Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel II. Tochten naar het Noorden 1686-1806
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |||||||||||||||
[20] Verblijf bij den Beetjuanen-stam der Maatjaping aan de Rivier Kuruhman.Ga naar voetnoot1)Onder de lommer van eenen hoogstammigen, breed gekroonden GiraffenboomGa naar voetnoot2) zagen wij de eerste menschen liggen, welke tot het merkwaardige volk, dat deze nieuwe landstreek bewoont, behoorden. Het waren de herders van talrijke rondom hen weidende kudden runderbeesten. Zij beschouwden onzen trein eenen tijd lang getroffen en twijfelachtig; doch kwamen spoedig nader bij, om ons met het gedurig herhaalde woord Morra, het van de zendelingen geleerde goeden morgen, te begroeten. Toen zij Kok in ons gezelschap zagen, gaven zij eene groote verrassching en vreugde, door handgeklap en een luid gelach, te kennen. Zij verzochten om nog een weinig tabak, en keerden vervolgens, gedachtig aan hunnen pligt, dadelijk naar de kudden terug. Hoewel wij, na deze eerste vriendelijke, en vredelievende ontmoeting, naauwelijks nog eene ongunstige ontvangst behoefden te vreezen, besloot ik evenwel, om met Kok en den heer Winterbach vooruit te rijden, ten einde de stemming des volks, en bijzonderlijk die des konings, uit te vorschen, alvorens wij ons midden onder hen begaven. Wij kwamen weldra bij een klein dorp aan, uit omstreeks dertig plat-kegelvormige hutten bestaande, uit welke ons eene menigte vrouwen en kinderen en eenige mannen nieuwsgierig en vertrouwelijk te gemoet kwam, en alwaar wij ons zoo lang ophielden, dat de wagens ons nog weder inhaalden. Ook hier was Kok algemeen bekend en, naar het scheen, in eenen hoogen graad bemind. De kinderen drongen zich rondom hem heen en liefkoosden hem, terwijl de ouden, verwonderd, vragen deden over zijne spoedige terugkomst en de tegenwoordige verblijfplaats der zijnen. Bijzonderlijk schenen zij belang te stellen in het ongelukkige | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
noodlot der beide Hottentotten David en Jantje. Kok plaatste zich op de voorste bank van eenen wagen, en verhaalde hun zeer breedvoerig, in hunne taal, den ganschen zamenhang der treurige geschiedenis. Met uitgestrekte halzen en opene monden stonden zij rondom hem geschaard, en haalden, als het ware, de woorden van zijne lippen, herhaalden ook nu en dan iets, ten teeken dat zulks hun bijzonder gewigtig geweest was, en, als hij eenen volzin ten einde had gebragt, riepen allen, als uit eenen mond: ‘Eh, Eh (Ja, Ja),’ om daardoor aan te duiden, dat zij alles-verstonden. Ten laatste eindigden zij met weeklagten over den dood hunner beide vrienden en met betuigingen, hoezeer zij hen gewaarschuwd hadden, om niet te reizen. De slepende toon, op welken zij hunne waarschuwingswoorden: Tiba Jantje! tihba! tiihba! (Blijf, Jantje! blijf!) herhaalden, had werkelijk iets zoo dringends en roerends, dat het zelfs den ruwsten en onbeschaafdsten onzer medereizigers treffen moest. Voor het overige hadden zij van het ongeluk reeds kennis bekomen, door de naburige Boschjesmannen zelve, die hun tevens, reeds verscheidene dagen te voren, toen wij nog naauwelijks de Bastaard-Hottentotten hadden kunnen verlaten, gemeld hadden, dat er een trein van vier wagens in aanmarsch was. Zij verzekerden daarbij, dat de Boschjesmannen, door middel hunner vuur-seinen, eene onafgebrokene verstandhouding hadden met elkander en daardoor alles, wat zelfs ver in de omstreken van het land voorviel, veel vroeger en beter wisten, dan eenige andere natie. Somwijlen kwam, nu de een dan de ander, zeer vreedzaam en zonder wapenen naar hunne koeherders, om eenig voedsel voor zich afte bedelen en verhaalden dan dergelijke nieuwigheden bij wijze van dankbetuiging. Zij vraagden nu wel beleefd en vriendelijk, maar nogtans dringend, een geschenk aan tabak, en naauwelijks had men aan den eenen iets gegeven, of al de overigen kwamen met uitgestrekte handen toeloopen, om insgelijks het een of ander te ontvangen. Wij lieten hun door Kok zeggen, dat wij niet dan zeer ongaarne onzen voorraad, door louter geschenken te geven, verminderen wilden, maar slechts bij wijze van ruilhandel, tegen hunne kleederen of pronkstukken, van dezelve afstand begeerden te doen. Op deze verklaring antwoordden zij zeer naïf, dat zij te arm waren, om ons iets aan te bieden, dewijl zij slechts herders waren, maar dat wij dezen grondregel mogten volgen, als wij aan den Kuruhman kwamen, alwaar hunne rijke landslieden woonden, aan wie ook deze kudden toebehoorden. Toen wij aan een ieder hunner nu iets gaven, werden zij nog veel spraakzamer, | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
zoo dat men den eenen voor den anderen niet hooren en bijna niets onderscheiden kon, uitgezonderd de woorden manati (goed) en makua (blanke), die zij, terwijl de tabak haastig gewreven en in de beenen pijpen gestopt werd, dikwerf achter elkander herhaalden, om ons een bewijs te geven, dat onze aankomst hun welkom was. Daar men ons deze menschen beschreven had als zeer wantrouwend, ja zelfs gevaarlijk voor ons leven, verblijdden wij ons niet weinig over de veelvuldige bewijzen van hun vertrouwen, die wij dan ook met eene gelijke vertrouwelijkheid beantwoordden. Terwijl wij ons koud middagmaal, naar gewoonte, van eene over den grond uitgespreide mat nuttigden, leiden zij zich rondom ons neder, in den beginne niets vragende, maar evenwel zeer tevreden, indien hun nu en dan een stuk vleesch door ons werd toegereikt. Langzamerhand schoven zij echter nader bij, zaten weldra, in eene bonte rij, tusschen ons rondom de mat aan, en lieten zich maar in het geheel niet noodigen om toe te tasten. In dit opzigt waren de vrouwen veel vrijmoediger dan de mannen, evenals of zij wisten, dat men bij haar eerder iets over het hoofd zoude zien, en vooral een klein vlug vrouwtje, van omtrent veertien of vijftien jaren, die haren naakten zuigeling, eenige schreden van ons af, op den grond gelegd had, scheen zoo veel vertrouwen in het vermogen harer schelmachtige blikken te stellen, dat zij zich niet schaamde, de beste stukken voor onzen neus weg en ons uit de handen te nemen. Met opzet betoonden wij zeer veel opmerkzaamheid op hare kleeding, hare oorringen, het hals sieraad enz. wat haar zeer scheen te behagen; ja zelfs deden zij haren ganschen opschik af en gaven denzelven ons in handen, boden ons haar met vet en bergstof sierlijk gezalfd hoofdhaar op eene vriendelijke wijze aan, om het te betasten en te onderzoeken, en betoonden, wat meer is, nog geen het minste wantrouwen, toen wij al de door haar medegebragte wapenen in handen namen. Zeer tevreden over deze eerste vriendschappelijke wijze van ontvangst, vervolgde ik nu, benevens de beide bovengenoemde medgezellen, mijnen weg, terwijl de wagens langzaam volgen en, op eene vooraf bepaalde plaats, onze terugkomst afwachten moesten. Spoedig waren wij tot aan den oever der rivier Kuruhman genaderd, die wij eenige uren langs reden, toen wij eindelijk aan de plaats kwamen, alwaar Kok tot dus verre gewoond had en wij zijne hut nog in eenen goeden staat vonden. Van hier hadden wij nu nog slechts een half uur te reizen, om de hoofdstad, de residentie van koning Muliha- | |||||||||||||||
[pagina *23]
| |||||||||||||||
Plaat 12
Blz. 204 Kraal der Beetsjoeanen. | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
wang te bereiken. Een aangename weg door een vervrolijkend boschje van hooge doorn- of koraalboomen voerde ons derwaarts. Op eenen kleinen afstand van de plaats zelve kwamen wij op een ruim veld, op hetwelk eene menigte menschen deels in bezigheden op en neer schenen te gaan, deels in de avondkoelte slechts schenen te wandelen. Aan gene zijde dezer vlakte bevond zich weder een Mimozabosch, boven hetwelk, zoo verre ons oog reikte, het eene spitse dak naast het andere uitstak. Drie groote Giraffenboomen stonden, op eenen gelijken afstand van elkander, tusschen dezelve, en leverden een evenredig gezigt op; want de middelste was de grootste, en, zoo als Kok ons zeide, de lievelingsboom des konings, onder welken hij zich het liefst ophield. Wij hadden ons naauwelijks doen zien, of de gansche menigte volks liep bijeen en stremde daardoor aan onze paarden bijna den weg. Allen begroetten Kok op de vriendelijkste wijze, die oogenblikkelijk naar de koning vraagde, om zich van hun toedringen te bevrijden, waarop zij dadelijk ruimte voor ons maakten, en ons naar de plaats wezen, van waar ons Mulihawang juist zelf te gemoet kwam. Wij zagen eenen langen man, met ernstige gelaatstrekken, naar het ons toescheen over de zestig jaren oud, met eenen ruimen mantel behangen en op het hoofd eene ruwe tipmuts hebbende, langzaam ons te gemoet komen. Vier andere mannen, eene dergelijke dragt voerende, en hem genoegzaam gelijk in jaren, volgden eenige schreden achter hem in eene rij. Eene menigte volks drong achter en ter zijde van hem aan. Wij stegen van onze paarden af, en, nog verlegen, hoedanig wij hem begroeten zouden, reikte hij ons, zonder een woord sprekens, de regterhand tot eenen handslag toe, onzen Kok het laatst, dien hij ook als oude bekende hartelijker dan ons begroette, hem de hand met beide handen omvattende en drukkende. Ook hier verliep weder een geruime tijd met het geven van de noodige ophelderingen aangaande Kok's vroegtijdige terugkomst en onze verschijning. Tot mijne groote blijdschap ontdekte ik bij deze gelegenheid, dat ik het op de terugreize, door mijne vlijt, in de Beetjuanen-taal zoo ver gebragt had, dat ik ten minste den zin van alles begreep, wat de koning antwoordde, en mijnen leermeester Kok, die zelf de taal slechts volgens de Hollandsche woordvoeging sprak, verstond ik bijna van woord tot woord. De koning betoonde voorloopig zijne tevredenheid over ons bezoek, en beloofde, ons nog heden in ons leger te zullen verwelkomen. Hierop volgde weder het verhaal der beide Hottentotten, hetwelk ik verzocht zoo veel mogelijk te bekorten, opdat wij niet te laat bij onze | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
