Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel III. Tochten langs de Z.O.-kust en naar het Oosten 1670-1752
(1922)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina I]
| |
Inleiding | |
[pagina III]
| |
Inleiding.Wanneer men op de hedendaagsche zeekaarten, de hieronder vermelde reizen in de 17e en 18e eeuw, langs de Zuid-kust van Afrika, wil nagaan, stuit men telkens op de eigenaardigheid dat baaien, kapen, eilanden, enz. in de Journalen genoemd, meermalen met een onjuisten naam aangeduid en daardoor soms moeilijk te identificieeren zijn. In de eerste plaats spruit dit voort uit het feit dat het Lengte-bestek in die dagen steeds gegist was, zoodat de plaatsbepaling van het schip hierdoor onzeker werd. Tengevolge toch van de Oostelijke strekking der Zuid-kust, waardoor deze vrijwel overal op dezelfde Breedte ligt, gaven Breedte-observatiën op de zon - de eenige soort waarneming waarop men destijds vertrouwen kon - geen aanwijzing waar het schip stond. Uit zee komend en ergens de kust aanloopende, wist men dus eigenlijk niet juist waar men was en werd dan de een of andere baai of kaap die men vóór zich zag, maar in het Journaal vermeld met den naam die daar ongeveer op de kaart voorkwam. - In de tweede plaats waren de kaarten waarop men destijds voer, allesbehalve nauwkeurig, vooral wat betreft de Lengte. Voor schepen ‘met den wil’ naar de Oost-kust, naar de baaien van Natal, S. Lucia of Delagoa, stond de zaak daarentegen anders. Door de Noordelijke strekking dier kust, kon toch daar zooals het heet ‘op Breedte’ gevaren worden. Gaf nl. een middaghoogte der zon, de Breedte der gezochte baai, dan was men daardoor onafhankelijk geworden van vroegere fouten in het gegist bestek; men had dan slechts West te sturen, om weldra ‘voorgaats’ te zijn en ter bestemder plaatse te kunnen binnenloopen.Ga naar voetnoot1) Wat de kaarten betreft: van Tafelbaai tot Mossel Baai zijn zij nog betrekkelijk goed en zijn de opeenvolgende inhammen en rivieren er nog wel op te herkennen. De namen zijn meerendeels Hollandsch en wijst dit dus | |
[pagina IV]
| |
op een in-kaart-brengen door de Hollanders, hetzij van uit het binnenland, hetzij van uit zee. Maar van Mossel Baai Oostwaarts op, waar alle namen Portugeesch zijn en dus de Portugeesche kaarten zijn nageteekend, is de verwarring soms zeer groot. Dat verschil tusschen de nieuwere en de oudere kaarten is niet toe te schrijven aan verandering der kust in den loop der tijden, dat brengt de formatie dier kust niet mede; de eenige oorzaak is dus de gebrekkige opneming en de daarmee samenhangende fantaisie der kaartenmakers. Waar er op die kust beoosten Mossel Baai veel groote riviermondingen zijn, is het begrijpelijk dat deze meermalen met elkaar verwisseld worden; maar dat bijv. de bekende kaartenmaker Tirion te Amsterdam, nog in zijn Atlas van 1744,Ga naar voetnoot1) op die kust twee groote Algoa Baaien vlak naast elkaar plaatst - zij het dan dat hij de Oste ‘Baai de Lagoa’ noemt - is wel een kras staaltje van er maar op los teekenen. Te minder begrijpelijk is deze onjuistheid, waar op de oudere kaarten van Pieter van Alphen (R'dam 1660),Ga naar voetnoot1) Joannes van Keulen (A'dam 1680)Ga naar voetnoot1) en F. de Witt (A'dam)Ga naar voetnoot2) maar één baai te dier plaatse voorkomt - zooals dan ook in werkelijkheid het geval is. Een eigenaardig punt op de ZO-kust is ook Pa Primeira; bijna geen schip toch dat de kust in die dagen daar aanloopt, of het meent dien hoek te peilen en is het in volle zee, dan heet het: ‘zijn op de Lengte van Pa P.’. En toch moet dit alles fantaisie geweest zijn, elkaar nateekenen en napraten; want terwijl die oude kaarten bijna allen op ongeveer 32o 20′ Z.Br. bij een zeer duidelijk uitstekenden hoek dien naam zetten,Ga naar voetnoot3) komt er op de tegenwoordige zeekaarten, van Algoa Baai tot Natal Baai, d.i. van 34o tot 30o Z.Br., nergens zulk een kenbaar landmerk voor. De kust heeft daar juist een eentoonig beloop; wèl liggen er vele vrij hooge rotsen langs die kust en vermoedelijk werd dus nu de eene, dan weer de andere, voor die Pa Primeira aangezien. Een aanwijzing waarom op de Portugeesche kaarten, en in navolging van deze op de Hollandsche, dat punt zoo merkwaardig schijnt en in de Journalen zooveel wordt vermeld, geeft wellicht het bijschrift t.d.p. op F. de Witt's kaart en anderen: ‘Premeira Entrado de Terra de Natal’. Voor de Portugeezen gaf het dus de belangrijke aanduiding, dat hier, komend | |
[pagina V]
| |
uit het Westen, voor het eerst Portugeesche grond betreden werd en suggestief werkte dit dan mogelijkerwijs bij de Hollanders na.Ga naar voetnoot1) Thans een nadere beschouwing van de hierachter gepubliceerde reizen. Voor een groot deel schijnt de aanleiding tot het maken van die tochten geweest te zijn, de mededeelingen die een ‘seecker hoogduytsche pape genaempt, Martinus Martiny’ (S.J.) in 1653 deed aan Gouverneur Jan van Riebeeck, in het Casteel de Goede Hoop, over den rijkdom van die ZO-Afrikaansche gewesten. ‘Veel gout, oliphantstanden, ebbenhout ende schoone Caffers ofte slaven’ heet het in van R.'s daarop gevolgde missive aan Heeren XVII,Ga naar voetnoot2) waren daar ‘seer civil te crijgen’. - Maar zoo'n vaart liep het intusschen niet, gelijk men bemerken zal. | |
A. De reis van den hoeker de ‘Grundel’, langs de Zuid-kust van Afrika, Juli-Sept. 1670. (pag. 6-47).Twee Journalen betreffende deze reis, zijn hierachter afgedrukt: dat van den Schipper Gerrit Gerrits Ridder Muys, den geheelen tocht beschrijvende en dat van den Opperstuurman-kaartenmaker Sieuwert Jans Boom, alleen de uitreis behandelend. Een derde Journaal, bijgehouden door den Stuurman Huybreght Batten Gruyt, geen meerder nieuws opleverend, is niet weergegeven. Vergeleken ook bij oudere Journalen van onze groote zeevaarders, staan zij bij deze uiteraard in nauwkeurigheid en duidelijkheid verre ten achter; aan schippers en stuurlieden van kleine schepen kunnen dan ook geen hooge eischen op dat gebied gesteld worden. Maar toch had met de beschikbare hulpmiddelen wellicht meer geleverd kunnen worden dan geschied is en het is dan ook slechts aan de hand van zeekaarten van het grootste bestekGa naar voetnoot3) mogelijk - en dan nog soms na veel zoeken - uit te maken, waar zij overal de kust hebben aangedaan. Daarbij blijkt o.a. dat zij soms meenden een toenmaals reeds bekende baal (zoo bijv. de Algoa Baai) te hebben bezocht, terwijl het bestek en hun plaatselijke beschrijving uitmaken dat zij in een | |
[pagina VI]
| |
andere bocht (c.q. de tegenwoordige Krom Baai, West van de A. Bi) zijn geweest. In onduidelijkheid en onjuistheid van beschrijving spant schipper Muys de kroon, trouwens stuurman Boom was tevens kaartenmaker en dus meer deskundige; maar hierbij laat deze het dan ook, want geen enkele kaart - en één van zulke geeft meer dan ellenlange beschrijvingen - is aan zijn Journaal toegevoegd. Als typeering van het bovenstaande, het volgende. Bij het bezoeken der Contant of Content Baai (de Plettenberg Bi van heden) persisteert Muys steeds van het ‘Ile Contant’ te spreken, ofschoon er aldaar mijlen ver geen eiland op de kust voorkomt. Blijkbaar ziet hij den W-hoek der baai (K. Seal) voor een eiland aan - hoewel ze er zeer dicht langs zeilden - omdat ‘aende West zij is een kloof;’ Boom noteert dit laatste ook, maar trekt niet die verkeerde conclusie.Ga naar voetnoot1) - Een andere vergissing van schipper Muys is de volgende. D.d. 19 Juli vermeldt hij een peiling van een ‘bhaeij punt d' fonte NW van ons,’ terwijl op geen enkele kaart die naam voorkomt. Indien daarmede niet gemeend werd een ‘baaipunt de fonte’ dus een ‘punt in 't diepst der baai,’ dan zal bedoeld zijn de baaivormige monding der ongeveer aldaar gelegen rivier Peneda das Fontes (zie carton Krt. 6); in het eerste geval alsdan een verbastering, in het tweede een verschrijving van het Portugeesche ‘Penedo da Fontes’ of ‘rots der fonteinen (bronnen).’Ga naar voetnoot2) Schipper en stuurman geven ieder in het algemeen een massa détails omtrent loodingen, peilingen, kustbeloop, riviermondingen enz. die echter zeer weinig hydrographische waarde hebben, daar het bijna niet mogelijk is na te gaan voor welke punten ze gelden. Meerdere peilingen plaatsen o.a. het schip ‘in het land’ en zullen de opgaven dus foutief genoteerd zijn. Uit Boom's journaal, d.d. 28 Juli, blijkt dat koers en peiling rechtwijzend zijn opgegeven, want hij schrijft aldaar: ‘'s morgens leijden onse compassen op 15 gr. N. Westering’Ga naar voetnoot3) - Zij deden beiden Breedte-waarnemingen; gewoon- | |
