Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel III. Tochten langs de Z.O.-kust en naar het Oosten 1670-1752
(1922)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekendUit volkenkundig oogpunt is het volgend ‘Relaas’ van belang. | |
Relaas van Adriaan Jansz. Kind van Maaslands: sluns geweesen Bootsman op de gestrande fluijt Stavenesse, mitsgaders Jan Pietersz. van Sluijs geweesen jonge van den Opper: Stuurman, en Jsah Jansz. van Amsterdam, matroos. Alle bescheijden in vienst der E. Comp. op de voorsz. fluijtGa naar voetnoot1).Sij gedraagen haar ten volle an de verklaring den 2e Martij. 1687 bij de stuurluijden van de fluijt Stavenesse mitsgrs enige matroosen plegtel.k voor gecommitteerdens hier verleeden, en conformeeren haar met deselve, seggende dat alles wat daar in vervat en voor soo veel haar bekend is, met de waarheid over een komt. Verders seggen sij dat se den 22e Febr.ij 1686 hun afscheid op den middag van de stuurluijden Isbrand Hoogsaad, Abraham Ruijgman, en Jan de Groot genomen hebbende, sij 47 kloeke koppen stark hun cours S.W. anstelden in meeninge d' Caab de Goedehoop over land | |
[pagina 60]
| |
an te doen. En tot den 26e April anvolgende over berg en dal en door vier swaare rivieren gesworven hebbende agterlatende een timmerman met een matroos, die in een der rivieren verdronken, mitsg.rs den trompetter en een quartiermeester die op weg kragteloos waaren blijven leggen, daarenboven hebbende soo hier en daar enige inpotenten, die niet volgen konden, wegens sieke beenen en andere qualen in de negerijen bij d'Africanen gelaten. En enelijk met hun 18 stark zijnde 15 van haar cameraten den 29en Martij van haar gescheiden en een anderen weg ingeslagen, dat sij van de Makriggas vijandelijk angetast en van alles wat sij hadden beroovd geworden zijn; laatende d'Opperkuijper in dat rencontre sijn leven en d' onderzeijlmaker sijn regteroog. Dus dan moedernaakt gingen sij bij 2, 3 en 4 te samen hun kost in de negerijen bij de Magoses tot den 9en April bedelen, als wanneer sij in de omleggende negerijen verdeeld wierden, willende elk om 't seerst iemand van de melonque (so noemense de blanken) t' sijnen huijse herbergen, alwaar sij 't volop hadden, en soo wel getracteerd wierden dat die barbaren de Christenen in medogenheid en gastvrijheid souden beschamen, en na dat se tot den 17en Xbris hier in maniere voorsz. geleevd hadden, wierden sij 't eens met hun 24 te samen, wel versien van levens middelen, en soo veel ieder dragen kon, op te breeken, en wederom den weg na de Caab in te slaan en tot den 24e do. door swaare bergen en bosschen gegaan hebbende en geen door komen siende, keerden sij met hun 15 tot haar oude waarden in, die haar even vrindel.k ontfingen. Gevende d' een Caffer an de andere geweer, vee; koorn, en wes meer onder haar van waarden is, om malkanderen een blanken of Europiaan over te laaten, om 't bloote genoegen te hebben die te sijnent te huijsvesten, gevende an ieder deser Europiaanen soo veel vee, als sij tot hun nodruft van doen hadden tot 2, 3, 4. ja tot 10 koeijen toe, om deselve te melken, en daarbij mitsg.rs bij haar verdere keuke, spijs en bier hun leven t' onderhouden. Negenthien dagen hier geweest sijnde quamen hun andere negen makkers ook wederom bij haar, hebbende niet konnen over de hooge bergen, nog door de dikke bosschen komen. Den 21 Marty 1687 waagden sij nog een kans met hun 24 om te sien of sij d' Caab langs 't strand souden konnen vinden, en den 26 do. omtrent d' 30 mijlen gereijst hebbende, wierden sij van de Laauws secker soort van Caffers, die haar bij den roov geneeren, vijandelijk angetast, en van sak en pak en al haar levens middelen beroovd; sulx sij genoodsaakt werden bij haar oude baasen wederom in te | |