reisgenooten terugkomen, en het nieuwsgierige volk niet vroeger dan wij aldaar aanlanden en aan het opslaan van het leger hinderlijk worden mogt. Wij namen derhalve weldra ons afscheid, spoedden ons terug, en vonden onze reisgezellen aan de rivier, naast Kok's hut, reeds met de inrigtingen tot eene langduriger verblijfplaats bezig en zeer verheugd over de goede boodschap, die wij hun brachten. Naauwelijks waren de noodige maatregelen genomen, ten einde ons, bij een te talrijk bezoek, tegen kleine dieverijen en andere onaangenaamheden te beveiligen, of de voorhoede volgde ons reeds, en spoedig daarop volgde ook de koning met de overigen. Wijgingen hem een klein einde wegs te gemoet, en voerden hem, nadat hij mijnen ambtsbroeder met eenen handslag had begroet, naar onze tent, alwaar hem staande voets (want den stoel, dien wij hem aanboden, weigerde hij) eenige openingen aangaande ons bezoek gedaan werden. Als hoofdoogmerk moest Kok hem den wensch van het Hollandsche gouvernement uiten, om met hem in eene naauwere verkeering en vriendschap te leven. Wij waren gezonden, voegde hij er vervolgens bij, om hem daarvan de verzekering te brengen en hem tevens, ten bewijze daarvan, eenige kleine geschenken aan te bieden. De koning antwoordde hierop, niet zonder waardigheid en even als of de geschenken hem geheel en al onverschillig waren, dat hij, over het geheel genomen, niets had tegen de vreemdelingen, die zijn land met een vredelievend oogmerk bezochten, maar dat hem inzonderheid diegenen welkom waren, die hem zijn vriend Kok bragt, terwijl hij er zich niet weinig over verheugde, dezen weder hier terug te zien; want hij had reeds gedacht, zeide hij, dat Kok, om de eene of andere heimelijke oorzaak, het land voor altijd verlaten had, waarom zijne wederverschijning hem eene nieuwe proef van zijne goede gezindheid (zijn blank hart, noemde het de koning) opleverde. Wij vernamen thans, dat de hem het naast omringende oude mannen zijne raadslieden waren, en twee jonge personen werden ons door Kok als de zonen des konings voorgesteld. De een van deze was de troonsopvolger, Methĩbe genaamd, een man van dertig jaren, van een zeer bevallig voorkomen en hebbende eenigzins ernstige gelaatstrekken; de ander heette Molĩmo, des konings derde zoon, zijnde groot van gestalte, grof van beenderen en leelijk van aangezigt, maar van een goedhartig voorkomen. Beide gingen, gelijk in het algemeen alle jonge lieden, alhier met ongedekte hoofden, het haar in dunne korte staarten gedraaid en met eene metaalachtig blinkende zalf ingesmeerd. De koning opende, gedurende het gesprek, zijnen mantel | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
en deed ons daardoor eene menigte ringen van elpenbeen om den boven- en benedenarm, alsmede onderscheidene soorten van halssieraden en daaraan hangende amuletten of bescherm-middelen tegen tooverij van beenderen van dieren enz. opmerken. Alle waren om het midden van het lijf en op de helft van het bovenbeen met eene glad sluitende kleeding van bereid leder bedekt; aan de voeten hadden zij zolen van dik leder, om de beenen, in plaats van kousen, lederen riemen gebonden, terwijl zij de knien, het lijf en de borst bloot droegen. Zoo lang de koning sprak, had zich het volk zeer stil en bedaard gehouden; maar naauwelijks had hij geeindigd, of eenigen, die het verste afstonden, begonnen bij ons te bedelen en vraagden om tabak. Dit bragt ons op de gedachte, om den koning zelven eene pijp aan te bieden; wij deden zoo wel aan hem, als aan zijne prinsen, kleine gevulde aarden pijpen overhandigen, die zij aanstaken en waaruit zij nu met groot behagen, op den grond nedergehurkt, den rook in lange trekken ophaalden, en naar de gewoonte van al de wilden, in de zuidelijke deelen van Afrika, gedeeltelijk inzwolgen. Mulihawang leide hierin, boven al de anderen, de meeste matigheid aan den dag, en reikte weldra, over zijnen schouder heen, de pijp aan eenen zijner ministers toe, die nu ook tien tot twaalf halen daaruit deed en dezelve vervolgens, onder diep zuchten, waarbij hem het water uit mond, neus en oogen liep, aan zijnen buurman overhandigde. Evenzoo gingen de pijpen der prinsen, onder hun gevolg, van mond tot mond; doch zij zorgden er evenwel voor, om dezelve naderhand weder terug te bekomen. Een kleine grappige kerel, die gestadig rondom den koning zwierf, zich altijd veel met denzelven te doen gaf, en gemeenzamer met hem omging, dan de overigen (wij vernamen, in het vervolg, dat het zijn lijfknecht en, als het ware, zijn hof-nar was) rustte niet eer, voor dat de koning aan eenen der anderen gebood, hem de pijp te geven, waarop hij met eene zoo gulzige begeerlijkheid den rook inzoog, dat hij, binnen weinige minuten, geheel bedwelmd was, en, tot geen gering vermaak van het gansche hof, de wonderbaarlijkste vertooningen van zijn kwalijk bevinden opleverde. Eenige der andere begeleiders leiden hem op den grond en traden hem met de voeten zachtjes op het lijf, waarop de ingeslokte rook lucht kreeg en de kranke weder bij zich zelven gebragt werd. Intusschen begon het schemer-avond te worden, en de koning begon zich tot zijnen terugtogt gereed te maken. Bij zijn afscheid nemen verklaarde hij, dat het hem niet aangenaam was, ons leger zoo | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
ver van zijne woonplaats opgeslagen te vinden, naardien hij ons nu niet zoo dikwijls zou kunnen zien, als hij wel begeerde, dewijl hem het gaan moeyelijk viel. Daar wij echter van de noodzakelijkheid overtuigd waren, om eene te naauwe gemeenschap met deze talrijke wilden vooreerst nog te vermijden, verontschuldigden wij ons daarmede, dat onze tegen woordige legerplaats, wegens de nabijheid der rivier en der betere weiden, ons de geschikste toescheen, terwijl wij beloofden, door gedurige bezoeken den koning den weg te besparen. Wij verzochten tevens verlof, om hem den volgenden morgen, in een wat langer gesprek, nog over eenige bijzondere punten, onze zending betreffende, te mogen onderhouden en zijne stad te bezigtigen. Kok vergezelde hem daarop een einde wegs en berigtte ons bij zijne terugkomst, dat Mulihawang hem, onder vier oogen, den wensch geuit had, om hem, bij de openlijke zamenkomst, slechts die geschenken aan te bieden, welke hem als koning toekwamen; wat wij echter aan lekkernijen of versiersels voor hem bestemd hadden, zouden wij hem heimelijk ter hand stellen, terwijl hij, indien zijn volk daarvan iets wist, geene rust had van hun gestadig bedelen, en het niet wel weigeren kon, zelfs met den geringsten onder hen te deelen. Nauwelijks had de koning den rug gekeerd, of de achtergeblevenen begonnen veel stouter en onbeschaamder, ons tabak, brandewijn en andere geschenken af te vragen. Daar Kok echter met den koning was medegegaan, zoo begonnen wij te vreezen, dat onze weigering tot ontevredenheid en misverstand aanleiding zou kunnen geven, terwijl ik mijnen ganschen schat der Beetjuaansche taal uitbragt, om hen te doen begrijpen, dat er morgen gehandeld zou worden, doch dat men hun heden niets, althans niet tot geschenk, geven konde. In plaats van daarover te morren, bleven zij even vertrouwelijk als te voren, en hunne gansche opmerkzaamheid was thans slechts daarop gericht, dat ik in hunne taal sprak. ‘Muhnto si bua beetjuana’ (de man spreekt Beetjuaansch) herhaalden zij verscheidene malen onder elkander, vergaten nu alles, wat zij te voren begeerd hadden, en spraken met zulk eene gezwindheid en levendigheid, dat ik er niet het minste van verstond, het gesprek afbreken en mij schamen moest, van mijne geleerdheid te onregten tijde uitgekraamd te hebben. Tot onze verwondering bevond zich geene eenige vrouw onder den ganschen hoop; wij lieten door eenen Hottentot, die de Koranasche taal sprak, welke door vele Beetjuanen verstaan en door sommige vrij vlug gesproken wordt, naar de reden daarvan vragen, en kregen ten antwoord, dat de vrouwen te huis waren en werken moes- | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
ten. Slechts zeer weinige hunner hadden wapenen medegebragt; een nieuw bewijs, dat zij omtrent ons volstrekt geene achterdocht koesterden. Maar het meest van alles verheugde ons het berigt, ons gedurende ons gesprek gegeven, dat de oorlog met de Muruhlongs, waarvoor de vlugtende zendelingen zoo zeer gevreesd hadden, nu niet uitbersten zoude. Mulihawang had van de Korana's aan de Vaalrivier bijstand tot eenen aanval verwacht en zijnen zoon Methĩbe, tot dat einde, aan hen afgezonden, doch deze was, drie dagen geleden, teruggekeerd, zonder hen tot deelneming aan den oorlog te kunnen bewegen, en alleen gevoelde de koning zich te zwak, om eenen aanval te ondernemen. Langzamerhand vertrokken onze gasten, en slechts eenige armen, gelijk zij zich zelven noemden, bleven bij ons terug en sliepen, gedurende den ganschen nacht, zeer gerust naast onze wagens. Den volgenden morgen vroeg verschenen er reeds weder eenige onzer bekenden van gisteren, die er thans eveneens uitzagen, als of zij zich tot een feestviering hadden opgeschikt. Zij waren gedeeltelijk met fraaijere mantels van Jakal- en Genetkattenvellen omhangen, maar allen hadden het lijf versch met minerale zalf bestreken, en inzonderheid het haar dik met dit glinsterend vet ingesmeerd, zoodat den meesten hunner, dewijl zij hard geloopen hadden en dus sterk zweetten, de druppels daarvan, even als kwikzilverpaarlen, langs hun aangezigt afliepen. Weldra verscheen er een jongeling, van een achtbaar voorkomen, en nog rijker versierd dan de overigen, insgelijks met vele elpenbeenen ringen aan den linker arm, die zich bij ons, als een afgezant van den koning, deed aandienen, en ons berigtte, dat Mulihawang hem voor heden tot onzen leidsman en beschermer, als het ware tot onze eerewacht, benoemd en hem bevolen had, om ons naar de stad te vergezellen. Wij volgden hem spoedig, door het dunne Mimosabosch, langs een nader toeloopend voetpad en trokken voorbij zeer aardige, met fraai groen versierde en lommerrijker plaatsen. Halver wege gekomen zijnde zagen wij, ter zijde, eenige vrouwen met houthakken bezig, die dadelijk naar ons toekwamen en, met het dikwijls herhaalde woord Montjuko, tabak vroegen. Reeds bereid, om haar van onzen voorraad te geven, hield onze leidsman ons daarvan terug en begon hevig op deze vrouwen te schelden, wees haar in het bosch terug en dreigde zelfs, haar met zijnen Sjãmbok te zullen slaan, indien zij niet gingen. Daarentegen babbelden zij niet minder hevig, ontweken zijne bedreigingen, en wendden zich telkens weder tot ons. Toen wij haar eindelijk een | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
weinig tabak gaven, nam onze leidsman zulks zeer kwalijk en verklaarde ronduit aan Kok, dat het niet billijk ware, aan deze gemeene vrouwspersoonen iets te geven, wat wij gisteren en heden reeds zoo eigenzinnig aan eenige verdienstelijke mannen geweigerd hadden, en dat hij ons waarschuwde, in het vervolg niet weder zoodanig te handelen. Naauwelijks waren wij op de vlakte voor het dorp aangekomen, of eene groote menigte volks, zoo wel mannen en vrouwen als kinderen, kwam ons te gemoet, die allen door onzen beschermer ter zijde gewezen werden, en voor onzen trein plaats moesten maken; die het meest toedrongen, dreef hij met sterke Sjãmbokhouwen uit den weg. Zoo dra wij de stadGa naar voetnoot1) binnentraden, kwamen wij aanstonds in eene vrij breede straat, die deels tusschen huizen, deels tusschen veestallen, heenliep. De huizen waren alle van eene kringvormige gedaante; een spits toeloopend dak rustte op eenen kring van pijlaren, die beneden met ligte leemwanden verbonden waren, maar boven, in de nabijheid van het dak, lucht en licht vrij lieten door gaan. Aan de deuren, die bijna alle op den weg uitkwamen, zaten verscheidene vrouwen en kinderen, die ons allen zeer bedaard zagen voorbij gaan. De omheiningen der veekralen waren zeer hoog en bestonden gedeeltelijk uit digt aan elkander gevoegde ronde pallisaden. Dieper binnenwaarts kwamen wij op afzonderlijke groote pleinen, zonder struikgewas of gras, en dan weder aan kleine kromme straatjes van eene ongelijke breedte. Dewijl namelijk de ronde huizen en de zich daar naast bevindende vierhoekige horden steeds met elkander afwisselen en aan de naburige huizen in alle opzigten belenden, zoo zijn de straten meer eene toevallig vrij blijvende ruimte, dan met opzet aangelegde wegen, waarom men dan ook geene regelmatigheid in derzelver rigting en breedte ontwaart. De hoog uitstekende Giraffenboom herinnerde ons, dat wij de verblijfplaats des konings genaderd waren. Wij traden eene ruime, behoorlijk omheinde, vierkante plaats binnen, op welker midden de boom met eenen drievoudigen stam uit den grond opschoot. De plaats was nog ledig; doch Mulihawang en zijne raadslieden lagen aan den ingang derzelve plat op den grond in de zon; maar stonden dadelijk op en ontvingen ons vriendelijk. Terwijl de koning ons, een ieder op zijne beurt, de regterhand gaf, wees hij tevens met zijne linkerhand naar den boom, ons daardoor, als het ware, uitnoodigende, om nader bij te komen en ons met hem in de schaduw te begeven. Hij ging | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