[pagina VII]
| |
lijk loopen deze eenige minuten (1 à 15′) uiteen en is het resultaat meestal een dergelijk bedrag kleiner dan de ware Breedte. Hunne observatiën zijn dus voor dien tijd goed te noemen. In sterke mate ondervond men den invloed van den zwaren stroom die in ZWke en Wke richting langs de kust van Afrika trekt. Zoo werd het schip van 29 Juli t/m 2 Aug. - tusschen Durban en East-London - ongeveer 200 zeemijl om de ZW t Z gezet. Daar de wind in die dagen meestal variabel was met stilte of ‘labbercoelte’, was de voortgang door het water in de gewenschte NOe richting dus weinig of niets en is die terugzetting derhalve geen resultante van stroom èn vaart, maar alleen een gevolg van stroom. Die stroomverleiding van 200 mijl, afgeleid uit de middagbreedten op de 5 genoemde dagen in verband met den koers, komt geheel overeen met het bijschrift t.d.p. op de Eng. zeekaart 2095; aldaar staat toch genoteerd: ‘the current generally sets to the S.W., 2 knots an hour’.Ga naar voetnoot1) Zij is dus destijds goed waargenomen. De reis had een minder gelukkig einde. In de 2e helft van Augustus was men tot 27o 17′ Z.Br. de Oost-kust gevolgd, naar het schijnt met het plan tot aan de rivier van Aguaboa of AguboaGa naar voetnoot2) door te gaan. Voortdurende tegenstroom en tegenwind, deden evenwel op 23 Aug. den scheepsraad besluiten om met oog op den geringen water- en brandhoutvoorraad, dat reisdoel op te geven en te trachten die benoodigdheden in te nemen bij het riviertje Os Medos de Sura of Lury.Ga naar voetnoot3) Hier, eenige dagen te voren ten anker liggende, was men namelijk juist daarmede begonnen, toen een onverwachts doorkomende Zuidelijke wind het raadzaam had gemaakt, de reis Noordwaarts naar de rivier van Aguaboa te vervolgen. Teruggekomen voor genoemd riviertje, werd daarop stuurman Boom met 13 man, waaronder een korporaal met | |
[pagina VIII]
| |
eenige soldaten, aan wal gezonden om de voorraden aan te vullen. Twee dagen later kwam hij met een gedeelte der manschappen weder aan boord, ging dien dag opnieuw naar land, doch keerde daarna niet meer terug. Vermoedelijk werden zij door inboorlingen vermoord of weggevoerd, want sedert werd niets meer van hen vernomen. Na vergeefsche pogingen tot redding gedaan te hebben, werd 1 Sept. de terugreis naar de Tafelbaai aanvaard, daar de bemanning te klein was geworden om de reis verder voort te zetten. 13 Sept. kwam men weder voor het Kasteel ten anker. Het resultaat van dezen tocht was niet groot. Geen betrekkingen met inboorlingen waren aangeknoopt en weinig vermeerdering van kennis van het kustgebied of achterland was verkregen. Alleen had men herhaaldelijk ondervonden met hoe groote kracht een ZWke stroom langs de ZO-kust van Afrika trekt. Bij latere kustreizen zal blijken dat men zich deze ervaring ten nutte maakte. | |
B. Het stranden van het fluitschip de ‘Stavenisse’ op de ZO-kust van Afrika, 17 Febr. 1686 (pag. 50-68). - Met kaart.Twee verklaringen betreffende deze stranding zijn hierachter weergegeven. De eerste is van den Schipper Willem Knijf, de tweede van den Opperstuurman, de Onderstuurlieden en nog eenige opvarenden. Het schip kwam van Java, via Bengalen, met de bestemming naar de Kaap en maakte op de ZO-kust van Afrika, nabij de Baai van Natal, volgens hen op 30o 30′ Z.Br,Ga naar voetnoot1) voor het eerst land. Zeer kort daarop volg de destranding,Ga naar voetnoot2) waarvan de onmiddellijke oorzaken waren: slechte uitkijk en windstilte. Volgens den Schipper was hierbij opzet in 't spel van de zijde van den Opperstuurman.Ga naar voetnoot3). Aanvankelijk werd het voornemen opgevat overland naar de Kaap de reis voort te zetten. Een dertiental, waaronder de Schipper en de meeste scheepsofficieren, zag hiervan evenwel spoedig af en keerde naar de stran- | |
[pagina IX]
| |
dingsplaats terug. Daar de sloep niet meer zeeklaar was, werd een nieuw vaartuig gebouwd, waarmede men een jaar na de scheepsramp in zee stak en na een reis van 13 dagen de Tafelbaai bereikte. - Het vervaardigen van die sloep met behulp van de meest primitieve werktuigen was een knap stuk werk geweest; een zaag werd gemaakt uit den ijzeren beugel van een luik der ‘Stavenisse’, bouten en spijkers uit de handen en armen van een der ankers, terwijl een stuk van de schacht hiervan voor aambeeld dienst deed. Ook de goedgeslaagde overtocht was een kranige prestatie op zeevaartkundig gebied, al hadden dan blijkbaar weer en wind op die soms zoo onherbergzame kusten gelukkigerwijze mede gewerkt. De 47 man die onder Bootsman Kind de landreis wilden doorzetten, slaagden hierin echter niet. Door ziekte en de vijandige houding van sommige stammen der inboorlingen, werden zij gedwongen hun plan op te geven en vestigden zij zich ten slotte op ongeveer 32o 50′ Z.Br.Ga naar voetnoot1) aan de kust. Bijna 2 jaar na de stranding, deed toevalligerwijze de ‘Centaurus’ - door de Kaapsche Regeering speciaal uitgezonden om hen op te sporen - die plek aan, om haar water- en brandhoutvoorraad aan te vullen. 18 Schipbreukelingen der ‘Stavenisse’ werden er aangetroffen en met hen de terugreis naar de Kaap aanvaard. Van de overigen was het grootste gedeelte door ziekte, verwonding of andere ongevallen omgekomen, terwijl de leider Bootsman Kind, met nog enkele anderen juist afwezig was, om zich met den Schipper en hen die bij dezen achtergebleven waren bij de strandingsplaats, weder in verbinding te stellen. Hier aangekomen, vernamen zij echter van de inboorlingen dat de Schipper en de zijnen een jaar geleden met een eigen gebouwd vaartuig in zee waren gestoken. Dit bericht wilde men daarop de 18 achtergeblevenen overbrengen, om hen te vragen zich bij Bootsman Kind te voegen en met hem eveneens een vaartuig te bouwen. Doch inmiddels waren deze 18 man met de ‘Centaurus’ vertrokken; Kind en zijn metgezellen bleven toen aan de Baai van Natal, totdat zij, weder een jaar later, in Januari 1689, door de galjoot de ‘Noord’ a/b genomenGa naar voetnoot2) en naar de Kaap werden overgebracht. HierachterGa naar voetnoot3) is ook weergegeven het door den Bootsman opgestelde rapport, over hetgeen hem en zijn metgezellen in die 3 jaar omzwerven door het binnenland en langs de kust, wedervoer. Het belangrijkste gedeelte ervan, | |
[pagina X]
| |
is een uitvoerig verslag over de zeden en gewoonten der volksstammen waarmede zij in aanraking kwamen. De verklaringen omtrent de scheepsramp zelve, zoowel van den Schipper als van de anderen, hebben uit nautisch of ander oogpunt weinig waarde. Dat deze stranding de gemoederen aan de Kaap nog lang bezighield, is te bemerken niet alleen uit de herhaalde pogingen in de volgende jaren om de schipbreukelingen alsnog op te halen, maar ook hieraan dat verscheidene MS.kaarten uit die en later tijden, ter plaatse waar de ‘Stavenisse’ op den wal liep, een scheepje met bijschrift teekenden, zooals o.a. uit nevensgaand fragment eener MS.kaart blijkt.Ga naar voetnoot1). | |
C. De reis van het schip de ‘Centaurus’ langs de Zuid-kust van Afrika, Nov. 1687-Febr. '88. (pag. 68-96).In November 1687 werd de ‘Centaurus’ uitgezonden om de 47 nog vermiste schipbreukelingen der ‘Stavenisse’ op te sporen. Aanvankelijk ondervond men zulk slecht weer, dat te vergeefs beproefd werd de Kaap de goede Hoop te ronden; een maand toch na het vertrek van de Tafelbaai, kwam de ‘Centaurus’ weder onder het benoorden daarvan gelegen Robben Eiland ten anker, om aldaar beter gelegenheid af te wachten. Na eenige dagen werd opnieuw de reis aanvaard en gelukte het thans den parallel van 36o Z.Br. te halen, waardoor men vrij was van het Zuidelijkste land en de Oostwaartsche bestemming kon opvolgen. Toch duurde het nog 14 dagen, alvorens in den omtrek van Mossel Baai voor het eerst weder de kust in 't zicht werd geloopen. Van hieraf ging het verder om de Oost, meermalen daarbij tegenwind, slecht weer of zwaren ZWen stroom ondervindend, totdat - zooals hierboven sub B werd vermeld - op 32o 50′ Z.Br. 18 schipbreukelingen der ‘Stavenisse’ op de kust werden aangetroffen en met hen naar de Tafelbaai werd teruggekeerd. | |
