verwant. broeder en zuster heeten. Geen kunsten, geen ambachten, geen voor loon werkende ambachtslieden heeft men onder hen, en ieder maakt zijn eigen gereedschap. Boeken en letteren kent men niet, en alles is in de diepe duisternis der onwetendheid gedompeld. Toch heb ik, met den Portugees Nicolaas Almeida, van Mozambique geboortig en hier gekomen met het Britsche schip John and Marey, veel sprekende, van hem onder andere belangrijke resultaten van zijn onderzoek ook dit vernomen dat hij bij Delagoa Baai, aan den kant van Ethiopië, op de steenen van een groot gebouw, ineengezet als wilde men een zegeteeken oprichten, schriftteekens gezien had aan geen zijner Europeesche makkers bekend; en ik geloof dat men mij niet aan onbedacht geloof zal schuldig kennen als ik de gissing waag of men hier niet het op zoo veel plekken gezochte Ophir van Koning Salomo | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kan vinden. Te meer daar dezelfde Nicolaas tot mijn verbazing beweerde dat hij aldaar zooveel bewerkt en onbewerkt goud had gezien dat de schatten van den Amerikaan Atubaliba (Atahualpa?) er mee vergeleken zijnde veel minder schenen, en dat hij eenmaal een os dien hij geslacht en in stukken verdeeld had aan Ethiopiërs had verkocht en er twintig, ja dertig pond goud, onbewerkt maar uiterst zuiverGa naar voetnoot1), voor gekregen had. Deze man vertrekkende uit het aan den Koning van Portugal behoorende kasteel Mgoma, gelegen in het land Symbao, kwam na net 12 dagreizen gemaakt te hebben in de hoofdstad van dit land Mamboni genaamd, waar het hof is van den machtigen Koning Sangacatto. Deze had bij zijn honderd of meer bijwijven drie veelbelovende zonen, die vrij goed Portugeesch konden spreken, lezen en schrijven, en die dit te danken hadden aan de bijzondere goedheid van Emanuel Pereira, aldaar Gouverneur namens den Koning van Portugal, die hun ook het dragen van Portugeesche kleeding en andere wetenswaardige dingen geleerd had. Zekere Godheid, Messimo genaamd, vereeren zij met groote naarstigheid in de bosschen, en er bestaat weinig twijfel of men zal hen weldra in de Christelijke godsdienst kunnen inwijden. Wie op echtbreuk betrapt wordt dien dooden zij met de echtbreekster, en dezelfde straf passen zij ook toe op moord, roof en diefstal, terwijl zij de goederen der schuldigen verbeurd verklaren. Hij beweert dat hij op het land en in de zee bij Kaap Corrientes, aan het Zuideinde der Straat die Afrika van het eiland Madagascar (wellicht het Menuthia van Ptolemeus) scheidt, dieren gezien heeft die in beide elementen leven, roodachtig en op het land weidende nabij komende aan Meerminnen, omstreeks twaalf voet lang en naar evenredigheid dik, met een varkenskop en, in plaats van armen en beenen, een soort van vinnen of punten als die van zeeschildpadden, van voren naar een mensch, van achteren naar een visch lijkende, en met een vischstaart. Dikwijls had hij ze een gesis hooren uiten, zonder dat zij een ander geluid gaven, Wat de verborgen deelen betreft leken mannetjes en wijtjes op den mensch en hun vleesch had meer van rundvleesch dan van visch. In beide kaken hadden zij twee tanden van een span lang, en slechts twee duim buiten het tandvleesch uitstekende. Ik herinner mij dat zulke tanden mij eens door een En- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gelschman getoond zijn, en van sommigen heb ik vernomen dat menze te Mozambique voor hooge prijzen koopt, daar men beweert dat zij een uitstekend geneesmiddel zijn, bepaaldelijk, als men dit gelooven wil, tegen het pootje. Het spijt mij dat toen ik van hier in de ‘Purmer’ naar Indië vertrokken was, en aan Kaap Corrientes voor anker lag, en bij mijn terugkomst langs die kust in de Eenhoorn ik niets van dat alles gezien heb, behalve een ontzettend grooten walvisch, die het schip van voortot achtersteven eenige malen rondzwom, als wilde hij het zijn kompliment maken. Hij was trouwens de voorbode van een vreeselijken storm, die eenige