daarop stilzwijgend en langzaam voor ons uit, tot digt onder den boom, keerde zich vervolgens tot ons en verwachtte de aanspraak. Daarbij zettede hij een zeer ernstig gelaat en rimpelde zijn bovendien wat somber gezigt in eerwaardige plooyen, even als of hij ons wilde aanduiden, dat hij hier, tusschen deze boomstammen, als het ware op zijnen troon en in volle majesteit was. Kok moest nu de vriendschapsverzekering van den kant des Hollandschen gouvernements aan de Kaap nogmaals herhalen en ons als afgezanten van den gouverneur voorstellen. Het kostte veel moeite, den koning, die van de gesteldheid der colonie volstrekt geen begrip had, de betrekking, die wij op onzen regent hadden, duidelijk te maken. Hij had namelijk, in den beginne, den landdrost zelven voor den bevelhebber der Hollanders gehouden en kon het denkbeeld van een ondergeschikt regeringspersoon niet vatten. Daar ik reeds gehoord had, dat onder dit volk, bij uitsluiting, slechts de zoons der koningen tot gezanten gebruikt worden, zoo gaf ik den raad, om ons als zonen van den gouverneur voor te stellen, waarop de koning dadelijk den aard van ons ambt scheen te begrijpen. Wij overhandigden hem nu de geschenken: te weten, eenen dikken stok van vijf voet lengte, met eenen massiven metalen knop, op welks vlakte de letters B.R. (de eerste letters van Bataafsche republiek), het jaargetal en de naam van Mulihawang ingesneden waren; voorts eene rol van omtrent tien pond tabak; eenige ponden glaskoralen van allerhande kleuren; eenige dozijnen groote gladde stalen knoopen, eenige messen, koperdraad enz. Dit alles was slechts een gedeelte van dat geen, hetwelk hem was toegedacht, en, volgens zijnen wensch, bragt Kok hem eerst des avonds van dezen dag heimelijk het overige, waarbij nog een kleine voorraad van onze gedroogde Europeaansche peulvruchten en eenige versch gebakken brooden gevoegd werden, waarom hij uitdrukkelijk verzocht had. Al deze geschenken schenen hem zeer wel te behagen; hij ontving dezelve dan ook met zeer veel vriendelijkheid, evenwel zonder eenige uitdrukking van levendige vreugde. Den stok plaatste hij naast zich tegen den boom, het overige gaf hij aan zijnen lijfknecht Mutiri over, die het naast hem bewaakte en de nieuwsgierigen daarvan terughield. Toen wij nu de overige punten van onze zending inbragten, gaf hij weldra zijnen wensch te kennen, dat wij hem niet te lang mogten ophouden, en antwoordde, wel niet geheel en al onverschillig, maar ook evenwel niet met eene bijzondere belangstelling. Op de hoofdvraag, | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
of hij blanken verder in zijn land wilde toelaten, antwoordde hij, dat het hem wel was, indien er zoodanige bij hem woonden, maar dat zij de middelen, die tot hun levensonderhoud dienden, moesten medebrengen. Wij vraagden hem verder, of hij de zendelingen, die onlangs teruggekeerd waren, gaarne onder zijn volk zag? - En hij antwoordde daarop, dat hij dezelve weinig of niet kende, doch hen voor goede menschen hield en er niets tegen had, dat zij weder terugkwamen; evenwel wenschte hij bovenal, dat Kok bij hem zoude blijven; want deze wist met den akkerbouw om te gaan en had hem reeds veel daarin geleerd. Onder dit gesprek, hetwelk bijna een uur duurde, had zich een groote menigte volks in de omgeheinde plaats bij een verzameld. Alles drong toe, om iets van het gesprek te hooren, zoo dat de raden des konings en onze jeugdige leidsman ons slechts met moeite den rug vrij hielden. Mong en eenige anderen uit ons gevolg hadden eenen voorraad van rook- en snuiftabak, in kleine pakjes afgedeeld, bij zich, dien wij, na dat het gehoor afgeloopen was, onder de voornaamsten en aanzienlijksten verdeelen wilden. Ongelukkig kwamen zij te vroeg daarmede ten voorschijn, en nu ontstond er plotseling zulk een oproer, zulk een verward geschreeuw onder elkander, en een zoo geweldig gedrang, dat er aan het vervolgen van het gesprek in het geheel niet te denken was. De koning, die zelf daarbij eenige ribbestooten kreeg, beproefde, in den aanvang, door een luid geroep van: ‘Zhamaja, zhamaja! (gaat heen, gaat uit elkander!) de rust te herstellen, en inderdaad zwegen allen, die zijne stem vernamen. Maar zij, die verder verwijderd waren, gingen in hunne onstuimigheid voort, en inzonderheid de vrouwen; want deze schreeuwden, met opgehevene en uitgestrekte armen, hoe langer hoe luidruchtiger haar: ‘Lekoanno montjuko!’ (geef ons tabak!). Toen de koning haar bemerkte, verloor hij eindelijk zijn geduld, nam zijnen grooten mantel onder den linker arm en zwaaide met zijne regterhand zijnen grooten Sjãmbok van Rhinocerosleder naar alle zijden, om, door dit in de rondte slaan, den hoop uit elkander te drijven. Voor zijne hovelingen was dit een teeken, om hetzelfde te doen, en deze sloegen er nu ook ernstig op los, zoodat men gedurig de slagen op de lederen mantels kon hooren vallen, en wie niet oogenblikkelijk week, dien sloegen zij zelfs om de naakte beenen. Mutiri, die als bewaker der geschenken met ons terugbleef, billijkte de handelwijze van zijnen heer ten volle, en verklaarde ons, dat, volgens de wet, de toegang tot deze plaats aan alle vrouwen verboden, en de koning, vooral wegens hare verschijning, zoo zeer in toorn geraakt was. Binnen minder dan eene | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
minuut was de plaats volkomen ledig; Mulihawang stelde wachten aan de ingangen, keerde weder naar zijne plaats terug en hoorde nog eenigen tijd onzen tolk aan, doch met eene steeds afnemende opmerkzaamheid, tot wij dan ook eindelijk, uit het volkomen achterblijven van eenig antwoord, bemerkten, dat het tijd werd, om ons afscheid te nemen. Onze uitnoodiging tot het middageten scheen hem zeer aangenaam te zijn; ook stond hij ons gaarne toe de stad te doorwandelen, en gaf aan eenigen van zijn volk bevel, om ons te geleiden. Onder het heengaan riep hij hun nog na, dat zij er slechts zouden doorslaan, indien de vrouwen weder zoo toedrongen. Wij werden nu weder door eenen wezenlijken doolhof van kleine straatjes, groote pleinen en regte wegen geleid, tot in den omtrek der plaats, alwaar de grootste huizen stonden. - Hier eerst bragt men ons in een derzelve binnen, hetwelk aan eenen onzer leidslieden toebehoorde. Eene menigte kinderen, van welke de meeste geheel en al naakt waren, speelde voor de deur in het warme zand; de overige moesten er ook nog uitkomen, opdat wij ruimte zouden hebben, om alles te bezigtigen. Terwijl Kok ons de bouworde der huizen, en de bestemming van onderscheidene stukken huisraad beschreef, bleven de bewoners zelve buiten, en lieten, zonder eenig blijk van wantrouwen te geven, ons talrijk gezelschap zeer gerust alles betasten, losmaken en in de handen nemen, zonder eens met opmerkzaamheid daar naar te zien. Het verdient ook als een blijk van hun vertrouwen, en als eene manier van beleefdheid te worden aangemerkt, dat, gedurende ons gansche verblijf, nimmer een eenig persoon zich gewapend aan ons vertoonde, als wilden zij zelfs de minste verdenking van een vijandig oogmerk ontwijken. Eerst toen wij hunne hutten bezochten, kregen wij hunne schilden en hassagaaijen te zien, van welke laatste de rijken dikwijls eenen voorraad van dertig tot veertig in eenen afgezonderden hoek der hut hadden staan. Hetgeen, dat ons, bij dit eerste bezoek, het meest in het oog viel, was de doelmatige inrigting en de stevigheid der huizen. Daar zij zich nu, over het geheel genomen, door de grootere zorgvuldigheid omtrent hunne woningen, het meest van de oostelijke Kafferstammen, en inzonderheid van de Koossa's,Ga naar voetnoot1) onderscheiden, achten wij eene naauwkeuriger beschrijving van zoodanig een huis hier niet ongepast. Een Beetjuanen-stam kiest altijd deszelfs verblijfplaats in het midden van een groot Mimosabosch; want de stammen dezer boomen, die in deze streken van het zuidelijke Afrika, eene vrij aan- | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
merkelijke hoogte bereiken, zijn de eerste en noodwendigste bouwstof. Tot een goed en welingerigt huis worden twaalf, ja somwijlen wel veertien, zulke stammen gevorderd, namelijk acht tot tien van omtrent negen voet hoogte en de overige drie of vier voet langer. De eerstgenoemde, de kortste namelijk, worden in eenen kring, welks middellijn zestien tot twintig voet bedraagt, op eenen gelijken afstand van elkander, regtop in den grond gestoken en vormen de uitwendige stellaadje, waarop de rand van het dak rust. De langere stammen, daarentegen, vormen eenen naauweren ronden kring en dragen den top van het dak, die niet geheel en al in het middelpunt van het huis valt, dewijl dezelve op een, en wel op den langsten dezer pilaren, steunt. Zoo doende bekomt het dak, hetwelk uit biezen, riet of stroo, zeer kunstig en netjes zamengevlochten is, de gedaante van eenen ongelijkzijdigen kegel. Er wordt een muur, ter mans hoogte, uit mimosatakken tusschen de pilaren van den uitersten omtrek gevlochten, en al de doornen worden daarbij naar binnen gedraaid, opdat zij den voorbijganger niet kwetsen, maar, daar en tegen, zelfs het kleinste roofdier, van het doordringen terughouden mogen. Deze omheining wordt met eene vaste en gladde, met ossen mest vermengde, kleiaarde bedekt. Een dergelijke, maar wat hoogere, muur verbindt de pilaren van den binnensten kring, die bij uitsluiting aan het huisgezin tot verblijf dient, terwijl de buitenste voor de bedienden bestemd is. Tot eenen ingang blijft er eene opening tusschen de deurposten. De binnenste balken, de dwarsbalken, waarop het dak rust, dienen tot het ophangen van kleederen en beestenvellen; dikwijls is er ook eene biezen mat over dezelve uitgespreid, op welke, even als op eenen zolder, allerhande voorraad van levensmiddelen luchtig en droog bewaard wordt. Tot het bewaren van zoodanig eenen voorraad dient ook een uit takken zamengevlochten en met klei-aarde besmeerde bak, die aan den achtergrond van den binnenmuur vastgemaakt is en eene kegelvormige gedaante van vijf tot zes voet hoogte heeft. Men wordt in deze huizen zeldzaam of nimmer eenen kwaden reuk gewaar, en de oorzaak daarvan is de steeds vrije doortogt der lucht; de bewoners zijn voor den regen beveiligd en genieten, bij eene sterke hitte, eene verkoelende schaduw. De hutten der armen zijn gewoonlijk kleiner, dikwijls slechts van acht tot tien voet middellijns, ja zij bestaan vaak slechts uit een kegelvormig dak, hetwelk met den rand tot op den grond reikt, en licht noch lucht anders, dan door de lage deur, inlaat. Gewoonlijk treft men rondom deze huizen eene soort van lage omheining aan, in wel- | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