D. Landreis door den Vaandrig Isaq Schrijver naar de Inquahase Hottentotten, Jan.-Apr. 1689. (pag. 98-123).In Febr. 1687 ontving men op het Kasteel aan de Kaap een bezoek van den Kapitein der Trakomkwase Hottentotten, ‘hoofd der Struykrovers, | |
[pagina XI]
| |
een magtig volck’ wonende aan gene zijde der Breede rivier, met het doel ‘om met d.E. Comp. in kennisse te treden.’ Dat zelfs een volksstam die zich blijkens zijn bijnaam, zulk een voor Westersche begrippen ietwat eigenaardige levenstaak had gekozen, met de Kaapsche Regeering in aanraking zocht te komen, mag zeker tot bewijs strekken dat het Hollandsche Bestuur uit die dagen zich onder de inboorlingen in een roep van onpartijdigheid en welwillendheid mocht verheugen! Nog andere dergelijke bezoeken werden ontvangen en dientengevolge besloot Gouverneur Simon van der Stel een zijner ambtenaren uit te zenden, om met die volksstammen verdere betrekkingen te gaan aanknoopen. Vaandrig Isaq Schrijver werd hiermede belast en begin Jan. 1689 reisde hij, voorzien van de noodige ruilmiddelen, met een gewapend geleide van 20 man van Tafelbaai af. Aanvankelijk ging het langs min of meer gebaande wegen en paden, door Hottentots Holland, over de Palmiet en de Bot RivierGa naar voetnoot1) OZOk op, daarna meer ONO over de Zonder end en de Breede Rivier, totdat men na 17 dagen trekken, waarin ruim 300 K.M. waren afgelegd, bij de groote Gauris Riv.Ga naar voetnoot2) aankwam. Van hieraf werd de marsch zwaarder en moest soms eerst ‘menigte van ruygtenGa naar voetnoot3)...an kant’ gemaakt en in brand gestoken worden, voor men met menschen en wagens verder kon. Steeds ging het nu ‘over bergen en valleijen’ en door vele rivieren; soms ook langs ‘goede weiden’, waar dan dankbaar halt gehouden werd om de ‘beesten’ bij te voeren. In deze streken zag men ook voor het eerst zebra's, in den tekst (dd. 28 Jan.) genoemd ‘een rare soort van wilde esels ... hebbende de groote van een paard en bruijn en grau gestreept.’ - Geleidelijk werd nu de koers meer NOk, dus dieper het land in. Na de Zoute Riv. te zijn overgestoken, werd de Kalniga Riv.Ga naar voetnoot4) en hiermede het land der Inquahase Hottentotten, het einddoel der reis bereikt; zes weken had de tocht geduurd. Weldra was men met ‘Captn Hijkon’, het hoofd van den stam, in vriendschappelijke aanraking en ving de ruilhandel aan. In twee weken tijds was | |
[pagina XII]
| |
het resultaat hiervan: 500 stuks vee en een ‘parthij schapen’, een goede aanvulling derhalve van de voorraden die men in het Kasteel aan de Tafelbaai behoefde, om de schepen der retourvloot te victualieeren; de terugtocht kon nu aangevangen worden. Bij het vertrek liet Captn Hijkon ‘sig ten hoogsten in de gunst van d'E. Comp. en den grooten Captn recommandeeren’ en uitte hij den wensch dat men ‘haast weder mogten komen’ - zeker een bewijs dat de onderhandelingen onzerzijds met beleid waren gevoerd. De terugreis, die eveneens 6 weken in beslag nam, ging langs hetzelfde pad. Eén maal moest echter onderweg hardhandig tegen veedieven van den stam der Hongliquase Hottentotten worden opgetreden. Verscheidene dagen hadden zij het konvooi reeds lastig gevallen, lankmoedigheid was daarbij tegenover hen ruimschoots betoond, maar ten slotte werd het onzen Vaandrig Schrijver te machtig: ‘wij kosten dit niet langer sonder nadenken ansien’ schrijft hij terecht en ‘resolveerden wij gesamentlijck een salvo onder haar te doen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan en...‘30 stux [lagen] onder de voet’ geschooten, terwijl ‘de rest van d'overige’ het hazenpad koos en zich tot straf hun eigen vee zag afnemen. Zonder verdere noemenswaardige ongevallen werd de Tafelbaai bereikt en zal het den aanvoerder een groote voldoening geweest zijn, trots ‘veel perijkulen alte samen fris en gesond’ te zijn teruggekeerd. | |
E. De reis van het galjoot de ‘Noord’ naar de Delagoa Baai, Oct. 1688-Febr. '89 (pag. 123-164). - Met kaart.Deze reis is belangrijk daar het de eerste poging der O.I.C. is, om zich zoo ver beoosten de Kaap, op de Zuidoost-kust te vestigen of aldaar handelsbetrekkingen aan te knoopen. Het hierachter weergegeven Journaal, overgenomen uit het ‘Dagregister Gehouden in 't Casteel de Goede Hoop’, is niet afkomstig van den Schipper, maar zoo goed als zeker bijgehouden door stuurman Cornelis Heeremans, den teekenaar van nevensgaande kaartGa naar voetnoot1) van de Delagoa Baai; in het Journaal wordt evenwel zijn naam niet genoemd en is dit ook niet door hem | |
[pagina XIII]
| |
onderteekend. Een en ander wordt hierachter bij Cartographie sub 1, nader besproken.
Den 19en Oct. 1688 werd uit de Tafelbaai vertrokken en aanvankelijk om de Zuid gegaan met ZWe en later ZOe koersen; op de Z.Br. van bijna 39o gekomen, werd daarop om de ONO en NO gehouden. Bij ondervinding wist men toch thans, dat langs de kust van Z-Afrika veeltijds sterke stroom om de West gaat en daarentegen op hooger Zuidelijke Breedte, het daar overheerschende Westenwindenweer Oostelijken stroom veroorzaakt. Al werd door de Ze route te nemen de zeeweg dus langer, de reisduur werd er niettemin door verkort. Op 12 Nov., vermeenende ver genoeg Oost gevorderd te zijn - men was toen naar gissing op 59o O.L.v. TeneriffeGa naar voetnoot1) en 29o Z.Br. - stuurde men nu NWk op de kust aan en liep zoodoende den 15en d.a.v. voor het eerst na het verlaten der Tafelbaai, land in 't zicht. De middagbreedte gaf aan dat het schip door den stroom 16′ om de Zuid was gezet en zich bevond op 26o 0′ Z.Br.; men was dus dwars van de Delagoa Baai, de plaats van bestemming. W t N hierop aansturende, verkende men weldra den ingang der baai en liep deze nu binnen. Het verblijf alhier duurde van 15 Nov. tot 30 Dec. en werd besteed aan de hierboven besproken opname van baai en riviermonden en aan het aanknoopen van handelsbetrekkingen. Bevat het verslag van het eerste uiteraard niets als een drooge opsomming van loodingsgetallen en peilingsrichtingen - het relaas van de aanraking met inlanders en vreemdelingen daarentegen, is zooals hieronder blijken kan, niet van humor ontbloot, zoo onwillekeurige als opzettelijke. In de baai werd nl. een Engelsch schip aangetroffen en al spoedig trachtte men, bij een bezoek, over en weer met ‘be- | |
[pagina XIV]
| |
leevdheid’ van elkaar te weten te komen, wat men eigenlijk hier kwam doen. En ofschoon beide partijen natuurlijk hetzelfde doel beoogden: handeldrijven, heet het dan met vermakelijke laatdunkendheid over den Engelschman: dat ze wel konden ‘bespeuren dat t een lorrendraijer was alsoo hij daar te ruijlen lagh.’ Alsof onze brave Hollanders hier voor iets ànders kwamen! Begrijpelijkerwijs had de Engelsche kapitein met de ‘koninghen’ ter plaatse, door het geven van goede geschenken reeds vriendschap trachten te sluiten en was hem dit blijkbaar ook gelukt. De schipper van de ‘Noord’ was met zijn cadeaux evenwel niet zoo scheutig, zij het volgens's Compagnie's orders of uit eigen beweging. Geen wonder dan ook dat naar aanleiding hiervan in het Journaal genoteerd werd ‘soodat hem [den vorst] de geschenken van den Engelsman vrij wat angenaamer waren dan d'onse en maakte den Engelsman hem soo wat wijs’, waarop dan de verzuchting volgt: ‘soo dat onsen haring daar gantsch niet braaden’. Den volgenden dag was het dan ook ‘sijn koninklijke majesteit... kwalijk de pijne waard’ met de Hollanders te spreken en droeg hij dit aan hun Engelschen concurrent op, ‘welke wel in onse presentie seide als dat wij goed volk waaren,’ maar van wien het dan verder heet: ‘dog wat hij in onse absentie dede konden wij wel denken.’ Zoo de waard, zoo vertrouwt hij zijn gasten, zoude men hier kunnen opmerken. Intusschen kon later op dien dag nog een meevaller geboekt worden en lezen we dan ook dat ‘hier viel de coe op de regter zijde.’ Naar boord terugkeerende, vond men nl. ‘een partije seer goeden honing.’ Wel kwam kort daarop een inboorling die ze daar had opgeborgen de honing terugvragen, er ‘een mantje met slangen of palingen en krabben’ voor in ruil aanbiedende, maar hierop ging men niet in en scheepte hem af met ‘een stukje oud lijnwaat,’ zegge: een oude lap. Te begrijpen dan ook, dat de hiermede begenadigde ‘soo vriendelijk als een oirwurm’ keek! Den 30sten Dec. werd de thuisreis aanvaard en daarbij thans, met oog op den ZWen stroom, de route langs de kust genomen. De Baai van Natal inloopende, werden daar twee schipbreukelingen der ‘Stavenisse’ aan boord genomen, die bijna 3 jaar in die streken hadden rondgezworven en nu God dankten ‘dat sij [weer] bij Christen menschen waaren.’ Men bracht hier eenige zieken tot herstel aan wal en dreef tusschentijds wat ruilhandel. Na een bijna drieweeksch verblijf, gedurende hetwelk enkele zieken overleden, werd de kustreis weder voortgezet. Ongeveer ter hoogte waar thans East-London aan de monding der Buf- | |