uren later opkwam, en waar wij verscheiden dagen heen en weer door werden geslingerd. De eigen broeder van dezen Nicolaas, Mattheus Almeida te Mozambique in Portugeeschen dienst, met zijn loon niet tevreden maar dorstende naar goud, is met 50 Portugezen en 600 inlandsche onderdanen van den Koning van Portugal, allen welgewapend en gereed om buit te maken, van de rivier Sena tot naar Niemba, twintig dagreizen ver in Noordelijke richting, doorgedrongen, en daar door de inboorlingen, die moed bezaten en voor lijf en have strijden moesten, met zijn kameraads in een gevecht gedood. Wat had men hier een zielenoogst voor Christus kunnen maken! Welk een ruim veld voor prediking! Zoo slechts allen, hun eigen voordeel daarlatende, tot verheerlijking van God voor het algemeene welzijn werkten. Maar ach! meerendeels wordt men van het gezag van godsdienst en plicht tot winstbejag door allerlei kunstgrepen gebracht. Sommigen van hen dien dit gebeurt spelen twee of drie rollen, terwijl zij wegens armoede des geestes, zwakheid des verstands, gebrek aan verdienste en aan de beschaving door deugd verleend, naauwelijks tegen één zijn opgewassen. Verwijder u, o schaamte, naar de bosschen, en leer de barbaren dat schijn bedriegt en zij er dus niet aan hechten moeten! Het bestek van een brief laat echter niet toe dat ik dit alles in geschrifte behandel; en ik geloof dat ik al te ver ben gegaan met zulk een lang epistel te schrijven. Maar gij, die zooveel toegevendheid bezit, zult, nu gij een breedvoerig schrijven van mij verlangt, mij wel vergeven als ik, uit verkeerden schrijflust, mij verder heb gewaagd dan met het oog op uw oordeel en onzer beider leeftijd gepast is. Wat ik, hoe het ook zij, in antwoord op uw vragen, of omdat het mij der vermelding waardig scheen, in het Latijn geschreven heb zult gij niet versmaden, en er ook niet tegen hebben om het met de cen- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||
sorsvijl glad te maken, met uw frizeerijzer te branden, en den ongelijken stijl die mij als de meeste reizigers kenmerkt, te vergeven. Om in éen woord alles te zeggen: dit land heeft genoeg aan het goede dat het zelf voortbrengt, en heeft, zoo lang men geen weelde verlangt, geen behoefte aan vreemde waar of hulp. Zoo ver verspreidt zich de goedheid Gods, die overvloed van voedsel aan de bevolking schenkt. Buitendien nog dit. Omringd door den woesten Oceaan, die somtijds paarlemoerschelpen, met amber en andere stoffen, op het strand werpt, is een schiereiland door een enge landengte aan het vasteland verbonden. Dat schiereiland heeft de Nederlander in het jaar 1651 onder aanvoering van Jan van Riebeeck, een uitstekend man, bij rechtmatigen koop en volgens rechtsgezag bezet en van de Naturellen verkregen.Ga naar voetnoot1). Dagelijks neemt het gebied toe in kolonisten, grondgebied en rijkdom, maar in hoever dit geschiedt door betaling van een rechtmatigen prijs, dat weten de verkoopers niet en de koopers willen er zich niet over uitlaten. Het is genoeg dat er geen onrecht is gedaan aan hen die vrijwillig tot den koop toetraden, en dat onze landslieden, van klein af beginnende, heeren zijn geworden van een uitgestrekter land dan de geheele omvang der Nederlanden in zich bevat. Nog in de kindsheid der volkplanting, terwijl men verstoord was over de gedurige rooverijen der Naturellen, en zag dat dezen in hun trots vredesvoorwaarden verachtten, verklaarde men hun den oorlog, en ondernam men een inval en plundertocht in het vijandelijk gebied, soldaten en kolonisten zamen, en slechts een matige bezetting in het kasteel achterlatende. De expeditie nam haar kans waar toen de Naturellen, vermoeid door nachtelijke dansen, zoo als zoo dikwijls, bij het aanbreken van den dag in slaap waren, en valt hen aan terwijl zij niets dergelijks vreesden en op beide ooren lagen te slapen. Een deel wordt gedood, de anderen kiezen de vlucht. De Europeanen plunderen alles en voeren, met groote marschen een menigte groot en klein vee weg. De Naturellen, zich weder verzamelende, dringen op de terugkeerenden van achteren en in de flanken aan, maar door onze ruiterij op de vlucht gedreven, nemen zij het besluit om, bij het zien der morgenster, (iets waaruit men kan afleiden dat zij met de bewegingen der sterren en de berekening van den tijd niet geheel onbekend zijn), ter rechter tijd met al hun macht in vieren verdeeld op de legerplaats der onzen, kruipend en op den buik, toe te snellen. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Volgens afspraak doen zij den aanval, maar een schildwacht die den vijand ontdekte roept te wapen. De onzen rijzen op en weren den vijandelijken aanval met moed af. Was de vijand toen verstandig geweest, dan had hij weldra de Nederlanders, zonder zelf iets te lijden, zoo veel klop kunnen geven als hij maar wilde; want er kwam plotseling zulk een regen en zulk een hevige wind dat men de onzen, verkleumd en met natte wapenen, vermoeid en belast door hun bagaadje, tot den laatsten man had kunnen opruimen. De hemel wilde het anders. Door dezen eenigen slag werd de kracht der Naturellen gebroken en kwam er een einde aan den oorlog, zoodat de onzen rustig leven en hun gebied uitbreiden konden. In de eerste dagen dezer Kolonie hielden de Naturellen onze landgenooten voor vuurspuwend, daar zij met verbazing, bij het lossen van ons geschut ook het grootste dier, een leeuw of olifant, als door den bliksem getroffen door een enkelen kogel zagen vallen. Ook in onze ruiters zagen zij zoovele paardmenschen, voor wier aanblik zij schrikten, en wier moed zij zoo eerbiedigden dat men in iedere vrouw of meid der Naturellen een tweede Koningin der Amazonen kon zien, die zich aan Alexander den Groote prijs gaf om bij hem zwanger te worden. Inderdaad waren zij daarom, wellicht op aanstoken hunner mans, op omgang met de onzen gesteld omdat zij meenden dat in een kind door de onzen verwekt, de moed van den vader zou herleven. Arme schepsels, onbekend met kruit en geweren! Om zulke begoochelingen in de hand te werken gaf een onzer landslieden aan een Naturel een schaal om met water uit een naburigen stroom te vullen, terwijl hij zelf in zijn tent een andere dergelijke schaal vol sterke brandewijn verborg. De Naturel komt terug met een volle schaal water, en onze landgenoot neemt ze aan en zet ze naast de verborgen schaal. Daarop belegt hij een vergadering van Naturellen met hun waarzeggers, en toen dezen weldra opdaagden vraagt hij hun of zij knap genoeg zijn om het water door een hunner gehaald en dat zij daar in een schaal voor zich zagen, in vlammen te doen opgaan. Zij zeiden van neen, maar dat niemand dit kon. Onze vriend brengt de schaal met brandewijn voor den dag, vraagt om vuur, steekt een zwavelstok aan, en de brandewijn gaat in vlammen op. Toen de Naturellen dit zagen geloofden zij, zonder aan bedrog te denken, dat het door hen gehaald water in brand was geraakt, en vloden deels uit schaamte, deels uit vrees uiteen. Zoo weet men de luidjes te vangen! Na verscheiden streken doorreisd te hebben, terwijl ik thans een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hemelstreek bewoon waar ik uw tegenvoeter ben, en mij tevreden houd met een burger begrafenis, hoop ik dat deze vreemde aarde na mijn dood licht op mij drukken zal, daar ik haar niet zwaar ben geweest. Aan iedereen toch en te allen tijde, (moge ik dit zonder trots zeggen!) aan mijn kameraads en bezoekers, aan vreemdelingen en landslieden heb ik mijn trouw, die, helaas! hier minder dan ergens veilig is, met luste bewezen, zoo dikwijls hiertoe gelegenheid of noodzakelijkheid was, al werd ik ook slecht behandeld en met het toekennen van een werkkring die mij niet paste gestraft. Hierbij komt dat dit afgelegen hoekje waar men mij ingestopt heeft, vruchtbaarder dan ik hoopte en meende, mij boven de genoegens van Europa en de schatten van Azië, om zijn liefelijkheid en zijn aanlokselen, uitstekend behaagt. Dat ik het zeer op prijs