ke klein huisvee, b.v. jonge geiten, gehouden wordt. Voor het rundvee bouwen zij ruime kralen, die gewoonlijk onmiddelbaar tegen het huis aankomen en eene vierhoekige of ovale ruimte opleveren, die met eene digterGa naar voetnoot1) meer dan eene manshooge omheining, en van binnen, opdat het vee zelf de omheining niet zou beschadigen, meestal nog met in den grond gegravene pallisaden omringd is. Na dat wij verscheiden dezer huizen bezigtigd hadden en in alle met dezelfde vriendelijkheid ontvangen, zelfs in een gezin op gedroogde kalebassen en kleine zoete bessen (de vruchten der Grewia obtusifolia Willd) onthaald waren, geleidde ons Kok naar den opper-priester der plaats en beval ons een zoo veel mogelijk opmerkzaam en vriendelijk gedrag jegens dezen man aan, dewijl hij veel invloed bij den koning had, bij het volk in groot aanzien stond en vreemdelingen juist niet zeer genegen was. Wij vonden eenen bejaarden man, somber van gelaat, in de schaduw eener hut zitten en juist bezig, met, uit eene menigte Jakal-vellen, eenen mantel voor zich te naayen. Dit zijn werk ging zeer langzaam, dewijl hij met eenen spitsen ijzeren priem altijd eerst de gaten boorde, door welke hij de gesponnen pezen, die hem tot draden dienden, moest halen. Evenwel waren de naden van eene bijzondere sterkte en gelijkheid, en de vellen altijd zoodanig aan elkander gevoegd, dat men aan de ruige zijde geene afstekende kleuren bemerkte. Hij gaf zich naauwelijks de moeite, om zijne oogen naar ons op te slaan, ging vlijtig in zijn werk voort en antwoordde op Koks aanspraak en ons aanbod, om hem een gering geschenk aan tabak, koralen en knoopen te geven, met zeer afgebrokene woorden. Hij nam evenwel onze geschenken aan en leide alles stilzwijgend naast zich neder, maar stond ons verder niet te spraak, zoo dat wij hem spoedig weder verlieten. Het gansche werk van dezen priester bestaat in het besnijden der manbaar wordende jongelingen, hetwelk om de twee jaren, onder gelijke ceremonien als bij de Koossa's, verrigt wordt. Tevens heeft hij, bij eenen aanstaanden oorlog, voor de inwijding van het vee te zorgen, en verrigt, bij een zege-feest, zekere eenvoudige plegtigheden. Hij bezit, bovendien, geneeskundige kennis; ook is hij niet onwetend in den loop der sterren, vervaardigt dobbelsteenen, waarmede men altijd gelukkig gooit, en aan welker onbedriegelijkheid het volk met eene volkomene overtuiging gelooft; met een woord, alles, wat op het geloof of bijgeloof des volks betrekking heeft, komt van hem. Ook daarin onderscheiden zich derhalve deze menschen van de Koos- | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
sa's, dat zij geene afzonderlijke tooveraars, wier werken welligt bedriegelijk kunnen zijn, maar wezenlijk door menigerlei kundigheden uitmuntende, voor hun gansche leven daartoe aangestelde mannen als priesters vereeren. Van den nog overigen tijd maakten wij gebruik, om eene wandeling te doen aan de westzijde der stad, naar den voet van eenen hoogen berg van welks toppunt wij de groote uitgestrektheid dezer Beetjuanen-stad geheel en al overzien konden en het aantal der woonhuizen nagenoeg op vijf tot zeshonderd berekenden. Kok, die eerst in het laatste jaar eene reis naar het noorden ondernomen had en de stammen der Muruhlongs en Matsaroqua's had leeren kennen, verzekerde, dat de hoofdplaatsen aldaar veel aanzienlijker en bijna niet te overzien waren. Ook berigtte hij ons, dat deze stam, vijf of zes jaren geleden, veel talrijker en toen met een Muruhlong-stam, onder het opperbevel van zekeren Makrakki, vereenigd was geweest. Zoo vonden hen, in den jare 1801, de Engelsche commissarissen Trüter en Sommerville, die de gansche toenmalige volksmenigte op vijftienduizend zielen berekenden, eene opgaaf, welke Kok bevestigde; want, toen Mulihawang en Makrakki, een jaar daarna op eene vriendschappelijke en vredelievende wijze vreedzaam van elkander scheidden, volgden den laatsten meer dan twee derde deelen van de gansche menigte, en evenwel bleven den tegenwoordigen koning nog meer dan vijf duizend onderdanen overig. Destijds woonden zij gemeenschappelijk aan de bron Takuna, drie dagreizen verder naar het noord-oosten, en van dezen naam leidden deze reizigers de benoeming dezer plaats, Litakoo, af. Nimmer heeft echter zoodanig eene plaats eenen eigen naam, maar voert altijd dien van het opperhoofd en van de naastbij zijnde natuurlijke standplaats; gelijk dan ook hier de naam der rivier Kuruhman tevens tot benoeming van de hoofdplaats der Maatjapings dient. In den zandsteen, uit welken alhier de voet des bergs bestond, zagen wij allerhande regelmatige of symmetrische figuren ingehouwen, naar de beteekenis van welke wij zoo wel bij Kok, als bij onze wilde leidslieden, onderzoek deden. Doch deze verzekerden, dat zij volstrekt niets beduidden, maar veel eer slechts tot tijdkorting, door de herders, die hun vee rondom dezen berg deden grazen, waren ingegraven. Dergelijke figuren vindt men in de houten werktuigen gebrand, die, in het algemeen, proeven van den smaak in regelmatige gestalten opleveren en als de eerste schrede tot het vervaardigen van beeldende kunstgewrochten mogen aangemerkt worden. | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
Wij ontsloegen nu de leidslieden, die de koning ons had medegegeven, met eenige kleine geschenken, en keerden naar het leger terug; doch het leed niet lang, of wij waren van den regten weg afgeweken, en bevonden ons in de noodzakelijkheid, om eenen veeherder naar den besten weg door het bosch te vragen. Hij vergezelde ons oogenblikkelijk in persoon, en was, over het geheel genomen, zeer spraakzaam en vrolijk. Ik vraagde hem naar zijnen naam, en hij noemde zich Manong. Ik had nu echter reeds geleerd, dat dit woord eenen gier beduidde, en toen ik mijne verwondering te kennen gaf, hoe hij aan eenen dierennaam gekomen was, zeide hij mij, dat dit zoo gebruikelijk was; want dat zelfs een zijner broeders Tjoni (Baviaan) en zijn oom P'Hnkuhje (Jakal) heette. Ondertusschen verzekerde Kok, dat deze gewoonte slechts onder de geringe volksklasse gebruikelijk was; de prinsen en aanzienlijken hadden allen namen, welker zin en verwantschap met andere woorden men niet kende.Ga naar voetnoot1) Dikwijls werden deze namen ook bij bijzonder voorkomende gevallen veranderd, of men gaf den menschen, wegens gewigtige gebeurtenissen in hun leven, of wegens uitmuntende daden, bijnamen. Bijna al de aanzienlijken droegen verscheidene dergelijke bijnamen; van Mulihawang kende hij er slechts vier; en zeker zou men insgelijks eenen ieder van ons vreemdelingen thans reeds eenen onderscheidenden naamgegeven hebben. Het leed ook inderdaad niet lang, of ik vernam, dat dit werkelijk het geval was geweest, en dat men mij den bijnaam van T'Hammakuhna (roodhals) had gegeven, dewijl ik op mijne uniform eenen rooden kraag droeg. Bij ons ondervragen naar de Engelsche commissarissen, noemden zij den heer Trüter altijd Angokorra (het boosaardige gezigt), dewijl de man een eenigzins donker uitzigt en dikke wenkbraauwen had. In het leger kregen wij een sterk bezoek van onze nieuwe vrienden, die ons, bij onze toebereidselen tot het middagmaal, zeer in den weg stonden, maar reeds een weinig stouter dan gisteren ter zijde gewezen werden, zonder zich daardoor in het minste beleedigd te gevoelen. Daar onze tent te klein was, om het getal van al de gasten te bevatten, lieten wij twee wagens naast elkander trekken en het linnen overtreksel derzelve tot eene soort van dak aan elkander knoopen, terwijl de toegang aan den eenen kant door eene leuning afgeschoten en aan de andere zijde met eene schildwacht bezet werd. Omstreeks het middaguur verscheen de koning met zijne beide prinsen, | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
zonder verder gevolg. Wij verzochten hem, om, tot dat onze tafel zou toebereid zijn, met ons voor de tent te gaan zitten, eene pijp te rooken, en, volgens Kaapsche gewoonte, voor het eten een glas wijn te gebruiken. Hij weigerde beide, maar zettede zich bij ons op eenen onzer veldstoelen neder, die toevallig wat hoog waren en in het zand niet zeer vast stonden. Men kon duidelijk aan hem bespeuren, hoe ongewoon het hem was, op deze wijze te zitten, en hoe zeer hij vreesde omver te zullen vallen; want elke beweging, die hij maakte, scheen tot behoud van het evenwigt te strekken. Nogtans gaf hij zich moeite om deze vrees niet te verraden, en stond niet eer op, dan toen wij zelve onze zitplaatsen verlieten. Om hem te onderhouden, werden er allerhande Europesche kunstwerken voor den dag gehaald, een geweer, een horologie, een kompas, enz. Doch niets vermaakte hem meer dan een phosphorusvuurtuig en een brandglas. Toen met het laatste het een en ander in brand gestoken werd, riep hij verscheidene malen achter elkander luidkeels uit: ‘Mulëlo leetshaatsi,’ (vuur der zon). Prins Molĩmo had er, als het ware, een kindsche vreugde over, dat het zulk eene pijn deed, indien men den vinger in het brandpunt hield. Hij verzocht voor een oogenblik om dit instrument, liep er mede naar eenen hoop zijner landslieden en brandde den eerste den besten zeer duchtig op den rug, eene grap, die buitengemeen behaagde, en, tot meerder vermaak der overheden en des volks, verscheidene malen herhaald werd. Wij geleidden nu onze gasten naar de tafel en wezen den koning de hoogste plaats aan, terwijl men, opdat de stoel hem niet weder hinderen zoude, onder denzelven eene stevige vierkante wagenkist geschoven had. De landdrost en ik plaatsten ons ter weerszijden van hem en de prinsen verdeelden zich tusschen ons gevolg. Het is ligtelijk te begrijpen, dat het tafelgesprek juist niet zeer levendig was, dewijl wij ons bijna alleen door den tolk konden onderhouden en, bovendien, het gedrang en geraas der talrijke menigte aanschouwers ons geene ruimte noch gelegenheid daartoe overlieten. De koning scheen het ondertusschen minder ongemakkelijk te vinden, dan dezen morgen; hij sprak nu en dan eenige woorden met de omstanders, en reikte aan den eenen en anderen hunner somwijlen zijn tafelbord toe, om daarvan een stukje te nemen, of hij deed hetzelve door Mutiri, die zich steeds aan zijne zijde hield, overbrengen. Deze leide daarbij juist de grootste trouw niet aan den dag, maar stak de beste stukken zelf in den mond, waarover het volk luide klaagde, zonder dat echter de koning daarnaar hoorde. Nu bemerkte dezen onder de | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