[pagina XV]
| |
falo Riv. ligt, ter plaatse waar in 1687 de ‘Centaurus’ een deel der schipbreukelingen van de ‘Stavenisse’ had opgepikt,Ga naar voetnoot1) zocht men weer voeling met den wal, om thans ook de toen niet medegenomenen in te schepen. Maar dit gelukte slechts met één dezer, daar de anderen niet door de zware branding naar de sloep van de ‘Noord’ durfden te zwemmen. Nog twee dagen hield het schip hier, ondanks zwaren stroom en harde veranderlijke winden op en neer, maar de gelegenheid verbeterde niet en noodgedwongen moest de reis toen worden voortgezet. In het ‘Dagregister Gehouden in 't Casteel de Goede Hoop’ leest men dan: ‘Saturdag den 5do [Febr. 1689] 's morgens mistigh weeder en betrokken lugt, de welke opgeklaard zijnde, siet men tegens den middagh hier gelukkigh van Rio de La Goa en de oostkust van Africa, ter rhede wederkeren 't Galjoot d'Noord, zijnde den 19 Octobr lest leden hier van daan, derwaard vertrokken...’ - Hierop volgt dan in genoemd register het achter weergegeven reisverhaal en in onmiddellijke aansluiting daaraan: ‘Sondag den 6do Variable wind, heet weder, en is 'Heeren Sabbath onder 't anhooren van den duijtsche en een franse preedicant stigtelijk gevierd.’ Is het niet een ‘kostelijk teeken diens tijds’ dat hier in het officiëele verslag geen woord van waardeering voorkomt voor wat die mannen a/b van de ‘Noord’ op hun zoo juist beëindigde reis, onder soms gevaarvolle omstandigheden, hadden gepresteerd? - maar dat daarentegen wèl gememoreerd wordt, dat het weêr zoo heet was en de Sabbath zoo stichtelijk gevierd! - Te hopen en ook wel te denken, dat dat ‘woord’ dien morgen ten minste van den kansel af zal gesproken zijn. Hoewel men er niet in geslaagd was op deze reis nieuwe handelsrelaties aan te knoopen - wellicht ten gevolge van de oude fout: ‘giving too little and taking too much’ - zoo bracht men toch met de kaart der Delagoa Baai een goed stuk werk mede; vrij zeker is het de eerste kaart welke op die schaal, van de later zoo bekend geworden baai is vervaardigd. | |
F. De reis van het galjoot de ‘Noord’ naar de Baai van Natal en de Algoa Baai en de stranding aldaar, Oct. 1689-Jan. '90 (pag. 164-172).De goede ontvangst van de ‘Noord’ in de Baai van Natal ter vorige reizeGa naar voetnoot2) en de gunstige berichten omtrent de vruchtbaarheid van het land | |
[pagina XVI]
| |
deden H.H. XVII besluiten, aldaar grond te koopen om een post te vestigen. In de Instructie voor den Schipper is een en ander nader aangegeven en werd daarin tevens bevolen nogmaals pogingen te doen om de achtergebleven schepelingen van de ‘Stavenisse’ te vinden. Slechts een kort verslag van deze rampspoedige reis, afkomstig van stuurman Theunis Gerbrantszn, is bewaard gebleven en daaruit blijkt het volgende. Van Tafelbaai werd langs de Zuidelijke routeGa naar voetnoot1) rechtstreeks naar de Baai van Natal gestuurd en na een reis van 22 dagen aldaar binnengeloopen. Al aanstonds trof men daar nog drie man van de ‘Stavenisse’ aan en werden deze met een jongen kaffer, een volgeling van een hunner die smeekte bij hem te mogen blijven ‘om met hem een en deselve fortuijn te loopen’, aan boord genomen. In de bijna 4 jaar sedert dien scheepsramp verloopen, had het inderdaad niet aan pogingen van Bestuurswege ontbroken om de schipbreukelingen, waar ze ook langs de kust verspreid waren, op te halen; geen schip toch stevende Oostwaarts of het kreeg de lastgeving naar hen te zoeken. Ten slotte waren nu die pogingen met den gewenschten uitslag bekroond. Het doel van de reis zelve, werd eveneens bereikt, want men slaagde er in de geheele Baai met omliggend land ten behoeve van ‘d'E. Compagnie’ aan te koopen. Drie houten palen met 's Compagnie's wapen er in gesneden, werden ten bewijze van de inbezitneming aan het strand opgesteld en daarna de terugreis, na een maand aldaar vertoefd te hebben, aanvaard. Aanvankelijk wilde men ook nog de Algoa Baai binnenloopen, doch vond er geen veilige ankerplaats, daar zij voor de toen doorstaande harde Ooste winden te veel open ligt. De Zuidhoek der baai werd daarop gerond en eerst W t Z en later nog een streek Zuidelijker gestuurd ‘om alle vuijligheden te booven te loopen’; maar deze voorzorg mocht niet baten, want in den vóórnacht van 16 Jan. 1690, ‘na gissing 14 mijlen’ van genoemden hoek, liep het schip, vóór den wind met alle zeilen bij, op de klippen. Zoo goed als zeker waren dit de uitloopers van Kaap S. Francis, de Zuidhoek van Krom Baai en waar dit voorland ruim 200 voet hoog is, kan niet ontkend worden dat de uitkijk aan boord slecht geweest is. Blijkbaar meende men dezen hoek reeds gepasseerd te zijn, daar hij ongeveer 11¼m West van Zuidhoek Algoa Baai ligt en het gegist behoud 14 m aangaf. Maar klaarblijkelijk was de gedeeltelijk-nachtelijke vaartgissing te groot geweest en had men - dicht | |
[pagina XVII]
| |
onder de kust varende - tegenstroom ondervondenGa naar voetnoot1); de afstand over den grond afgelegd, was dus kleiner dan die door het water. Of het lood had kunnen waarschuwen, gelijk H.H. XVII opmerken,Ga naar voetnoot2) valt te betwijfelen, daar op slechts ¼ m van Kp. S. Francis, nog ruim 20 vm water staat en de grond dus daarna steil oploopt. - Den Schipper treft ten deze geen blaam, daar hij ‘lam en siekelijk van lichaam’ te kooi lag, maar wel valt die op den wachthebbenden stuurman... Cornelis Heeremans, die hier dus verspeelde wat hij met zijn mooie opname van de Delagoa Baai ten vorige jare, verdiend hadGa naar voetnoot3). Jammer genoeg betaalde hij het met zijn leven, want hoewel alle opvarenden van het reddeloos verloren schip, over de klippen den vasten wal bereikten, zoo is er noch van hem noch van 13 anderen ooit meer iets vernomen. Slechts een viertal schepelingen kwam na ruim 2 maanden trekken langs het strand en door het binnenland, behouden in de Tafelbaai terug. Was men aanvankelijk in het doel der reis, de grondaankoop in de Natal Baai, geslaagd, zoo gingen echter met het verongelukken van het schip tevens alle scheepspapieren en dus ook de koopacte verloren. Bovendien overleed de schipper kort na de stranding en zag de Compagnie zich dus door het een en ander van haar pas verkregen rechten weder beroofd. | |
G. De reis van het galjoot de ‘Postlooper’, naar de Baai van Natal, Nov. 1705-Mrt. '06 (pag. 172-195).De uitreis geschiedde, evenals bij de laatste reizen, door eerst Zuid op te gaan. Op de Lengte van de Algoa Baai, bereikte men na 17 dagen de hoogste Breedte: 40o 32′ en begon daarna in den wal te sturen. 10 Dagen later werd voor het eerst land gemaakt, naar men volgens het gegist bestek meende, op 5 m bezuiden de Baai van Natal. Maar de middaghoogte gaf dien dag aan, dat men sinds de laatste zonswaarneming, 3 dagen geleden, 45 m om de Zuid was gezet en had men dus ook op de ‘Postlooper’ kennis gemaakt met den zwaren stroom die in ZWe richting langs Afrika's Zuidoost-kust trekt. Harde Nke winden in de eerstvolgende dagen, nood- | |
[pagina XVIII]
| |