[pagina 61]
| |
keeren, die haar hun ongeluk en wedervaaren wel voorspeld hadden, en des ongeagt hun even minsaam opnieuw onthaalden. Sij dan geen kans siende om an de Caab d' Goede Hoop over land en nog weijniger te water t' konnen geraken, gaven sij 't op, en stelden haar in staat om bij de Magoose mede Caffers hun leven t' eijndigen en sloeg ieder de hand an de ploeg, nemende 't land dat hun best anstond, 't selve met inlands coorn besaijende 't welk goed brood en bier uijtleverd. Middelerwijl dat sij dus gerustelijck leevden wierd haar bekend gemaakt dat alle jaaren op gewisse tijd en plaats een dag reisens van haar gelegen, somtijds 50 ook wel 100 Hottentots met wijf en kind kwaamen tegen koralen en kopere ringetjes dagha (zijnde de bladeren van dien de hennep gelijk) te verhandelen, welk dagha sij al eens als d' Indianen het opium of affioen gebruijken en kauwen, sonder egter daar van dol maar wel slaperigh en dronken te worden. Met hun sessen daar na toegegaan zijnde, en toeseggingh van haar gekregen hebbende om in hun geselschap na haar land der Maghanan te moogen reijsen, zijnde hun koning Gamma genaamt, grensende met de Inquase Hottentots en de verste bij ons an de Caab bekent, soo gingen sij te rugge en keerden anston ds met hun vieren wederom, nadat se haar van behoorlijk vivres versien hadden, meenende alsoo onder 't geleijde deser Hottentots herwaards te komen, die haar terugge dreeven, na dat se al tot de reijs vaardig stonden, dewijl haar wijven al te grooten misbaar maakten en dese reijs broeders niet in hun geselschap begeerden. Den 1e Januarij 1688 brak de bootsman Adriaan Jansz, met Jan Pietersz op, om gesamentlijck na 't wrak Stavenesse te gaan, also sij gehoord hadden dat hun schipper en stuurluijden haar daar omtrent onthielden, alwaar sij den 17en do. in goede gesondheid en ande bhay de Natal arriveerden, en t' harer leed weesen verstonden datse voor jaar en dag al vertrokken waren, oversulx sij haar in de logie bij den schipper en stuurluijden voorsz. opgeregt ter nedersloegen, en hun tot het besaijen der landen begaven; middelerwijl doet Adriaan Jansz. nog een keer na de Magoose om daar vandaan Jacob. ...Ga naar voetnoot1) timmerman en meer anderen van sijn makkers af te halen in meening om door hulp van haar een vaartuygh in de Bhay Natal op te regten maar den 5en Nov. 1688 bij de Magooses komende verstond hij dat 18 koppen van Stavenesse met een vaartuyg al vertrokken waaren, des hij wederom na de logie en de bhay Natal keerde, in dewelke | |
[pagina 62]
| |
den 4en Januij. 1689 't galjoot de Moord ten ancker kwam, met 't welke hij nevens Jan Pietersz. den 23e do. vertrok, komende den 29e do. voor 't land van d' Magooses ten anker, alwaar hij Adriaan Jansz. voorsz. met een brievje in een kruijtmaat an land door de brandingh swom, verwittigende daar meede Isak Jansz. van Amsterdam en Jan Eldersz. van Rotterdam, beide matroosen in dienst der E. Comp. op de gestrande fluijt Stavenesse bescheiden geweest, om op 't spoedigste op 't strand en an boord te komen, maar alsoo Jan Eldersz. de harde branding niet kost te boven swemmen, onangesien dat men t' sijnen versoeke nog met 't galjot op een ander plaats en op een uijthoek van klippen ging leggen, en dat Adriaan Jansz. tot 20 treden na tot hem met een loot lijn swom, so gaf hij egter den moet verlooren om an boord te konnen komen, werdende