omstanders zijnen vierden zoon Molãla, eenen jongeling zoo schoon als een beeld, van omtrent zestien jaren, wien hij tot zich riep, om mede te eten. Daar er geene plaats meer aan tafel was en ons volk geene beleefdheid en eerbied genoeg had, om voor hem te wijken, moest hij zich vergenoegen met op eene ter zijde staande kist te zitten. Men gaf hem een tinnen tafelbord met soep, hetwelk hij op zijne knie zettede; maar hij brandde zich daardoor zoodanig, dat hij het bord liet vallen en dus al de soep over zijne naakte beenen stortte. De koning was zeer oplettend, hoedanig wij van onze messen en vorken gebruik maakten, en kwam spoedig daarmede te regt; doch de prinsen haalden hunne eigene tweesnijdende messen voor den dag en sneden daarmede elk stuk, dat zij in den mond staken, digt voor den mond af. Onder al de spijzen, die wij den koning toedienden, bevielen die uit het plantenrijk, inzonderheid drooge gekookte rijst, gedroogde vruchten en brood, het meest. Ook het buffelvleesch smaakte hem; daarentegen moest hij er over lagchen, dat wij in kleine gebradene vogels, waaraan bijna alles beenderen was, smaak konden vinden. Van zoodanige spijzen, welke hij niet kende, nam hij nimmer lets, zonder vooraf aan Kok te vragen, of het ook goed ware. Nadat hij drie glazen wijn gedronken had, bedankte hij er voor, toen hem het vierde werd aangeboden en verontschuldigde zich daarmede, dat hij dezen drank niet gewoon was, en dus vreesde, dronken van denzelven te zullen worden. Inderdaad was hij reeds door die weinige glazen veel opgeruimder en spraakzamer geworden, en sprak zoo veel, dat Kok naauwelijks tijd had, om alles te vertolken. Het eerst verklaarde hij ons, dat de menschen, die wij heden gezien hadden, naauwelijks het zesde gedeelte van zijne onderdanen waren. Een groot aantal zijner strijdbare mannen bevond zich, zeide hij, in onderscheidene gezelschappen op de jagt; een ander gedeelte was, onder aanvoering van zijnen tweeden zoon Tellekella naar de 't Garieb (de Oranjerivier) getrokken, om bondgenooten aan te werven en nog een andere troep was bij de Koranen. Hij betuigde, dat het hem leed deed, juist op dezen oogenblik zoo zwak te zijn; anders zou hij ons voorgeslagen hebben, eene gemeenschappelijke Expeditie tegen de Boschjesmannen te ondernemen en den moord, door hen aan de beide Hottentotten gepleegd, te wreken. Toen kwam hij op de trouweloosheid van zijnen voormaligen bondgenoot Makrakki, die thans niet alleen zijne veekudden, maar ook die zijner onderdanen wegroofde, en wien hij hoopte nog eens eene geduchte wedervergelding te geven. Wij verzochten Kok, om het | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
gesprek van dit onderwerp af te leiden, dewijl wij juist niet wenschten, tot deelneming aan deze strafoefening uitgenoodigd te worden, en ondervraagden hem derhalve aangaande zijne vrouwen, van welke wij er nog geene gezien hadden. Hij meende, dat zij zich van zelve wel vertoonen en ons om geschenken verzoeken zouden, vraagde vervolgens, of wij dan ook, even gelijk Kok, ieder slechts eene vrouw hadden, en hij kon het niet gelooven, toen hem gezegd werd, dat de meesten onzer er zelfs geene hadden. Daar men, onder deze natie, gewoonlijk den rijkdom eens mans naar het getal zijner vrouwen bepaalt, en hij ons voor zeer rijk hield, zoo wilde hij ons regt uit van eene leugen beschuldigen. Wij bragten hem daarop onder het oog, dat het bij ons eene wet was, eerst in eenen rijpen ouderdom te huwen en wel nooit meer dan slechts eene vrouw. Zonder eenige bedenking verklaarde hij dit beide voor gek en laf, en vond het onbegrijpelijk, dat eene gansche natie zich gewillig kon laten vinden, om zich aan zulke wonderlijke wetten te onderwerpen. Hij verhaalde ons daarop, dat hij vijf vrouwen en bij ieder derzelve kinderen had; doch zijn zwager, Masjouw, de koning van eenen ver verwijderden Muhrolong-stam, had reeds, acht jaren geleden, tien vrouwen gehad, en zou er waarschijnlijk thans wel reeds nog meer hebben. Toen de maaltijd geeindigd en de tafel afgenomen was, zocht de koning voor zich eene eenzame plaats, strekte zich aldaar, zoo lang hij was, op den grond in het gras uit, rookte eerst een weinig tabak en sliep voorts eenige oogenblikken, terwijl zijne raadsheeren zich in eenen kring rondom hem plaatsten en Mutiri, met eenen langen waaijer van struisvederen, de vliegen van hem afweerde. Ook de landdrost begaf zich uit dit gewoel, en liet mij met de drie prinsen alleen, die mij thans op allerlei wijze hunne toegenegenheid te kennen gaven. Methĩbe inzonderheid, aan wien ik buitendien door zijnen vriendelijken ernst gevoelde verkleefd te zijn, behaagde mij bij uitnemendheid door allerhande liefkozingen en vertrouwelijke gebaren. Hij herhaalde dikwijls de woorden: Ke ratan jehna, die, zoo als ik eerst in het vervolg van Kok vernam, zoo veel beteekenden, als: ik mag u wel lijden. Daar het met ons gesprek niet dan zeer ongemakkelijk ging, (want Kok was in het leger volstrekt onontbeerlijk) behielpen wij ons, zoo goed wij konden, met ons aan elkander door teekenen verstaanbaar te maken. Ik beduidde hun, dat ik ieder hunner een geschenk tot aandenken wilde geven, hetwelk zij zelve uit mijne goederen kiezen konden, en liet derhalve mijnen koffer met kleederen voor ons brengen, waaruit hun allerhande kleinigheden, | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
die ik gemakkelijk ontberen kon, voorgelegd werden. Methĩbe koos, na zich eenige oogenblikken bedacht te hebben, een scheermes, Molĩmo een dozijn glimmende knoopen, Molāla eenen zijden halsdoek. In eenen spiegel, kleine kettingjes, linten, kousen, linnen doeken enz schenen zij geenen zin te hebben, want dit alles lieten zij liggen. Molĩmo toonde zeer begeerig te zijn naar mijnen helmhoed, met welken hij er niet onbevallig uitzag, doch dien ik hem, als een stuk van mijne uniform, niet kon afstaan, niettegenstaande hij mij eindelijk zes ossen daarvoor aanbood. Methĩbe deed er hem verwijtingen over, dat hij mij zoo lastig viel, en berispte hem, dat hij voor zulk een nutteloos sieraad zoo veel geven wilde; doch tegen mij zeide hij, dat hij eenen grooten zin had in het scheermes; want dat zijn baard hem reeds voor lang lastig was gevallen, en daar er toch nu van den oorlog met de Muruhlongen niets kwam, en men hier slechts in oorlogstijd en op reizen den baard liet groeijen, zoo wilde hij zich oogenblikkelijk scheren. Te gelijker tijd toonde hij mij, hoe slecht dit werk hem met zijne eigene stompe messen van de hand ging, dewijl ieder haar afzonderlijk, onder veel pijn, daarmede als het ware moest afgerukt worden. Ofschoon ik mij nu alle moeite gaf, om hem het gebruik van het mes begrijpelijk te maken, sneed hij zich evenwel in de wang. Zonder nu verder te vragen, nam hij mij bij den arm, bragt mij naar eenen ouden boomstam, op welken ik moest gaan zitten, reikte mij het open mes over en plaatste zich zelven tusschen mijne knien, zijn hoofd, opwaarts gerigt, in mijnen schoot liggende, alles ten teeken, dat ik hem scheren moest. Wij hadden dus het vertrouwen zoo spoedig gewonnen, dat, reeds binnen den tijd van vier en twintig uren na onze aankomst, een vorst zijn hoofd, zonder eenig bedenken, aan mijne gewapende hand aanbood; en dit bewijs van vertrouwen verheugde mij te zeer, dan dat ik niet zou hebben willen beproeven, zijne begeerte te vervullen. Ik liet mij daarom een weinig zeep brengen, om zijnen baard, die juist niet zwaar was, slechts om lippen en kin stond, doch waarvan, door de aardachtige bestanddeelen der kleur-zalven, het haar geheel en al verkleefd was, eenigzins te reinigen, en begaf mij vervolgens tot de bewerking zelve, welke mij echter, wegens mijne geringe oefening en omdat het mes niet zeer scherp was (want ik had juist mijn beste niet gegeven) slechts langzaam en niet zonder pijn voor den prins, van de hand ging, zoo zelfs, dat hem daarbij de tranen langs de wangen stroomden. Hij hield zich echter zeer stil en bedaard, en bezag zich zelven daarna met veel vermaak in eenen kleinen spiegel. De | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
anderen hadden met een zeer ernstig gelaat dit werk aangezien, maar begonnen nu (gelijk zij gewoon zijn bij elke betooning van vreugde, verrassching, verwondering, ja zelfs van verlegenheid en vrees te doen) luidkeels te lagchen, en hij, die slechts het minste blijk van eenen baard had, wilde nu van mij geschoren zijn. Ik weigerde zulks volstrekt; ook wilde de prins zijn mes aan niemand ten gebruik leenen. Zij verklaarden naderhand nog dikwijls, dat hun onze baarden veel beter bevielen, dan de gladde meisjesgezigten der beide jonge zendelingen; doch zij verheugden zich te hooren, dat het ook bij ons de gewoonte was, bij een stil en huisselijk leven geenen baard te dragen. Het was nu tijd. om eenmaal woord te houden en onzen voorraad van tabak en snuisterijen bloot te leggen, waarvan een ieder, bij ruiling voor eigen bewerkte kleinigheden, iets bekomen kon. Er werd daarom, als het ware, eene volledige markt geopend, terwijl een der welgeslotene wagens tot eene soort van kraam gemaakt werd. Mong speelde den koopman en had twee lieden bij zich, van welke de een de ingeruilde waren in veiligheid bragt, de andere voor de uitgave zorgde. Naauwelijks was er een paar koperen ringen met stukjes tabak, van genoegzaam eenen vinger lengte, betaald, of allen drongen naar den wagen toe, hunne handen vol ringen, halssnoeren, oorringen, enz. in de hoogte houdende, om deze kostbaarheden tegen tabak te verruilen. Anderen liepen ijlings naar huis en haalden hassagaaijen, lepels, messen en ander huisraad, welk een en ander door hen met vermaak voor een paar duim Afrikaansche roltabak overgegeven werd. De verkooper kon zich naauwelijks tegen hunne dringende aanbiedingen verzetten, en, terwijl hij met den eenen in handel was, drong zich een ander daar tusschen, zijne waren als beter aanprijzende en wijzenden op den uitgestrekten voorsten vinger, om daardoor aan te duiden, dat hij dezelve voor een nog korter stuk geven wilde, dan de ander. Alle schenen te vreezen, dat onze voorraad spoedig ten einde zou zijn, en zij dan ledig zouden moeten terugkeeren. Daarbij bleek het weldra, dat zij van een gewoon handelsverdrag geen begrip hadden; want als men hun, voor eenen ring, een stuk tabak van die lengte gaf, welke zij gevorderd hadden, waren zij daarmede niet tevreden, maar begeerden een grooter stuk, hetwelk, indien men het hun bewilligde, dikwijls nog niet toereikend was. Vele namen ook de betaling, en begaven zich met de waren uit het gedrang, zoodat de verkooper zich genoodzaakt vond, om terstond toe te grijpen, en niet eerder los te laten, dan alvorens ook de kooper hetgeen, dat | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