zaakten daarop het schip om de ZO en O te houden en verloor men dus weer de kust uit 't zicht. Doch na ruim een week gelukte het, ditmaal inderdaad bij de Baai van Natal, land te maken en deze, zij het onder zorgelijke omstandigheden van wind en zee, binnen te loopen. Van den aankoop der baai, 16 jaar geleden door den Schipper van de ‘Noord’ bewerkstelligdGa naar voetnoot1), was bij de bevolking nauwelijks de herinnering over. En toen ‘den koning van dit gewest... na de copy vande coopbriev, die wij hier hadden gelaaten in 't jaar 1690, in de maand Januarij’ gevraagd werd, maakte Z.M. er zich handig af, door te zeggen: ‘dat hij daar niet af en wist, dewijl sijn vader versturven was’ en ‘die met al zijn goed begraven’ was!Ga naar voetnoot2) Sinds nu het origineel klaarblijkelijk bij de stranding van de ‘Noord’ verloren was gegaan, kon de Schipper van de ‘Postlooper’ geen Compagnie's rechten meer doen gelden; blijkens het Journaal, deed hij dan ook geen verdere pogingen om op de zaak terug te komen. Een maand lang verdreef men zich hier den tijd met eenigen ruilhandel en door het schip tegen een hoek van een bank ‘met het springtij droog te zetten, en schoon te maaken’. Een tweetal schepelingen, een matroos en een soldaat, scheen het aan wal zoo goed te bevallen, dat zij met het medenemen van ‘3 koopere dekzels van de steert pannen, en van de koopere pot, en een bijl’ er van door gingen. Daar evenwel ‘mannekes’ zoomin als keukengerei, op een klein schip zonder bezwaren te missen zijn, zette men ze ijverig na - echter zonder resultaat. Waarschijnlijk wilden ze het voorbeeld volgen van een hier aangetroffen Engelschen schepeling, die er sinds 6 jaar woonde. Wel hoorde deze op de ‘Postlooper’ ‘Gods woord mede aan, daar hij een groot behagen in schepte’, zóó dat hij ‘een inkeer [kreeg] met deese Heijdenen te leeven’ - maar toen het op kiezen aankwam ‘tusschen het water en vuur’, gaf hij toch maar aan den huiselijken haard met zijn 2 vrouwen en 5 kinderen er om heen, de voorkeur, boven het zich andermaal op het water wagen! Het verlaten van de Baai van Natal ging, wegens de branding op de baar vóór den ingang, met dezelfde bezwaren gepaard als destijds het binnenkomen. Daarbij geraakte thans de aan dek vastgesjorde sloep door het stooten en slingeren van het schip ‘'t ondersteboven, alles daaruijt en 't hoenderhok aan stukkend’, terwijl de Schipper zoo ‘swaarlijk van 't roer teegen zijn borst geslaagen [werd], dat hij voor dood lij.’ | |
[pagina XIX]
| |
De thuisreis langs de kust, was ook niet zeer voorspoedig. Zeer veel stilte, ‘labber lugje's’ en tegenwind worden gerapporteerd, zoodat men bijv. 26 Febr. nog bij den zelfden hoek was (Westhoek Struijsbay) waarbij men zich den 14en reeds bevonden hadGa naar voetnoot1). Na 5 weken sukkelen over een afstand die een 10 mijls-stoomer in 3½ dag zoude afgelegd hebben, kwam men ten slotte ‘op de binnenreede’ vóór het kasteel aan de Tafelbaai ten anker en ‘dankte God voor een behouden reijs.’ Te begrijpen! Resultaat: geen duurzame handelsbetrekkingen aangeknoopt, geen vermeerdering van kennis van kustgebied of achterland. | |
H. Rapport over de stranding van het retourschip de ‘Bennebroek’, Feb. 1713 (pag. 195-200).Ongeveer midden tusschen Natal en East-London, op ruim 31o Z.Br., liep in Febr. 1713 het retourschip de ‘Bennebroek’, komende uit Ceylon, met ‘heel dik en dijsigh’ stormweer op de kust en was kort daarop uiteen geslagen. Een 8o-tal der opvarenden bereikte den wal en trachtte in verschillende groepen langs de kust of door het binnenland de Kaap te bereiken. Van nagenoeg geen hunner is later ooit meer iets vernomen; alleen een drietal, dat na eenig rondzwerven weer naar de strandingsplaats terugkeerde en daar ruim een jaar onder de inboorlingen verbleef, werd ten slotte door een Engelsch kustvaartuigje aan boord genomen en naar de Tafelbaai overgebracht. Het hier bedoelde Rapport is van hen afkomstig en bevat weinig belangrijks. Vermeldingswaardig is daarin de mededeeling dat bovengenoemd vaartuigje ‘langh 28 Engelse voeten en 9 dito wijt’, na den bouw in Engeland aldaar weder uit elkaar was genomen, aldus naar Z. Afrika verscheept en hier opnieuw in elkaar gezet. Dit geschiedde ook reeds in vroeger jaren door de Hollanders op de kust van GuineaGa naar voetnoot2) en ook thans nog heeft het plaats, bijv. in O. Indië, wegens het beperkt aantal overzeesche werven. | |
[pagina XX]
| |
I. Instructie voor, en Journaal van Schipper Roeland Roos, gezaghebber op het galjoot de ‘Postlooper’, gedurende een reis naar de Delagoa Baai en de Baai van Natal, Nov. 1714-Mei '15, (pag. 200-218).In 1687 was Roos stuurman op de ‘Centaurus’ toen dit schip voor een kustreis werd uitgezonden, o.a. met het doel de schipbreukelingen van de ‘Stavenisse’ op te zoekenGa naar voetnoot1). Waar thans de overgeblevenen van de ‘Bennebroek’ moesten worden opgespoord en dit schip slechts een tiental mijlen meer Zuidwaarts ‘omhoog’ was gegaan - zooals het in het scheepsjargon voor ‘stranden’ heet - achtte men Roos met het oog op zijn plaatselijke kennis de aangewezen man om het onderzoek te leiden. Het was evenwel op het Kasteel goed gezien, hem ter opfrissching zijner herinneringen van slechts (!) 27 jaar geleden, de 3 geredden van de ‘Bennebroek’ als aanwijzers mede te geven. Tevens moest er van het wrak nog worden afgehaald, wat er na de twee jaar sinds de stranding, ondanks overgeloopen zeeën en overgekomen Kaffers, nog aan boord was gebleven. Men vond later evenwel niets meer - ook geen wrak. Voor het in kaart brengen van ‘alle de rivieren, bhayen en plaatsen langs gemelte cust’ en tevens ‘tot 't houde van 't consumptieboekje, als boekhouder’, werd een speciaal teekenaar medegegeven. Bovendien moest behalve aan 's Compagnie's negotie, ook gedacht worden aan het meebrengen van ‘zo veel mogelijk alderhande zaden en plantzoenen, mitsgaders levendige gediertens’. ‘Kruytkenners’ om de eersten te onderzoeken, waren aan de Kaap aanwezigGa naar voetnoot2). Het begin van het Journaal is hierachter niet weergegeven; het vangt daar aan met een bezoek aan de Delagoa Baai. Met name wordt deze echter niet genoemd, maar wel medegedeeld dat men ten anker ging ‘agter het eijland Jaca’, dat is het eiland gelegen aan den ingang dier baai en op Heeremans' kaart (Krt. 3) genaamd ‘Janijaco’ en weer elders (Krt. 2) ‘Jan Jaques’. De ontmoeting met ‘haaren Coning Sin Jaco’ - deze schijnt dus vrij oud geweest of naar zijn vader genoemd te zijn, want Heeremans was hier 27 jaar vroeger - wordt vrij vermakelijk beschreven. Omringd van ‘zijn adel en gevolg’, langs het strand hen tegemoet getrokken, troffen ze hem daarop ‘onder een boom, op zijn agter casteel zittende’ aan, alwaar ze ‘met | |
[pagina XXI]
| |
een zeer stadige tronie ontfangen wierden’. Nadat hij ‘met een zoopje aracq beschonken’ was, ‘feliciteerden [zij] hem wegens d'E Compe aan de welke hij geen off weijnigh kennis scheen te hebben’, daar men ‘nooijt alhier of hieromtrent’ van Hollanders had gehoord; wel van Portugeezen en Engelschen. Deze laatsten hadden hier nl. het kustvaartuigje in elkaar gezet, waarmede indertijd de drie geredden der ‘Bennebroek’ in de Tafelbaai waren aangebrachtGa naar voetnoot1). Ondertusschen ging de ‘aracq’-flesch blijkbaar lustig rond en ‘geraeckte wij alle [zoo leest men verder] om d'een en de andre kortswil aan 't lachen en zettende doenmaals onse Sr [Boekhouder Verzeijl] zijn hoed en paruijk op 't hooft van zijn Majest...de welke...aan den volke een groot gejuijg en gelach veroorsaackten.’ - Veel schoten toen en ook later de onderhandelingen echter niet op, hoewel Z.M. telkens ‘met een arakje (die hij als een koe water zoop) nevens witte busquit en kaas, op een deftige wijze’ getracteerd werd en ‘meest dagelijx aan ons boort’ kwam, ‘zoo om een zoopje als om wat te troggelen’. Nadat men hier twee weken gelegen had en bemerkt dat men ‘wegens den handel der olifants tanden en amber de grijs etca ende tot voordeel van de E. Compe niets konde verrigten’, - terwijl ook zonder resultaat ‘pligtelijk was nagespeurt’ of er ‘ten opsigt van eenig aangebleeven manschap ofte 's Comps dienaaren’ alhier iets bekend was - werd het anker weder gelicht en de thuisreis aangevangen. Zes dagen later liep men de Baai van Natal binnen, waarbij de ‘Postlooper’, evenals 9 jaar geleden, weer menige harde stoot te verduren had vóór ze over de baar was. Schipper Roos werd hier aanstonds door een ouden kennis begroet, nl. den Engelschman Goodwin, die destijds in 1705 met zoo ‘groot behagen’ den kerkdienst aan boord had bijgewoondGa naar voetnoot2). Hij had echter blijkbaar in die jaren, zijn toenmaals opgewekte ‘inkeer met deese Heijdenen te leeven’ weder volkomen overwonnen, want zat hij destijds om den huiselijken haard met 2 vrouwen en 5 kinderen, thans was deze kring uitgebreid tot 9 vrouwen ‘ende daer by geprocureert 40 kinderen, waarvan 17 int leeven’! Nog 3 Engelschen en een Fransche dokter hadden zich sedertdien hier gevestigd en, aangemoedigd door Goodwins voorbeeld, het reeds ieder tot 4 vrouwen en verscheidene kinderen gebracht. Doux pays. Ruim 6 weken vertoefde de ‘Postlooper’ alhier. En toen het schip van | |