stel, daar zult gij u niet over verwonderen als gij let op mijn geest aan studiën gewijd, met letteren steeds bezig en evenzeer bevriend met de meer bedaarde en zachte Muzen als het gewoel der menigte en de zorgen en bedrijven des levens vijandig, en bedenkt dat het Gode behaagd heeft om mij aan deze plek vast te maken. Aan het geluk dier plek ontbreekt niets dan dat zij in dezen bedorven en gevaarlijken tijd, door toedoen van een of anderen Numa die, in zijn godsdienstig plichtgevoel, voor het hoofd in plaats van voor nijnagels en eksteroogen zorgt, gereinigd worde van de sporen der misdaad, en dat de woeste en misdaadademende wervelwinden die in het staatswezen hier woeden, met den slimmen dief die hier het vee hoedt en dien de kudden volgen, en den kalfsoogigen kijver, als zooveel Joden door een nieuwen Titus geheel en al worden uitgeroeid, zoodat de Kolonie, van al dat vuil en dien drek gezuiverd, tot vrijheid geroepen bloeien en kracht bekomen moge. Het is een zaak van groot belang dat dit onervaren volk, dat nu dronken is van het geluk, door godvreezendheid verzacht en als door een tweeden Hercules, die roof en plundering straft en monsters bedwingt, van den roest bevrijd wordt die zijn geest bezoedelt, en van zijn boozen levensweg tot den dienst des heeren worde bekeerd. Het is noodig dat er voor onderwijs en opvoeding van deze losbandige jeugd scholen komen die ze haar plicht leeren, en waar van de kindsheid afknapen van goeden aanleg en geest door de studie der vrije kunsten, onder geschikte meesters, door woorden en daden naar eisch gevormd worden, zoodat een keurbende van studenten, een kweekschool voor wakkere mannen, gereed om aan het algemeene welzijn en de wenschen der ouders voldoening te geven, zich op de wijsheid vlijtig toelegge. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Meer zal ik hier niet bijvoegen, om niet, door te schrijven wat verborgen moet worden en door staatsgeheimen te openbaren, mij den blaam op den hals te halen als hield ik mij niet binnen de perken. Veel heb ik, op last van den Kommandeur der Kaapkolonie, over de leefwijze, de zeden en den toestand der Naturellen in de buurt en verder af wonend geschreven. Dat dit de gezaghebbers der O.I. Kompagnie niet heeft mishaagd, dat doet mij genoegen, maar verreweg het aangenaamste is mij de gedachte dat, hoe ook vertrapt, ik al mijn zorgen, gedachten en nachtwaken aan het algemeen welzijn wijde. Vaarwel, Eerwaarde heer! Moge gij een duurzaam geluk genieten; en wat dit stukje betreft, kortelijk zamengesteld uit weggeworpen papieren en aanteekeningen, en eenigzins ruw geschreven op gezag zoowel van hetgeen ik gehoord als van hetgeen ik uit sekure en onverdachte schrijvers, jaarboeken, authentieke stukken of wel met eigen oogen gezien heb, neem dat ten goede op, en hecht er zooveel aan als de bronnen verdienen. Immers, als er veel wordt overgegoten in de stompe ooren van een vierden, ja vijfden verhaler, en dan nog gedebiteerd in de onbezonnen en barbaarsche taal van hen die gelooven dat zij het vertelde recht begrijpen, schoon zij er niets van verstaan, de woorden verkeerd wedergeven, als zij hun eigen lezing geven door hun onbeschaamdheid zich geloof verwerven, en met zich zelve in strijd komen, dan is het natuurlijk dat allen van den echten zin slechts stamelend iets melden, en dat wij zelve, slechts een schets der waarheid in ons verstand hebbende, dikwijls het verkeerde zien. Dat op dit licht bewerkt schetsje van dit gewest, door een kladschilder vervaardigd, weldra een andere schilderij, waar en duidelijk en van echte schildershand, ter wille van het algemeen belang volgen moge, dat hoop en vertrouw ik, en ik uit den wensch dat God u lang voor ons moge bewaren, en dat gij voor mij, die zich, zijn geluk en zijn positie gaarne voor uw heil prijs geeft, met ijver zorgen moogt. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *23]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Pl. 12
Blz. 306 |
|