hij voor den tabak geboden had, of zijne betaling, varen liet. Spoedig werd de gansche menigte door den handelgeest bezield, en, terwijl er bij den wagen eenige waren werden omgezet, kochten sommigen onzer colonisten rundvee voor zich op, hetwelk zij echter duur betalen moesten; want dit was niet voor tabak te koop, maar men begeerde lange ijzeren staven, spijkers, zijden en linnen doeken, Europesche kleederen enz. daarvoor. Bij deze gelegenheid zagen zij, onder onzen voorraad van ijzer, eene zaag, waarvan zij het gebruik reeds door Kok hadden leeren kennen, en waarvoor zij een aanzienlijk iets boden. Jammer was het, dat wij slechts deze eene bij ons hadden; want bij de uitrusting was er te weinig aan gedacht, dat wij met een zoo beschaafd volk zouden te doen hebben. Aan na mij volgende reizigers zal echter een voorraad van zoodanige nuttige werktuigen, bijzonder van staalwerk (want de kunst, om het ijzer te harden, is hun vreemd) bij dit volk zeer te pas komen. Nog meer verheugden zij zich over eene vijl, die zij bij ons het eerst zagen en waarvan hun de nuttigheid zoo duidelijk blijkbaar was, dat zij onsdaarvoor eene zeer ongeëvenredigde vergoeding aanboden. Hunne groote kleedingstukken hielden zij niet geringer in prijs dan hun vee, en het kostte veel moeite, eenen der kunstig genaaide mantels, op welken ik inzonderheid mijn oogmerk gerigt had, in te koopen. Ik bood koralen, spijkers, doeken aan, maar alles was vergeefs; een mantel werd slechts voor levend rundvee verkocht, zeide men. Ik gaf dus aan eenen onzer Hottentotten bevel, om twee ossen, die geeischt waren, voor mij aan te koopen, en bekwam daarvoor nu den mantel van eenen der oude raadsmannen des konings, voor minder zelfs dan ik te voren reeds geboden had. Des te goedkooper waren de Olifantstanden en ik bekwam er verscheiden van twaalf tot zestien pond, ieder voor een stuk roltabak, dat een gelijke lengte als de tand had. Heden deden zich nu ook reeds vele vrouwen op, wier getal hoe langer hoe meer toenam, en tegen den avond zoo sterk vermeerderde, dat hetzelve het aantal mannen verre overtrof. Zij bragten insgelijks allerhande kleinigheden mede, om voor tabak te verruilen, dien zij, even gelijk de mannen, oogenblikkelijk een weinig roosterden, en voorts, tusschen de handen gewreven en in beenen pijpen gestopt, met veel smaak rookten. Andere vermengden den gewreven tabak met assche, maalden beide tusschen steenen tot een fijn poeder en trokken dit door een hol rietje in de neus op, dit, even als het rooken, Chocha (zuigen) noemende. Hoewel nu deze vrouwen zich even zoo vertrouwelijk en onbe- | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
dremmeld jegens ons betoonden als de mannen, hielden zij evenwel nog altijd zekere welvoegelijkheid en veel zedige schaamte in acht. Elke te vrije liefkozing, welke zich de een of ander uit ons gevolg veroorloofde, werd met verontwaardiging afgewezen: daarentegen hadden zij gaarne met diegenen te doen, welke haar met eene soort van achting bejegenden, en Kok verzekerde, dat men, langs dezen eerbaren weg, hare gansche gunst verwerven kon. Ook bij deze vrouwen, gelijk bij de Koossa's, zijn de begrippen van maagdelijke deugd juist zoo streng niet, en, in dit opzigt, is op haar hetzelfde toepasselijk, hetwelk van genen, langer bekenden Kafferstam gezegd is. Deze ligtvaardige grondstellingen echter en de aanmerking, hoe geheel onbekend dit volk met zekere slechte ziekten is, noodzaakten ons, om omtrent ons eigen volk, menigerlei maatregelen van voorzigtigheid te nemen. Zoo werden, bij voorbeeld, twee onzer Hottentotten, die ik als liederlijke knapen kende, daar zij op reis meermalen van mijnen geneeskundigen raad gebruik hadden moeten maken, elken dag, met het vallen van den avond, in eenen der wagens opgesloten en bewaakt, om, niettegenstaande den verren afstand der stad, de mogelijkheid van elke buitensporigheid, die wij van hen te vreezen hadden, voor te komen, en bij de Beetjuanen de nagedachtenis aan ons bezoek, ook voor het vervolg, vlekkeloos te houden. Het was bijna avond, toen de koning, om wien wij ons, gedurende het groote gewoel, weinig bekommerd hadden, weder tot ons kwam. Zijne tegenwoordigheid stilde, binnen weinige oogenblikken, het onverdragelijke geraas en getier, en ten minste digt in zijne nabijheid durfde het niemand wagen, zoo luidkeels te schreeuwen als te voren. Hij bragt ons twee zijner vrouwen, die juist gekomen waren, om ons leger te bezien, sprak eenige woorden tot haar, die op onze personen betrekking hadden, en verliet ons vervolgens met zijn gansche mannelijke gevolg, om zich ter rust te begeven. Kok, die nu weder tot vertolker geroepen werd, maakte ons naderhand met de dames bekend. De eene was des konings derde vrouw Makaitshoah, omtrent twee en twintig jaren oud, van eene zeer schoone ligchaamsgestalte benevens zeer bevallige en regelmatige gelaatstrekken, de andere was de jongste van al de koninginnen, nog naauwelijks vijftien jaren oud, klein van gestalte, met zeer levendige oogen, doch een eenigzins negerachtig gelaat; haar naam was Marani. Beide deden reeds in de kleeding haren hoogeren rang blijken; hare mantels waren van Springhazen-vellen, met Genetkattenvellen omboord, en de oudste droeg, op den linker schouder, eenen | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
bundel van grijze kattenstaarten, die zeer sierlijk naar voren en achteren over den mantel nederhingen. Beide hadden hare borst met een overhangend stuk fijn bereid leder bedekt, hetwelk, zoo wel over de schouders, als om het lijf, naar achteren vastgesnoerd was. Eene groote menigte van ruime halsbanden, zoo van koraalsnoeren, als geslepene stukken van beenderen en koperen plaatjes, hingen over de borst neder, een klein gedeelte van het onderlijf was bloot, maar van de heupen tot aan het midden der onderdijen hingen ronde lederen schorten, die, zoo wel voor als achter, de dijen bedekten en slechts nu en dan, in het gaan, de buitenzijde der knie lieten zien. De onderdijen waren zorgvuldig met leder omwonden, en onder de voetzolen met kruissende riemen vastgemaakt. De benedenarm was versierd met eene menigte ringen, uit fijn, om Giraffenhaar gewikkeld, koperdraad; aan den linkerarm droeg Makaitshoah, tot een bewijs van haren rang en rijkdom, niet minder dan twee en zeventig van deze ringen, die een gewigt van verscheidene ponden uitmaakten, en had er haar vermaak in, dat wij er ons oog op vestigden en dezelve telden. Inzonderheid was haar haar sierlijk opgemaakt; het hing in kleine smalle staarten, met blinkende zalf besmeerd, van den kruin langs de zijden van het hoofd, digt aanliggende, neder, en vormde eene soort van kap, die, als uit zilveren kwasten bestaande, bij elke schudding van het hoofd zich mede bewoog. Zij veroorloofden ons, het nader te bezien en toonden ons, hoe reeds het haar van een jong meisje rondom het hoofd afgeschoren en gestadig kort gehouden wordt, opdat de van den kruin nederhangende wollige lokken digt tegen het hoofd liggen, en niet zoo borstelig verschijnen zouden, als zulks, bij het natuurlijk voortgroeyen van het haar, het geval is. Wij hadden juist in de tent een weinig thee voor ons doen gereed maken, en noodigden haar, om binnen te komen en mede te drinken. Na zich eenigzins bedacht te hebben terwijl Kok haar had aangesproken, namen zij onze uitnoodiging aan, en zetteden zich, naast ons, op de daar staande koffers neder. Onze drank smaakte haar echter in het geheel niet; maar, daarentegen, betoonden zij eene groote blijdschap, toen wij haar wijn voorzetteden, en waarschijnlijk zou brandewijn haar nog beter gesmaakt hebben. In het gesprek, hetwelk, in den beginne, hare kinderen en haar overig huiswezen betrof, doch vervolgens op den toestand van het vrouwelijke geslacht onder de Europeaansche volken overging, deed Makaitshoah zeer veel gezond oordeel blijken, en begreep onzen tolk dikwijls, nog | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
voor dat hij met spreken geeindigd had. Dus merkte zij, onder anderen, zeer juist aan, dat huwelijkswetten, gelijk de onze, nimmer bij de Beetjuanen zouden kunnen gelden, dewijl het getal der vrouwen te groot was, en dat der mannen, door gedurige oorlogen, te sterk verminderde.Ga naar voetnoot1) Op het gezigt van Europeaansche, haar onbekende, kunstgewrochten leiden ook deze beide vrouwen, inzonderheid de kleine, hare vreugde en verwondering door een luid lagchen aan den dag. Het gelaat der oudste won daarbij, vooral daar zij niet te sterk lachte, uitnemend veel in bekoorlijkheid; een buitengemeen vriendelijke trek om den mond en de daarbij zigtbaar wordende wonderschoone tanden dwongen ons de stilzwijgende belijdenis af, dat men den smaak des ouden konings regt moest doen wedervaren; want hij had deze vrouw enkel om hare schoonheid en om haar verstand uit eenen lagen stand tot zich genomen; doch Marani was de dochter van eenen vorst uit den stam der Chojaa's. Onze wijn, mitsgaders onze pogingen, om haar, door de vertooning van allerhande zeldzaamheden, den tijd te korten, scheen de beide vrouwen langer aan ons te boeijen, dan zij welligt ten oogmerk gehad hadden. Wij zelve vonden haar gezelschap hoe langer hoe vermakelijker, en het scheen ons inderdaad nog te vroeg te zijn, toen haar de donkerheid den terugtogt herinnerde, dien zij dan ook, onder geleide van Kok, die buitendien den koning de geheime giften had over te brengen, ondernamen. Dat zij bij haar afscheid allerhande kleine geschenken moesten bekomen, sprak van zelf, en zij gaven ons ook daarvoor eenige van hare armringen en halsbanden. Reeds in de avondschemering was het volk langzamerhand verloopen; maar er bleven wederom eenige mannen, onder anderen de herder Manong, gedurende den ganschen nacht bij ons. Den volgenden morgen werden wij reeds vroeg met een tegengeschenk des konings, hetwelk in twee schoone zwartgevlekte ossen en eene koe met een stierkalf bestond, verrascht. Om een klein span vol te hebben, ruilden wij naderhand nog vier andere ossen in, die eveneens geteekend waren, en bragten dezelve aan den generaal Janssens, als een monster van het schoonste Beetjuaansche veeras. Nadat de noodzakelijkste bezigheden in het leger verrigt waren, ging ik, in gezelschap van Kok, weder naar de stad, om den koning en zijne prinsen in hunne huizen te bezoeken. Toen ik op nieuw, onder den toeloop der menigte, de stad der Beetjuanen binnenkwam | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