[pagina XXII]
| |
buiten was schoongemaakt, de negotie afgeloopen en de zieken waren hersteld - 3 olifantstanden in ruil voor één pond koper, was alles wat men had kunnen verkrijgen - werd de reis Zuidwaarts vervolgd, om nu het wrak van de ‘Bennebroek’ te gaan opsporen. Vier dagen later was men, volgens gegist bestek, ongeveer ter hoogte van de strandingsplaats. Men had veel tegenwind en stilte ondervonden en door de zware regens geen middaghoogten kunnen nemen. Toen dit den 4en dag gelukte, bleek echter het schip door den stroom ongeveer 1o bezuiden die plek te zijn weggezet. In den daarop gehouden scheepsraad achtte men het zeer ongeraden, ook met oog op den gezondheidstoestand der equipage en de ongunstige weersgesteldheid, alsnog te trachten tegen den stroom in, naar die vermoedelijke strandingsplaats op te werken. Men besloot om die reden de terugreis naar de Tafelbaai te aanvaarden en bracht dit voornemen tot uitvoering. - Het resultaat van dezen tocht was derhalve gering. | |
K. Dagregister gehouden op den hoeker de ‘Snuffelaar’, van een reis naar de Delagoa Baai en verder, Sept. 1731-Febr. '32 (pag. 220-257).Nautische of geographische bizonderheden komen hierin niet voor, daar het van den onderkoopman Jan van de Capelle afkomstig is en derhalve ‘principalijk de voornaamste voorvallen, de negotie betreffende,’ vermeldt. De hoeker de ‘Zeepost’ werd aan de ‘Snuffelaar’ toegevoegd, maar reeds na 5 dagen verloren zij elkaar uit 't zicht en vervolgde ieder voorloopig de reis op eigen gelegenheid. Later bleek dat de ‘Zeepost’ door ‘swaare leckagie, het over de andere boeg hadde moeten wenden, en alsoo van’ het andere schip af was geraakt. Drie weken na vertrek uit Tafelbaai, maakte de ‘Snuffelaar’ voor 't eerst land, en wel benoorden de Delagoa Baai. Zij volgde daarna de kust Noordwaarts tot voorbij Kp. das CorrentesGa naar voetnoot1) en liep de benoorden daarvan gelegen Baai van InhambanaGa naar voetnoot2) binnen; deze was in de Instructie als verste reisdoel opgegeven. Men scheen a/b niet te weten, dat de ‘Coning’ van Portugal ‘reeds ruijm tweehondert jaaren dit land hadde beseeten’, of hield zich gemakshalve maar zoo. Al zeer spoedig vernam men echter van den Commandant | |
[pagina XXIII]
| |
van de daargelegen Portugeesche ‘vastigheijd’, dat handel met inboorlingen streng verboden was en werd tevens beleefd maar duidelijk te verstaan gegeven, dat de ‘Snuffelaar’ na innemen van verversching en brandhout, weder vertrekken moest. In twee weken kwam men hiermede, met samenwerking der autoriteiten, gereed en ‘met betuijging van groot contentement en vriendschap, wensende sijl. ons en wij haar alle welvaart toe,’ verliet het schip de baai. Heel veel vertrouwen had men echter in de bedoelingen van den Hollander niet gehad, zooals op vermakelijke wijze kort vóór het vertrek aan den dag kwam. Toen namelijk op het laatst, de ‘Snuffelaar’ de zware ankers gelicht had, en zich nu aan een werpanker wat verhaalde om goed midden in de vaargeul te komen liggen, zwaaide het schip door den stroom, dicht naar een daar geankerd Portugeesch oorlogsscheepje toe. Blijkbaar werd die manoeuvre hier a/b echter niet begrepen, en dacht men dat de Hollander hen wilde enteren, want onmiddelijk ‘geraakten daar alles in allarm, de proppen wierden van haar schut gehaalt en alleman was op de been.’ Maar weldra was door den scheepsroeper de noodige uitlegging gegeven en ‘raakte[n] sij wederom in rust en riepen weederom ‘bon, bon, 's amigo,’ zoodat de manoeuvre verder vreedzaam verliep en de goede stemming niet meer verstoord werd. Tien dagen later, 31 Oct., liep de ‘Snuffelaar’ de Delagoa Baai binnen en trof hier, op het afgesproken rendez-vous, de ‘Zeepost’ aan. Beide schepen bleven hier drie maanden liggen om handel te drijven; het voornaamste resultaat was daarbij ongeveer 40 ‘eliphandstanden’ en 14 ‘slave meijsjens’. - Op de terugreis naar de Tafelbaai, moest door ziekte onder de bemanning van een voorgenomen bezoek aan de S. Lucia Baai worden afgezien. | |
L. Instructie voor den Vaandrig August Frederik Beutler en Journaal gehouden door den Adsistent Carel Albregt Haupt, op een landtocht naar het Oosten, Febr.-Nov. 1752 (pag. 257-336). - Met kaart.Beoosten de Mossel-Baai was, tot in het midden der 18e eeuw, het binnenland van Z. Afrika voor de Kaapsche Regeering nog vrijwel terra incognita. Wel had men de kust, zooals uit bovenstaande reisverhalen blijkt, hier en daar aangeloopen - maar dit geschiedde steeds op dezelfde plaatsen: in de | |
[pagina XXIV]
| |
baaien van Algoa, Natal, S. Lucia of Delagoa. Tot blijvende vestiging en het dientengevolge aanbinden van duurzame handelsbetrekkingen, was het nooit gekomen; de eenige ernstige poging in die richting: het aankoopen van grond rondom de Baai van Natal in 1689, was gelijk wij vroeger zagenGa naar voetnoot1), door het verloren gaan der koopacte bij de stranding van de ‘Noord’, op niets uitgeloopen, en sedertdien waren die pogingen niet herhaald. De geringe kennis omtrent het achterland, berustte dan ook geheel op vage mededeelingen van inboorlingen en op verhalen van schipbreukelingen, welke die streken op weg naar de Tafelbaai waren doorgetrokken. In 1752 besloot dientengevolge Rijk Tulbagh, destijds ‘Gouverneur en Directeur van Cabo de Goede Hoop met den ressorte van dien etc. etc. etc.’ (zooals hetBestuurshoofd officiëel betiteld werd), na gehouden overleg met den ‘E. Agtbaaren politicquen Raad’, ter verkrijging van die zoozeer gewenschte meerdere kennis omtrent het Oostelijk binnenland, een expeditie derwaarts uit te zenden. De tocht werd goed opgezet. Aan den bevelhebber, Vaandrig August Frederik Beutler, werd een staf toegevoegd van bekwame helpers: de ‘adsistent Carel Albregt Haupt, denwelken sig bovensdien tot alle andere besoignes die de Pen betreffen, sal moeten laaten Employeeren’, voorts de ‘Lantmeeter en Caartemaaker’ Carel David Wentzel, de onderstuurman Pieter Clement speciaal voor de observatiën, een chirurgijn en een botanicus. - Op 11 wagens, ieder met 5 span ossen, werden vivres ammunitie en ruilmiddelen, benevens ‘een schuyt dienende om over de onwaadbare Rivieren te kunnen koomen’ opgeladen, en daarvoor 25 ‘waagenryders’, een smid en een wagenmaker medegenomen, terwijl de bewaking aan een detachement van 30 man onder 2 sergeants en 4 korporaals werd toevertrouwd. Aldus uitgerust en van een uitvoerige InstructieGa naar voetnoot2) voorzien, werd 29 Febr. 1752 het Kasteel verlaten. Tot aan de Mossel Baai volgde men ‘den gemeenen en bekenden weg’, met het voornemen om van daar meer Noordwaarts op te gaan ‘ter ontdekkinge van het midden des Lands’. Maar in deze plannen kwam onverwachts verandering. Kort namelijk nadat de colonne uit de Tafelbaai was vertrokken, kwam daar ‘een Franse snaauwscheepje genaemt Le Necessaire’ aan, mededeelende een sloep met 9 man op de Zuid-kust verloren te hebben, toen die naar land was gezonden om water te halen. Vaandrig Beutler werd nu per | |
[pagina XXV]
| |