t' elkens door de harde branding ruggewaards, en na land geslagen, soo dat niet als Isak Jansz. van Amsterdam geborgen wierd. Blijvende gevolglijk nog vijf koppen van Stavenesse, soo veel als haar bekend is daar an land d' overige twaalf mannen van haar volk meenen sij dat door de Hottentots omgebragt of door honger en kommer sullen vergaen zijn, also sij er zedert 29en April 1686 geen taal of teijken van vernomen hebben. In den tijd van twe jaaren en elv maanden bij dit volk doorgebragt te hebben sij onder haar geen 't minste blijk van Godsdienst konnen bespeuren. Sij geven voor van seeker man en vrouw (t' samen uijt de aarden gewassen) afkomstig en voortgeteeld te sijn, en dat deselve haar geleerd en geweesen hebben 't land te bouwen, koorn te saijen, koeijen te melken, en bier te brouwen. Haar vrouwen nemen de reijnigingh der Jooden seer stiptelijk in agt. Ook sullen sij geen brood, vleesch of eenige spijs met ongewasse handen antasten. Insgelijcx eeten sij geen visch, nog iets dat uijt de zee komt; ook geen hoenders nog eijeren, nog het ingewant van wilde varkens. Haasen eeten de ouwde mans nog vrouwen niet, maar wel de jongelingen, Eliphanten, hartebeesten, elanden, zeekoeijen, luijpaarden, en ander wild gedierte eet alle man, behalven leeuwen en wolven, omdat se onreijn geagt worden. Soo haast iemand sieck word brengen sij hem buijtens huijs en corael, alwaar hij in een bijsondere en afgescheijdene woningh door een gemeen en slegt persoon gediend word, en ingeval hij te sterven komt wordt hij van sijn oppasser in d' aarde gedolven, sittende | |
[pagina 63]
| |
op sijn hurken met de knien tegens sijn borst. 't Huijs daar hij in gewoond heeft, mitsgrs daar hij in gestorven is, word ter neder gesmeeten, en daar onder bedolven alles wat den overleden toegekomen heeft, behalven iser en koperwerk 't welk sij oordeelen, dat niet ontreijnigd kan worden. Vorders breeken sij met alle man, pak en sak op, na een ander plaats dewijl se deese ongelukkig en onreijn achten. Sij zijn ook van gevoelen dat niemand sijn eijgen of natuurlijken dood, maar alleen door fenijn of gift sterven kan. Oversulx gaan meerendeels de naaste bloed-verwanten van den overledene tot seeker waarsegger of soogenaamde tovenaar, diense eerst met vee wel beschenken, en hem daar na vragen, na den persoon die den overleeden vergeeven heeft, als wanneer hij iemand dien 't hem goeddunkt noemd, en al was 't de vader, broeder of soon des overleedene, die word anstonds slegs op dat bloot seggen van dien tovenaar dood geslagen. Sijn huijs verbrand en sijn goed den Coning verbeurd gemaakt. Het gebeurd ook wel dat se den beschuldigden op zijn rugge gants naakt ter aarde leggen, en beide sijn armen en beenen, soo diep en best sij konnen in den grond vast maaken, waarna sij op zijn buijk een nest met roode mieren leggen, en hem anden weg dus jammerlijk onder 't schelden, smijten en slaan der voorbijgaande, meer dan eenen dood doen sterven. In geval die rampsalige mensch door pijn of hoop van verlossing komt te beleijden dat hij den overleeden vergeeven heeft, en dat hij 't vergivt wil wijsen, soo maken sij hem los en gaat hij dan omtrent sijn wooningh met een stokje of houtje in de aarde vroeten, quansuijs om 't givt te soeken en 't selve niet vindende, dat geen wonder is, want hij 't noijt gehad heeft, word hij wederom 't sijner vooriger plaatse en straffe gebragt. Dus ontsaggelijk hebben haar dese soogewaande waarseggers bij dit volk weeten te maken, die haar ook vermeeten goed en quaad weeder, wind, regen, hagel, donder en sonne te konnen maken. Als iemand van haar uijt sijn siekte opstaat, slagten sij een koebeest, waar van d' tovenaar d'eerste beet in sijn mond steekt, dien hij een weijnigh gekouwd hebbende wederom uijtspuijgd daarna sijn mond met een weynig dikke melk gespoeld hebbende, vangd hij an de geweesen sieken, en sijn kleedingh met 't smeer van 't geslagte beest te bestrijken, waar na hij wederom voor gesond gekeurd word; moogende nu in 't Coral en bij menschen en vee verkeeren. | |