en mij reeds nu en dan een bekende groette, bezielde mij een aangenaam gevoel, daar het noodlot mij, boven zoo vele anderen, vergund had, onder deze merkwaardige menschen te verkeeren, wier aanzijn, als een meer dan half beschaafd volk, zoo lang onbekend gebleven was, en hetwelk, ieder oogenblik, hoe langer hoe meer mijne liefde en achting verwierf. Dikwijls scheen mij veel van hetgeen, dat ik in de laatste dagen beleefde, slechts een droom te zijn, en de nieuwe overtuiging aangaande de werkelijkheid van alles, wat mij omringde, maakte mij onuitsprekelijk gelukkig. Ik vond den koning, die geen eigen huis heeft, maar, afwisselend, nu bij de eene dan bij de andere zijner vrouwen woont, bij de oudste derzelve, Methĩbes moeder, wier naam ik vergeten heb op te teekenen. Zij was, op het uiterlijk aanzien, ouder dan Mulihawang en onverschillig omtrent mijn bezoek, ja zij bleef onophoudelijk bezig aan het werk, hetwelk zij onder handen had, om namelijk, eene soort van beker uit Mimosahout te snijden. Naar Koks verzekering, hield de koning veel van deze vrouw, en Methĩbe was met de grootste liefde aan haar verkleefd, terwijl hij tevens zeer veel eerbied voor haar koesterde. Ik werd in het huis niets uitstekends gewaar, alleenlijk trok mijne aandacht een voorraad van paardenhuidenGa naar voetnoot1), van welke mij de koning eene, die mij bijzonder behaagde, ten geschenke gaf. Hij bracht mij vervolgens in eene zijner vee-horden, waar de runderbeesten juist werden uitgedreven, die de gevallene rijp nog zoo lang terug gehouden had. Zij waren allen zeer mager en Mulihawang zeide, klagende over de onaangename betrekking, waarin hij met Makrakki stond, dat dit ontsproot uit de noodzakelijkheid, om al het vee in de nabijheid te houden, dewijl het anders geroofd wierd. Een gevolg daarvan was, dat al de velden in den ganschen omtrek van gras beroofd waren en het vee dus niet genoegzaam te eten had. Wij bezochten ook Makaitshoah, die wij in het midden harer vier kinderen vonden zitten. Het gansche hoofd, het bovenste van den neus en een kring om de oogen van de beide oudste dezer kinderen, was geverwd met hoog geel oker, een versiersel, dat ik heden ook bij vele der op den weg in het zand liggende kinderen bemerkte. Wij gaven aan de schoone vorstin een klein pakje met snuiftabak, om hetwelk zij gisteren verzocht had, waarvan zij niet alleen zelve dadelijk gebruik maakte, maar ook haren jongsten zuigeling in den neus stopte, zonder dat het kind eenigzins het gezigt vertrok, noch, | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
wat mij het meest verwonderde, daardoor aan het niezen gebragt werd. De gewone wijze van snuiven is hier, buiten die, welke wij reeds beschreven hebben, deze, dat men het genomen snuifje op de dikke bovenlip legt, en, door het optrekken van dezelve, aan de neusgaten brengt. Bij deze en nog eenige andere vlugtige bezoeken, wanneer wij moeders met hare kinderen zagen, trok bijzonder de zindelijkheid, als een nieuwe lofwaardige karaktertrek, mijne aandacht. Men moet de moeite dezer arme, halfwilde vrouwen, bij het oppassen en reinigen, van haren naakten, slechts met dierenvellen bedekten zuigeling, zelf zien, om de waarde van het linnen, en van verschooning in het algemeen, alsmede het gewigt van zoodanige stof voor onzen beschaafden stand, naar eisch te beoordeelen. Bij den troonsopvolger zagen wij insgelijks twee zijner vrouwen, die zich, zoo wel als de gansche inwendige inrigting van zijn huis, veel minder onderscheiden, dan ik verwacht had. Ik zag bij hem eenen boog van de Boschjesmannen, alsmede eenen vollen koker aan den wand hangen, en dacht, dat deze beide als zegeteekenen bewaard werden; doch de prins onderrigtte ons, dat de noodzakelijkheid hen thans dwong, om tegen deze roofzuchtige wilden dezelfde wapenen te gebruiken, van welke zij zich bedienden, terwijl hunne herders, in den strijd tegen de Boschjesmannen, indien zij slechts met hassagaaijen gewapend en niet talrijk genoeg tot eenen volstrekten aanval waren, telkens moesten onderdoen. Daarom bewaarde men thans de wapenen der gedoode vijanden, in plaats dat voorheen de overgeerfde afkeer van zulke hatelijke werktuigen hun geboden had, dezelve te verbranden. Kok had mij reeds zoo veel verhaald van de sterrekunde desouden priesters Pollachani,Ga naar voetnoot1) die den loop der planeten en haren loop kende en voor elke dezer zelfs eenen bijzonderen naam had, dat ik hem verzocht, mij, niet tegenstaande zijn stuursch gedrag van gisteren, nog eens bij hem te brengen. Wij vonden hem ditmaal weder in zijne veehorde, waarin hij bezig was met de palen wat te verbeteren. Over den ingang hing de achterhelft van een geschubd dier, van hetwelk ik tot hiertoe nog nimmer eenig spoor in Afrika gezien had, en in het midden van het ruim lag eene buitengemeen groote ajuin, van bijna een voet middellijns, waarschijnlijk van de eene of andere | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
soort van Haemanthus of Ornithogalum. Beide had ik ten uiterste gaarne medegenomen; doch Kok raadde mij om er mij niet mede te bemoeijen, dewijl het bijgeloovige middelen waren, door welke het vee, naar men geloofde, voor betoovering bevrijd bleef, en die de bezitters voor geenen prijs hoegenaamd zouden afstaan, daar zij zich zelfs welligt, enkel door mijnen voorslag, reeds beleedigd zouden achten. Wij werden weinig beter ontvangen dan gisteren, en moesten lang wachten, alvorens er op onze in den beginne onverschillige vragen een kort antwoord volgde. Toen er echter naar de sterren gevraagd werd, zweeg hij geheel en al stil, en gaf ons, voor het overige, duidelijk te verstaan, dat ons gezelschap hem in het minste niet aangenaam was. Van hier bragt Kok mij naar eenen anderen ouden man, die insgelijks algemeen den naam had van veel ondervinding en buitengewone kunde te bezitten, en wien ik ook reeds in des konings gevolg gezien had. Deze was in vroegere jaren, op herhaalde reizen, bij de meeste der overige Beetjuanen-stammen geweest, en maakte de reeds door ons ontvangene berigten, aangaande de omstandigheden en den afstand dezer natien, van welke ik hierna het gewigtigste zal mededeelen, volledig. De volksmenigte van elken stam gaf hij altijd in vergelijking met het getal der Maatjãpings op; doch bij de Macquini's (het verst verwijderde volk van allen) moest hij van dit middel afstand doen, en, om de ontelbaarheid dezes volks aan te duiden, nam hij eene hand vol zand van den grond op, liet dit langzaam tusschen de vingers doorglijden en herhaalde gedurig, zoo lang tot dat de hand ledig was, het woord Itzintzi (veel). De namen der stammen, welke aan de Oostkust wonen: Koossa's, Mathimba's, Immbo's enz. waren hem geheel en al vreemd; hij gaf zijne verwondering te kennen, van te moeten hooren, dat zij in taal en gewoonten den Beetjuanen zoo gelijk waren en zich evenwel niet zoo noemden.Ga naar voetnoot1) Op onzen terugtogt naar het leger gingen wij een huis voorbij, waaraan men juist bezig was met bouwen, en waarvan wij de wijze van zamenvoeging nog duidelijker leerden kennen. Er waren niet anders dan vrouwen aan het opbouwen van dit huis bezig, die dan ook, over het geheel genomen, allen zwaren arbeid alleen verrigten. Zes van haar brengen het gebouw van zulk een groot huis, binnen den tijd van acht dagen, volkomen tot stand. Bijzonder kunstig wisten zij het dak uit riet en biezen in een te vlechten en wel zonder | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
eenig ander middel, om hetzelve zamen te binden. De dwarsbalken echter waren met lederen riemen en strikken van boombast aan de pilaren vastgemaakt. Onder het groot aantal personen, hetwelk zich, vanwege den ruilhandel, weder in het leger opdeed, bevond zich ook een man die een paar acht tot tienjarige kinderen ten verkoop aanbood. Hij had dezelve, in eenen vroegeren oorlog tegen den stam der Chooja's, als jonge kinderen in zijne magt gekregen; als een wettige buit waren zij voor altijd zijne slaven, en het gewone gebruik gaf hem zelfs volkomene magt over hun leven. Hij begeerde voor ieder een levend schaap en voegde er bij, dat hij gaarne van dezelve bevrijd wilde worden, omdat hij voor hen niet te eten had, en bevreesd was, dat zij eindelijk van honger zouden moeten sterven. Zeer verrascht door zulk eenen voorslag en door de verklaring, dat al de bedienden der rijken uit zoodanige lijfeigenen (uit krijgsgevangenen en hunne kinderen) bestonden, gaven wij ons ongenoegen daarover duidelijk genoeg te kennen, en wezen zoodanig eenen handel geheel en al van de hand.Ga naar voetnoot1) Des namiddags werd het gedrang weder buitengemeen groot: evenwel ging de ruilhandel zoo levendig niet; dewijl onze voorraad aan tabak zeer begon te verminderen en wij kleine zeldzaamheden genoeg hadden. Onder het weinige, hetwelk ik nog inkocht, noem ik inzonderheid een paar dobbelsteenen. die een der aanzienlijkste, aan eenen riem vastgemaakt, om den hals droeg. Zoo als ik vernam, gebruikte hij dezelve telkens voor dat hij zich tot de eene of andere gewigtige onderneming voorbereidde, en zij beslisten vooraf, of dezelve al dan niet gelukkig voor hem zou uitvallen. Het waren twee, uit Antilopenklaauwen in den vorm eener gelijkzijdige piramide gesnedene ligchamen, benevens twee kleine vierkante platte schijven van dezelfde stof. Slechts weinige personen, naar het schijnt de priesters alleen, verstaan de kunst, om dezelve te vervaardigen; gewoonlijk worden zij van de voorouders overgeërfd en zijn dan de zekerste middelen, om voorzeggingen te kunnen doen. Om het gebruik hiervan eens te zien, verzocht ik den bezitter, mij vooraf te zeggen, of wij onze reis gelukkig volbrengen zouden. Oogenblikkelijk viel hij op zijne knien neder, maakte met de hand den grond vlak, nam de dobbelsteenen tusschen de bij elkander gehoudene toppen zijner vingers van de beide handen en wierp dezelve, nadat hij, onder het | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
gedurig opligten der handen, eenige onverstaanbare woorden gesproken had, op den grond. Vervolgens bukte hij over dezelve heen, scheen de ligging van elk derzelve en hunne rigting jegens elkander zorgvuldig in overweging te nemen, en antwoordde na omtrent twee minuten, dat wij zonder ongeluk of tegenspoed zouden terugkeeren. Daar ik eene groote begeerte had, om deze wonderbare dobbelsteenen te bezitten, schrikte mij de hooge prijs, die voor dezelve geeischt werd, niet af. Ik ruilde voor koralen en messen twee jonge ossen in en gaf er dezelve voor, mij menig eene reeds gedane zeer billijke ruiling herinnerende. Ook de koning gaf ons weder een bezoek ten einde eene proef der bekwaamheid van onze schutters te zien, die, in zijne tegenwoordigheid, met onze beste geweren, een op eenen vrij grooten afstand geplaatst doel gelukkig troffen. Hij gaf zijne bewondering daarover allezins te kennen; doch verzocht, om zulks niet dikwijls te herhalen, dewijl de slag van het geweer hem onaangenaam was. Bij de meeste aanschouwers was een kort uitgebragt en dikwijls herhaald O, o, het blijk hunner verwondering. Doch ik hoorde niemand hunner fluiten; gelijk de Koossa's bij verwondering gewoon zijn te doen. Om ons weder eenig vermaak te verschaffen, deed de koning eenige mannen en vrouwen te voorschijn treden, om voor ons te dansen. Dit geschiedde op dezelfde wijze als bij de Koossa's, en onder een zeer onaangenaam huilend gezang. De beide dansers, die zich aan de vleugels der mannenrei bevonden, hadden een inderdaad zeer prachtig hoofdsiersel, namelijk eenen krans van regtopstaande stekelzwijnpennen, die zich, daar de langste en buigzaamste uit den nek van het dier daartoe genomen worden, bij de veelvuldige buigingen van het hoofd, golvend heen en weder bewogen. Het vallen van den avond maakte aan deze oefeningen een einde, en, in korten tijd, hadden al onze gasten ons verlaten. Het was inderdaad te bewonderen, dat, ondanks de menigvuldige gelegenheid tot stelen, en de onmogelijkheid, om al onze goederen zorgvuldig genoeg te bergen en te bewaken, er nogtans, eenige stukken vleesch en andere kleinigheden aan levensmiddelen uitgezonderd, volstrekt niets gemist werd. Een klein bedrog, hetwelk ik zelf op dezen dag ondervond, was het eenige, waardoor zij zich, over het geheel genomen, schuldig jegens ons gemaakt hadden. Ik ruilde namelijk van eene vrouw eenen elpenbeenen ring tegen een stukje tabak in, terwijl andere rondom mij stonden, die reeds lang daarom gebedeld hadden en die nu, zoodra zij nog twee stukjes in mijne hand ge- | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