brief, via den Landdrost van Swellendam, wiens district de expeditie doortrekkende was, verzocht: ‘sonder sig...op te houden of te belemmeren, behulpsaam te sijn’, om die schipbreukelingen Kaapwaarts te laten ‘opkoomen’. Maar zoo onschuldig was dat ongeval niet geweest. Den dag toch dat die brief het kamp aan de Gourits Riv. bereikte, arriveerde ook aldaar in vrij haveloozen en uitgehongerden toestand, de bootsman dier verongelukte sloep en kwam men nu van dezen te weten, dat de Franschen ‘op bekomene ordre van de admiraal of eerste minister van Vrankrijk over de vier maanden geleeden met drie vaartuygen van 't eyland Mauritius geseyld waaren om deese Oostkust op te neemen, en voorts een bequaam haven op te soeken alwaar een colonie konde aangelegt worden en dat se verscheyde maalen in eenige baayen aan land geweest waaren.’ Dus een rechtstreeksche poging door vreemdelingen gedaan, om te trachten vasten voet te verkrijgen, in een gebied dat de Compagnie, par droit de... égoisme, tot het hare rekende! Kon het erger?! En gedachtig aan het: ‘boer pas op je kippen,’ besloot Vaandrig Beutler dan ook aanstonds - wetende dat in deze zoowel de Gouverneur en zijn geheele ‘politicque Raad’, als alle H.H. XVII in Holland, achter hem stonden - zijn reisplan te veranderen en in stede van het binnenland in te trekken, voorloopig ‘soveel als het mogelijk is, strand langs de reyze voort te setten, om by ontdekkinge van eenige baayen ten blyke van dies besitneeminge en verydelinge van het oogmerk der Franssen 's E. Compagnies merk aldaar op te regten’. Aldus geschiedde voor 't eerst aan de Cabeljousche BaaiGa naar voetnoot1), waar de bekende letters V.O.C. ‘in een steen gehouwen [werden] op een verheeven eylandje aan de mond der riviere’. Eenige dagen later kwam men, op aanwijzing van den capitein der Damasonqua Hottentotten, aan de plek waar ‘de schuyt dier Fransen’ zoude verongelukt zijn, nl. bij den mond der Swarte Kop Riv. aan de Algoa Baai. ‘Volgens sustenue van den stuurman’ zoude men, op deze ‘voor alle Z lyke winden bloot leggende’ kust, ‘niet als met het uyterste gevaar aan land kunnen komen’ en behoefde het derhalve geen verwondering te wekken, dat de pogingen daartoe destijds mislukt waren. ‘Om de hoog gaande brandingen’ die er thans stonden, kon geen verder onderzoek gedaan worden en ‘lieten wy het daarby blyven berusten’, zooals in het dagregister werd opgeteekend. Toch werd ook hier aan het strand ‘'s E. Compagnies merk’ aangebracht, om een ‘hands off’ toe te | |
[pagina XXVI]
| |
roepen aan alle vreemdelingen, die er zich, ondanks de ongunstige plaatselijke omstandigheden, niettemin zouden willen vestigen. Het ‘Franse’ incident was hiermede, voorloopig althans, beëindigd. Een paar weken later, het was intusschen reeds 27 Mei geworden en nog steeds was men de kust langs trekkende, viel er de volgende abnormaliteit op ethnographisch gebied te boeken. Men was nl. in het Kasteel zoo verstandig geweest bij het bewakings-detachement ook een tamboer-hoornblazer in te deelen, eensdeels om onder het marcheeren er den ‘goeden gang’ in te houden, en verder om ook in het groote kampement dat 's avonds betrokken werd, dien ‘gang’, zij het in anderen zin, te bevorderen; zoo door het geven van de noodige seinen, als door het - al zacht slaande of blazende - begeleiden van zang en muziek.Ga naar voetnoot1) - Nu wilde het geval dat men, onder de Gonaqua Hottentotten gekomen en in de nabijheid van een hunner kralen het kamp betrokken hebbende, 's morgens na reveille eenige dier bewoners wilde laten roepen, om inlichtingen over den te volgen weg te geven. De daartoe afgezonden gidsen kwamen echter terug met de tijding, dat er geen Hottentotten te vinden waren, daar ‘alle mannen op het hooren van de trommel by de reveille daaruyt gevlugt waaren alsoo se presumeerden dat den leeuw op haar craal aan kwam,...[en] in die craal de wijven alleen overgebleven’ waren! Uit volkenkundig oogpunt dus de niet-alledaagsche bizonderheid, dat de ‘wijven’ hier huis en hof te verdedigen hadden, terwijl de helden van mannen het hazenpad c.q. het boschpad kozen! Steeds ging het Oostwaarts verder, de kust daarbij in 't zicht houdende, en eerlang met haar in meer NOke richting afbuigende. De eene rivier voor, de andere na, werd overgetrokken. Bij de Visch of Groote Zout Riv. was de passage vrij bezwaarlijk wegens de vele ‘klipbanken’, zoodat zij ‘pikken en bylen gebruyken [moesten] om de doordrift passabel te maken’. Het weder werkte gelukkig mede, want het was - zooals het in zoo aardig Hollandsch opgeteekend staat - ‘in deese 2 dagen regt verquikkent geweest en de windjes hebben sagt en variabel doorgecoelt’. Bij de Chys Chamma Riv.Ga naar voetnoot2) werd 7 Juni het KafferlandGa naar voetnoot3) binnengetrokken en nam Vaandrig Beutler extra-voorzorgen voor de veiligheid van | |
[pagina XXVII]
| |
zijn troep, daar ‘de Caffers... voor sterk en dapper worden gehouden.’ Ook bemerkte men al spoedig dat zij ‘seer leugenagtig en van een bedriegelyken inborst’ waren, zoodat ‘se in dat stuk den besten smous niet souden toegeeven’. Men bleef dan ook ‘geduurig in de waapenen’ en van Kafferszijde naar de reden daarvan gevraagd zijnde, werd daarop geantwoord: ‘dat dit ons manier van doen was’. Dank zij deze voorzorgen, werd men echter voor overlast bewaard. Iets boven de plek waar thans East-London ligt, werd den 17den de Kauka of Buffels Riv.Ga naar voetnoot1) overgetrokken en zag men in die omgeving voor 't eerst inlanders op eigenaardige wijs jacht maken op ‘zeekoeyen’ of hippopotami.Ga naar voetnoot2) Na twee weken had men de Oostgrens van Cafferland bereikt, de Y of Zand Riv.Ga naar voetnoot3), en betrad nu het Tamboegiesland, nog tot in het laatst der vorige eeuw ‘Vrij Kafferland’ geheeten. In het Dagregister treffen we t.d.p. een uitvoerige beschrijving aan van het land en volk dat men zoo juist verlaten had, evenals zulke bizonderheden opgeteekend werden betreffende de Hottentotten, bij het afscheidnemen van hen, bij de Chys Chamma Riv., ruim 3 weken te voren. In Tamboegiesland viel de ontvangst niet mede. De eenig overgebleven gids uit Kafferland bleek na eenige dagen ‘met een stille trom weggegaan’ te zijn, zoodat men dus niemand meer bij zich had ‘die in dit land bekend was’. Slachtvee was nagenoeg niet te bekomen ‘niettegenstaande alle de aangewende moeyte’ en door een Hoofd werd hen dan ook ‘rond uyt gesegt’ dat men niet wilde ruilen en de inboorlingen ook ‘niet souden komen’, daar ‘se met al haar vee in het gebergte na de zeekant gevlugt waaren’; de verlaten kralen die men passeerde, wezen dit ten overvloede uit. Daarbij vernam men dat dit land zich nog ver langs de zeekust uitstrekte en het volk der Ambonas, dat verderop woonde, ‘ten eenemaal nakend liep en nog vee nog iets anders hadde’, terwijl de benoorden gevestigde stammen der ‘Bosjesmans Hottentotten...meede in de uyterste armoede en ellende leefden’. Onder deze omstandigheden liet Vaandrig Beutler ‘hier op de leeden des raads by een komen en stelde deselve voor’ om de tocht niet verder Oostwaarts voort te zetten, doch naar de Tafelbaai terug te keeren. - Nu was in de Instructie vrijheid gelaten dit eventueel te doen, langs den grooten | |
[pagina XXVIII]
| |
omweg over de KoperbergenGa naar voetnoot1), aan de Westkust van Afrika bezuiden de Oranje Rivier gelegen, - maar een nadere beschouwing deed tot de overtuiging komen, dat in het onderhavige geval aan het volgen van deze route te groote bezwaren verbonden zouden zijn. ‘Volgens het seggen van den stuurman en landmeeter’ zouden toch hiermede ‘wel agt maanden’ gemoeid zijn, en daar men hoogstwaarschijnlijk geen slachtvee zou kunnen koopen, zouden de ‘trekbeesten’ dus opgeofferd moeten worden. Voor langer dan zes maanden zouden deze evenwel niet toereikend zijn ‘(verondersteld nog dat die onderweegen niet quamen te verrecken)’ en dan zouden dus alle wagens en bagage achtergelaten moeten worden. Bovendien meende men ‘dat de voor en beseyden...leggende bergen...so hoog en afgryselijk waaren dat het... genoegsaam ondoenelijk was om daardoor te kunnen komen’. Vermoedelijk zouden ook gidsen en dragers niet te krijgen zijn en achtte men het dus, met het oog op ‘de bereyts geleedene swaare ongemakken en fatiguen’, tengevolge waarvan meerderen ‘met verscheyde siektens en onder andere met dicke beenen gequelt’ waren, ‘regt dollemans werk’ het Koperberg-plan alsnog ten uitvoer te brengen. Ook was de regentijd doorkomende en zou ‘men hierdoor dikwils door de opgeswollene rivieren in de marsch...terugge gehouden worden’ - om van het daardoor ‘geexponeert blijven’ aan koude en nattigheid, ‘al quam het gebrek van voedsel daar niet by’, nog niet eens te spreken; het genomen besluit was dus zeker ten volle gerechtvaardigd. En tòch, voortvarend en tevens beleidvol aanvoerder gelijk Vaandrig Beutler zich in al deze maanden getoond had - hij wilde het plan nog niet geheèl opgeven; daartoe trok het interessante en avontuurlijke er van, hem begrijpelijkerwijze te veel aan. Op den terugweg door Kafferland zoude men daarom nog trachten zóóveel vee in te ruilen ‘als tot het doen der terugge reyse midden door het land nodig soude worden geoordeelt’. En eerst als dìt niet gelukte, dan ging het: ‘direct na de Caab’! ‘Ingevolge het bovengemelde naamen’ zij nu 10 Juli ‘de terugge reyse aan’ en bereikten den volgenden dag de voorlaatste rustplaats. Den 12en trok men daarop de Y of Key Riv. weder over en kwam dus Kafferland weer binnen. Zoo ging het voorloopig van de eene vorige ‘leeger plaatse’, op de andere aan en zag men 9 dagen later, opnieuw, bij het passeeren van | |