[pagina 64]
| |
Blijvende 't overschot van 't geslagte beest voor den waarsegger, die daar goed cier met maakt. Komt hij te sterven wreeken de bloedverwanten in maniere voorsz. sijn dood, en tot teeken van rouw smijten smerige mutsen in de naast gelegene rivier. Gaande aldus een rond jaar bloodshoofds, en geduurende dien tijd vermagh niemand van de hare sig met enig smeer of vettigheid tot vrouwen en kinderen te bestreijken, ook mag niemand als van de haare in een maand tijds dikke melk drinke of eeten, moetende hun te vreden houden en geleijen met coorn en vleesch. Als de koning komt te sterven, moeten al sijn ondersaaten haar mutsen in maniere voorsz. verlaaten en rouw dragen. Omtrent haar huuwelijken vallen sij seer kiesch, sullende geen vrouw trouwen, die haar enigsins in den bloeden bestaat hoe verre het ook souden mogen weesen, des om alle onbehoorlijke vermenging te meijden, sij door de bank bij haar nabuuren trouwen, en koopt de Bruidigom sijn Bruijd van haar ouders, ten sulken prijs als hij best kan, te weeten voor seeker getal ossen, koeijen, iser, kooper, of koralen, 't welk betaald hebbende, neemt hij sijn vrouw na hem werdende beijden met enige stasij van haar buuren en magen soo mans als vrouwen, jong en oud, ten huijse des bruidegoms begeleijd. Als hun vrouwen twee of drie kinders teffens baaren, worden sij te gelijk opgevoed, en word geen derselver om 't leeven gebragt, als bij de Caabse Hottentots geschied. Soo haast de vrouw in 't kinderbed gelegen is, moet sig de man voor 12 à 14 daagen van huijs pakken, en die vrouw soo lang het kind suijgd niet bekennen, alwaar 't ook een jaar langh, moetende hij sig inmiddels met sijn andere wijven of bij de buurt behelpen. Getroude vrouwen zijn uijtsteekend kuijs en eerbaar. Het minnespel staat den jonge dogteren vrij, dien het geen schande is ook bij getrouwde mans te slaapen, mits datse daarvoor betaald werden, zijnde het ordinares loon van dien 3 isere vinger-ringetjes, of 10 à 12 gemeene coralen of iets anders daarse sin toe hebben. De mans betuijgen grooten afkeer te hebben van die geene, dewelke oneerlijk en oneerbiedig van haar dogters, susters of enig ander vrouwmensch haar in den bloede bestaande komt te spreeken, en sullen sij om hun misnoegen te betuijgen anstonds weggaan en 't geselschap verlaaten. Ten 14 à 15 jaaren ouderdoms worden de knegtjes besneden, waar toe een bijsonder gesteld is: geschiedende de besnijdenis in 't vlak | |
[pagina 65]
| |
veld en onder den blauwen hemel, dewelke t'gelijk en op eenen tijd an al wat mannelijk en van de voorsz. jaaren en uijt de buurt is gepleegd word. En moeten diejongelingen haar den tijd van 2 à 3 maanden alleen en van alle vrouwvolcq afgesonderd en in een bijsonder huijs, ten dien eijnde ter voorsz. plaatse, daar de besnijdenis geschied, opgeregt, ophouden en verblijven, totdat se ten vollen geneesen zijn, tot medicijn gebruijkende enige bladeren, die sij op 't mannelik lid leggen, zijnde de gantsche voorhuijd tot an de buijk toe weg gestroopt en afgesneeden. De voorsz. bladeren zijn de schil der vaderlandsche