[pagina XXIX]
| |
de Goenoebe of Gonoebie Riv., de zee in het ZZO voor zich liggen. De volgende dagen gelukte het eenig slachtvee in te ruilen en overeenkomstig het vroeger genomen besluit, werd nu ‘geresolveert’ voorshands niet den ouden weg te blijven vervolgen, maar ‘wat dieper in het land’ te trekken en den stam der ‘so genoemt klijn Chineesen’ te gaan bezoeken. Het ging dientengevolge WNW tot NW, in stede van WZW, verder en zoodoende werd den 30sten de Chys Chamma, de grensstroom tusschen Kaffer- en Hottentotland, veel dichter bij zijn oorsprong gepasseerd dan op de uitreisGa naar voetnoot1). Men bevond evenwel spoedig ‘dat het land in deese contry dor en als uytgedroogt’ was, en eenige vooruitgezondenen berichtten ‘dat het gantsch ondoenelijk was om verder het land in te kunnen komen’, daar men ‘voor sig niet als woestynen sonder lof of gras sag...en geen de minste droppel water wierd gesien... en ook niet wist of aldaar inwoonders waaren ofte niet, en eyndelijk dat se geen d'Gauas [de zgne. Kleine Chineezen] hadden kunnen krygen, dewelke op haare aannaderinge sig in het gebergte hadden gesalveert’. Redenen te over derhalve, om Vaandrig Beutler thans, 18 Aug., definitief te doen besluiten, langs de oude route verder Kaapwaarts te gaan. Achtereenvolgens werden nu de Visch- of Groote Zout-, de Bosjesmans-, de Zondags-, de Swarte Kop-, de Gamtoos- en de Kromme Rivier weer overgetrokken, deze den 15en September. Eenige dagen verder West, kreeg men opnieuw last van de ‘Franse’ nachtmerrie, want ‘men verstond’ van de Hottentot Captain Faitje ‘dat vijff van de scheepelingen van de verongelukte Franse schuyt haaren weg door het Houteniquas land en de overige hier door haaren weg na de Caab hadden voortgeset, hetwelk wy presumeeren te sullen sijn geschied om het land so wel binnen in als langs het strand te ontdecken.’ - Nog éénmaal intusschen zou die ‘Franse’ | |
[pagina XXX]
| |
geest hun verschijnen en wel in een brief, één dagmarsch vóór Swellendam, van den Landdrost aldaar, ontvangen. Hierbij toch werd aan Vaandrig Beutler namens den Gouverneur opgedragen ‘door den stuurman en landmeter nauwkeurig te laten besigtigen’ een ‘seekere baay omtrent 30 mylen beoosten de Mosselbaay strekkende in 't Oude NiquaslandGa naar voetnoot1), by onse inwoonderen genoemd ... de Twee ValleyenGa naar voetnoot2), ter oorsake dat twee swaare rivieren van 't gebergte en uyt het bosch in een ruym vlakte eerst twee valley uytmakende sig in zee uytgieten.’ Het was des Gouverneurs ‘vaste praesumptie...dat dien Fransen Luytenant met sijn laatste sloep in die baay aan de wal is gebleeven’ en ZHEG. wenschte nu te weten ‘wat daarvan sijn moge’. Nu - dat wenschte Vaandrig Beutler ten slotte zeker zelf ook, en daarom besloot hij het voorgeschreven onderzoek in persoon te leiden. Daar dit met een kleinen troep vlugger geschieden kon dan met de geheele karavaan, en hij de hoofdmacht niet doelloos een paar weken wilde ophouden, zond hij haar den volgenden dag onder het bevel van een sergeant Kaapwaarts door en keerde zelf ‘met het overig volk ten getalle van 25 coppen..., de cours wederom oost stellende’, op zijn schreden terug. In 7 dagen had hij die ‘seekere baay’Ga naar voetnoot3) bereikt, na den dag te voren zijn 2 wagens op ‘seekere plaats’, Keerom genaamd, te hebben achtergelaten, en verbleef hij nu 3 dagen aan het strand. Het onderzoek bracht hem echter niets anders als de overtuiging, dat ‘geen aankomen te dier plaatse voor schuyten of boot te vinden is’, daar het strand ‘doorgaans met klippen en swaare rotsen behebt’ is en hierdoor ‘de rollingen der zee aldaar... seer hoog’ gaan. Ook bleek onder het ‘uytgieten in zee’ van de ‘twee swaare rivieren’, te moeten worden verstaan, dat ‘deselve... door eenige onder- | |
[pagina XXXI]
| |
aardsche canaalen communicatie met de daarby leggende zee hebben’; dus wel iets anders! - Met dit afdoende hoewel negatieve resultaat, werd nu de terugweg aanvaard. 10 Dagen later passeerde men Swellendam en arriveerde ten leste 6 November ‘in het Casteel de Goede Hoop alle in redelijke gesondheyd,... voor de verdere ... op sulk een lange en gevaarlyke reyse beweesene weldaden...den Almagtigen hertgrondig’ dank brengende. Ruim 8 maanden had de tocht geduurd, vele moeielijkheden waren te overwinnen geweest en het strekt den aanvoerder zeker tot groote eer en stelt zijn beleid in helder daglicht, dat niet alleen allen behouden ‘huis toe’ waren gebracht, maar dat ook zeer veel wetenswaardigs betreffende de doorgetrokken landen en de daarin wonende volkstammen, was verzameld. Verder dan ooit te voren was men Oostwaarts opgerukt, zij het dan door invloed van het ‘Franse’ spook, niet zoo diep het binnenland in als men aanvankelijk gemeend had te zullen doen; voor het eerst waren daarbij die landstreken behoorlijk in kaart gebracht en was hiermede den nakomers groote dienst bewezen. Over deze kaart hierachter naderGa naar voetnoot1).
In het korte overzicht hierboven gegeven, van deze reizen langs de kust van Zuid-Afrika, zoo te water als te landGa naar voetnoot1), viel uiteraard hier en daar wel eens een aanmerking te maken op de wijze van uitvoering van eenig onderdeel der gegeven opdracht. Wanneer zou dit bij zulke gelegenheden nièt het geval zijn? En dan - er is veel tot verontschuldiging aan te voeren. Het is een barre open kust, waar zij langs voeren. Tot aan het Zuidpoolland strekt de zee zich hier uit, en hoezeer de invloed daarvan merkbaar is, wordt wel bewezen door het feit dat op 17 mijl bezuiden Kaap Agulhas, op slechts 36o Z.Br., nog talrijke ijsbergen gezien zijnGa naar voetnoot2). Geen wonder dan ook, dat het klimaat daar ruw en onbetrouwbaar, de zee onstuimig en de winden hard en veranderlijk zijn. Eén voorbeeld uit velen: dd. 12 Febr. 1715 leest men in het Journaal van de ‘Postlooper’: ‘Na de middag de wint N.O.t, topzeijls coelte... Int laast van de platvoet[-wacht], de wint Z.Z.W.t een vliegende storm met donder en weerligt met harden reegen, zoo dat wij geen hand zeijl konde voeren. Staande den hemel in een ligte vlam, zoo dat het wel na de staart van een orkaan geleek.’ - Dus in nauwelijks 6 uur, van een frissche bries uit den eenen hoek, tot een orkaan uit de tegen- | |
[pagina XXXII]
| |
overgestelde richting, en geen barometer om de nadering van dat noodweer aan te kondigen; en dan in den Zuidelijken zomer! Dus hoe kan het daar 's winters spoken! Zóó troffen zij het herhaaldelijk: stormweer met hooge aanschietende zeeën buiten, zware branding op de kust, en daar binnen soms vijandige houding van inboorlingen - en dàt met die slecht bezeilde en uitgeruste kleine scheepjes van toenmaals! Tòch hielden zij vol, ‘they carried on’, zooals de Engelschen het ook zoo goed uitdrukken, en men kan dan ook niet anders als oprechte hulde brengen aan die stoere eenvoudige mannen, die dikwijls met gevaar van hun leven, naar beste weten en krachten, de hun gegeven opdracht volvoerden. Hun namen zijn voor het meerendeel onbekend of vergeten, het waren dan ook maar de ‘kleine luyden’ van de ‘groote Compagnie’, doch wel is tenminste het resultaat van hun werken behouden gebleven en de wetenschap op verschillend gebied ten goede gekomen. In hoe sobere bewoordingen, nu eens naïf, dan weer vol humor, wordt in die Journalen weergegeven wat zij aan ontbering hebben doorgemaakt, aan ervaring hebben opgedaan! - Moge dat, hun ter eere, bij de lezing blijken. |
|