euijen seer gelijk. De jongmans dus besneden en genesen zijnde, worden se voor vol angesien en onder de mans gerekend en tot teeken haarer vreugde word voor ieder een koebeest geslagt, makende sig elk met sijn vrunden lustig vrolijk. Soo lang de vader leeft is hij niet gehouden sijn kinderen vee te geven. Dogters hebben nog besitten geen vee. Als de vrouw een soon baard geevd de vader an haar voor 't kind een koe met haar kalv, welkers anteel de moeder ten profijten van 't kind behartigd. Baardse een dogter soo krijgtse ook wel een koe en kalv, maar soo haast 't kind uijt de gemeene melkbakken kan drinken, soo neemt de vader de beesten weer na hem. Hier soude het onmogelijk weesen slaven te handelen, also sij haar kinderen of iemand van de haare om geen ding ter wereld soude willen afstaan, beminnende hun onderling met een uijtsteekende lievde en toegenegenheid. Ingeval een soon stervd, so ervd desselvs broeder sijn vee en niet de vader. Stervd de vader, so erven de soons in egale portie, en so er een mannelijk voir ontbreekt erven vreemdelingen eerder als dogters. Haar rijkdom bestaat in vee en geweer van assagajen, mitsgaders kooper en iserwerck: De schilden, kleederen en verder huijsraad worden bij aflijvigheid van den Eijgenaar verbrand. Het land is gemeen; elk weijd sijn vee en bouwd d' akkers waar 't hem lust. Ook staat het haar vrij van een plaats na d' andere te moogen verhuijsen, mits datse binnen d' paalen van hun koningrijk blijven. 't Land is uijt der maaten vrugtbaar en ongeloovlijk volk- en vee- | |
[pagina 66]
| |
rijk, 't welk oorsaak is dat de leeuwen en andere verscheurende dieren den mensch niet ligtelijk sullen anransen, gemerkt sij tam vee om te verslinden in overvloed vinden. Hun koorn bergen sij in onderaardse kuijlen alwaar 't seer veel jaaren goed en voor den calander bevrijd blijvd. In hun ommegang zijn se seer minsaam, lievtaalijk en gespraaksaam. Als de vrouwen malkanderen in 5 à 6 dagen niet gesien hebben, soo omhelsen sij sig met een kus vraagende d' eene na des anderen gesondheid, en bij d' minste ontmoeting groet d' een den anderen soo man als vrouw, jong en ouwd vragende waar van dan sij koomen, en waarheenen sij gaan, en wat nieuws sij hebben, en ofse geen nieuwe danszen of liedjes geleerd hebben. Dog vallen diev- en logenachtigh. De wraakgierigheid heefd bij haar geen of weinig plaats, alsoo sij gehouden zijn hun geschil bij den koning t' vereffenen, die op staande voet parthijen gehoord hebbende vonnis spreekt, daaran sij hun sonder wederspreken verbinden. Is 't een saak van groot belangen en dat hij sijn verstand en wijsheid niet toevertrouwd, over deselve sijn oordeel te vellen, soo wijst hij partheijen na een ouder en nabuuriger koningh. So de vader sijn soon slaat dat hij bloed laat en des komt klagtig te vallen, moet hij den koning een koe tot boeten geven. De koningen sijn seer ontsaggelijk bij haar ondersaaten, haar huijsen de vaderlandse hoybergen niet ongelijk, zijn enelijk wat grooter als de gemeene wooningen, en haar dragt is harte of tijgersvel. Voor d' rest zijn se malkanderen in alles gelijk. Van haar dapperheid valt weinigh te seggen, gemerkt sij bij hun anwesen geen oorlog gevoerd hebben. Al wilde men 2 à 300 mijlen verre door 't land reijsen, behoevde men geen mensch te vreesen, mits dat men bloot en sonder iser of kooper gingh. In een streek van 150 mijlen, die sij langs strand gegaan hebben tot 30 mijlen land waards in, en door 5 koning-rijke. Te weeten de Magoses, de Makriggas, Matimbes, Mapontes, en Emboos, hebben sij geen stilstaande wateren gevonden, maar wel verscheide rivieren, die vischrijck en vol zeekoeijen waaren. Veel swaare bosschen zijn er, met korte stammen, edog in de Bhay Natal, zijn twee bosschen ieder wel een mijl in 't vierkant groot, met hooge, seer regte en dikke boomen, bekwaam tot timmeragien van huijsen en schepen, in dewelke veel wax en honing vald. | |
[pagina 67]
| |
In alle den tijd hares verblijvs in die landen en in 't doorkruisen vandien, hebben sij maar een Europiaan in de Mapontes gevonden, zijnde een oude Portugiesch, die voor omtrent 40 jaaren komende uijt India aldaar schipbreuk geleden had, waar van men 't wrak uyt cajatenhout getimmerd, nog heden ten dage op strand, kan sien leggen, en na 't voorgeven der Africanen soude metaal en iser canon meede daar nog te vinden zijn. De voorsz. Portugees heeft sig laaten besnijden, besit vrouw, kinderen, vee en land, spreekt geen ander taal als de Africaanse, heeft alles vergeeten, tot sijn God toe. Driederley koorn teelen sij bij haar, mitsgaders callabassen, pompoenen, waterlimoenen, en boontjes, de vaderlandse grauwe erweten seer gelijk. Verders saaijen sij jaarlijx seeker slag van aardakers mitsgaders een soort van onder aardse boontjes; beide seer voedsaam, dragende boven d' aarde kleijne bladeren. Den tabacq planten sij meede, en soo se kennis en wetenschap hadden, dien wel te havenen, soude deselve na alle waarschijnelijkheid de Virginische in deugd te boven gaan. Aard- en boomvijgen hebben sij in overvloed. Wilde druijven mede, dog vallen wat rhijns, zijn egter goet van smaak, maar gekookt op hun beste. Daar benevens hebben se strandkarschen, met groote steenen en seer suur. Eijndelijk vind men bij haar een slagh van appelen, niet onangenaam om t' eeten, maar sijn niet eer rijp als wanneer se van selvs van den boom vallen. Het krieldter van koeijen, kalveren, ossen en bokken. Schapen sijn er weinig. En daar ontbreken geen elephanten, renocers, leeuwen, tijgers, elanden, harte beesten, soo Caabse als Vaderlandse met getakte hoorens, rhebokken van verscheide soort, wilde swijnen, honden, buffels, zeekoeijen, crocodillen. De paarden weeten sij niet t' vangen nog tam te maaken, onangesien datse op 10 à 12 treeden toe bij de menschen van selvs koomen. Sij sijn schoon van lijf en leeden, en pikswart met lange maanen en staart, en dunne beenen; ongeloovlijk snel en van groote kragt. Enige hebben een swarte, andere een witte staart. Ook seggen sij gesien te hebben twee beesten t' samen weijdende in de wildernis in groote, couleur d' elephanten gelijk, hebbende 't hoofd als een paard en kort van staart, en lang van hals, seer mak en van geen Europiaan bekend. | |
[pagina 68]
| |
Veelerleij slangen, groote en kleijne scorpioenen, duijsend beenen, padden, en kikvorschen vind men er ook. Struysvogels, gansen, eende, duijven, grauwe en roode patrijsen, en phasanten zijn er in overvloed. Ook pauwen met blinkende kuijf en staart. In de rivieren hebben se aal en paling gevonden, en in de bhay Natal conings- en sonnevisch, mitsgaders allerhande visch in India en ande Caap de Goede Hoop bekend. Concordat. J.G. De Grevenbroeck Secretaris.
De Kaapse Regering nam het scheepje, dat de CentaurusGa naar voetnoot1) genoemd werd, over en besloot het te gebruiken om naar de 47 man die nog onderweg moesten zijn te zoeken. Enkele Engelsen gingen over in Compagniesdienst, de anderen vertrokken per schip Alkmaar naar Europa ‘mits datse matrozen dienst geduurende de Reis sullen doen.’ 10 November 1687 vertrok de Centaurus. Het Dagregister luidt als volgt: |
|