waar werden, dezelve tot een geschenk begeerden. Ik zocht haar onder het oog te brengen, dat het onregtvaardig zou zijn, iets weg te schenken, waarvoor ik nog pas te voren van eene vrouw betaling aangenomen had, doch dat ik bereid was, om voor denzelfden prijs, als ik zoo even ontvangen had, mijn overschot van tabak te geven. Oogenblikkelijk werd mij een ring van ter zijde toegereikt, dien ik naauwelijks in den zak gestoken en betaald had, of er werd mij ook een derde over den schouder aangeboden, waarvoor ik mijn laatste stuk tabak gaf. Ik meende mij nu met mijne drie ringen uit het gedrang te begeven, doch vond er slechts eenen, dien ik driemaal betaald had, en die mij, door de laatste verkoopers, telkens weder uit den zak was gehaald. Kok, die den koning een einde wegs vergezeld had, kwam terug en berigtte ons, dat Mulihawang hem onder weg zeer ernstige voorstellen, tot een verbond tegen Makrakki gedaan en hem in last gegeven had, ons te vragen, onder welke voorwaarden wij ons gewillig zouden toonen, om hem met onze paarden en geweren tegen zijne vijanden bij te staan. Deze voorslag veroorzaakte eene ernstige raadpleging over ons langer verblijf aan deze plaats en over het plan, aangaande onze verdere reis, in het algemeen. Ik stemde nog altijd met veel warmte voor de verdere voortzetting der reis naar het noorden en sloeg voor, de oorlogvoerende stammen geheel westelijk te laten liggen en ons naar de Chojaa en Thammacha te begeven, van welke wij vervolgens den terugweg door het nog geheel en al ongebaande land der Koranen nemen en ons, zoo mogelijk, aan een ander oord, over de Oranjerivier begeven moesten, om, over de sneeuwbergen en Graaf-Reinet, naar de Kaapstad terug te komen. Tot dit plan weigerde echter mijn anders zoo dappere ambtsbroeder Van de Graaff zijne toestemming te geven, zich met redenen daartegen verzettende, welke ik, tot mijn leedwezen, om derzelver gewigt moest laten gelden. Ons vee was in den hoogsten graad vermagerd en krachteloos, bijzonder de paarden, op welke wij ons het meest verlaten moesten, er was weinig hoop, dat wij verder naar het noorden betere weiden vinden zouden, ja de voorloopig daaromtrent ingewonnene berigten zeiden juist het tegendeel. Voorts geraakten zoo wel onze voorraad van kruid als de medegenomene levensmiddelen ten einde, om niet eens van de sterke dranken, wijn, brandewijn en azijn te spreken, waarvan wij ten hoogste slechts nog voor vier weken voorraad hadden. Zelfs onze wagens waren in eenen zeer bouwvalligen toestand, terwijl ons volk reeds sinds eenen langen tijd verdrietig en | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
reikhalzend naar den eindelijken terugtogt verlangde. Bovendien was het hoofddoel onzer zending bereikt en wij handelden welligt meer overeenkomstig met de oogmerken van den gouverneur, indien wij hem de door ons gemaakte ervaringen ten spoedigste overbragten, in plaats van dezelve met ons aller leven weder in de waagschaal te stellen. Indien onze voorraad aan kruid en andere noodzakelijke behoeften slechts aanmerkelijker was geweest en slechts nog eenige paarden meer kracht gehad hadden, dan zou ik, met eenige weinige onzer Hottentotten, of ook zonder dezelve met behulp der Beetjuanen, alleen nog beproefd hebben, verder voort te dringen, en de landdrost zou met de overigen zijn teruggekeerd; nu echter moest ik aan zijne verstandige vermaningen gehoor geven, terwijl, indien ik zulks niet gedaan en dezelve in den wind geslagen had, zulks mij naderhand, bij de politieke gebeurtenissen aan de Kaap, bitter zou berouwd hebben. Men besloot derhalve, om te rug te keeren, en wel zoo spoedig mogelijk, eer welligt de goede verstandhouding, in welke wij tot dus verre met de Beetjuanen stonden, door een of ander ligt mogelijk misverstand gestoord wierd. Den volgenden morgen werden er derhalve alle toebereidselen gemaakt, om de terugreis te aanvaarden, en inzonderheid waren wij er op bedacht, om het herstellen onzer wagens, zoo veel mogelijk, te bespoedigen, hetwelk in de eerste dagen slechts zeer langzaam was gegaan. De Beetjuanen, onder welke men zeer bekwame smids vindt, kwamen ons hierbij zeer ijverig te hulp. Wij bedongen, voor een bepaald loon, twee zoodanige handwerkslieden, die ook dadelijk met hunne ruwe werktuigen tot ons kwamen en den moeijelijken arbeid van het korten der ijzeren banden der wielen, die, bij het lang indroogen van het hout, al te wijd geworden en losgegaan waren, veel spoediger verrigtten, dan zulks aan ons volk mogelijk zou geweest zijn. Zij brandden daartoe, namelijk, eerst houtskolen op onze gewone wijze, gebruikten eenen blaasbalk, uit twee geitenvellen bestaande, geheel en al naar de reeds door ons beschrevene inrigting der Koossa's,Ga naar voetnoot1) en eindelijk bedienden zij zich van zware ijzeren hamers, die tevens aan de scherpe rugzijde tot eene bijl dienden. In plaats van tangen, bedienden zij zich zekerlijk enkel van groene takken, tusschen welke zij het gloeijende ijzer klemden, en tot aanbeeld diende elke groote steen, dien zij het digtste bij zich vonden, ja, tot onze groote verwondering, was het gansche werk, nog voor het vallen van den avond, ten volle verrigt. | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
De dag verliep onder allerhande bezigheden, menigvuldige bezoeken en het inwinnen en aanteekenen van onderscheidene berigten aangaande den toestand dezes volks. Omstreeks den avond begaf ik mij met Kok naar den koning om hem te betuigen, dat wij aan zijnen wensch niet voldoen konden, dewijl gebrek aan vele behoeften en het bevel onzer regering ons tot eene zeer spoedige terugreis noodzaakten. Hij scheen over dit laatste nog meer verwonderd, dan over de weigering van den verzochten bijstand zelven, en gaf niet onduidelijk te kennen, dat hij andere beweegredenen vermoedde, dan die, welke wij inbragten. Hij verklaarde voorts, dat het hem aangenaam zou zijn, indien wij nog bleven, en nader bij hem kwamen, al wilden wij ook geen deel aan den oorlog nemen, en dat het naauwelijks de moeite waardig was, zulk eene verre reis te ondernemen, indien wij niet eenige weken bij hem bleven en nu reeds aan den terugtogt willen denken, alvorens hij ons nog regt als zijne vrienden had leeren kennen. Ofschoon ik van ganscher harte met hem van hetzelfde gevoelen was, moest ik evenwel om mijnen reisgenooten, die zoo veel spoed maakten, genoegen te geven, hem de noodzakelijkheid der terugreis op allerlei wijze begrijpelijk zoeken te maken, en hem tot ons welligt plotseling verdwijnen trachten voor te bereiden. Dit scheen mij ten minste raadzamer, dan ons voornemen geheel en al geheim te houden, waardoor hij ons naderhand welligt gewantrouwd zou hebben, en hetwelk voor alle, die na ons in zijn land kwamen, zeer schadelijk zou geweest zijn. Nogtans waren mijne reisgezellen er zeer ontevreden over, en meenden, dat hij ons nu met geweld zou willen terughouden; waarom zij het van belang oordeelden, dadelijk met het aanbreken van den dag, de reis aan te nemen. Ik bragt het ondertusschen nog zoo ver, dat ten minste Kok den volgenden morgen, nog zeer vroegtijdig, naar hem toeging en hem van onzen aftogt kennis gaf. Wij braken ook werkelijk op, alvorens hij nog weder teruggekomen was en werden ditmaal, tot onze beschaming, door de wilden in beleefdheid overtroffen, want, met Kok tegelijk, haalden ons de prinsen Methĩbe en Molĩmo in, om ons vaarwel te zeggen en hunnen vader te verontschuldigen, dat hij zelf niet kwam. Hij was tot aan onze legerplaats medegegaan, om ons nog eenmaal te zien, doch vervolgens, met vele zijner onderdanen, die allen, door ons plotseling verdwijnen, zoo verrascht als bedroefd waren, weder teruggekeerd. Zij zetteden zich bij ons op de wagens, om een klein einde wegs in zulk een huis, zoo als zij het noemden, mede te rijden, en namen toen een hartelijk afscheid van ons en ook | |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
van Kok, wien zij tevens verzochten, om spoedig weder tot hen terug te keeren. Wij bereikten, omstreeks den middag, de plaats weder, alwaar wij, op onze heenreis, de eerste kennis met de Beetjuanen gemaakt hadden, en vernamen thans, dat dezelve naar eene beek, welke door dezelve heenstroomde, Segonjana genaamd werd. Niet ver van daar vloeit de Kuruhman, midden op het open veld, uit eene groote bron voort, die wij thans met den meesten spoed gingen bezoeken. Wij vonden, nadat wij de rivier een klein einde wegs opwaarts waren gegaan, eene zeer groote klip, van omtrent twintig tot vijf en twintig voet hoogte, welker bovenste vlakte boven de groote vlakte, over welke de rivier loopt, slechts weinig uitstak. Van onder deze klip stroomde het water als uit eene sluis voort, en sterk genoeg, om aanstonds een bevaarbaar riviertje te vormen. Twee op zich zelve staande ruwe zuilen, op welke de voorste rand der grot rustte, verdeelden dit hol in drie diepe donkere kamers, in welke wij, langs de af hellende rots, konden nederklimmen. Een paar medegenomene lantarens maakten ons het dieper indringen in dit hol gemakkelijker, van welks gewelf verscheidene drupsteenkegels, sommige wel van anderhalf voet lengte, nederhingen. Hoe verder wij er binnenkwamen, des te helderder klonk ons het bruisen des waters uit den diepen afgrond in de ooren en des te moeijelijker werd het ons, tusschen de drupsteenkegels door, den weg over de glibberige rots te vinden. Hierbij kwam nog, dat de hevige koude ons zeer hinderde, waarom wij ons dan ook nog des te meer spoedden, om weder het daglicht te aanschouwen. Kok verhaalde ons, dat er zich somwijlen voor dit hol eene buitengemeen groote slang deed zien, op welke zijne Hottentotten eens geschoten hadden, zonder ze echter te dooden. Dit was hun geluk; want de Beetjuanen houden deze slang voor heilig, en beweren, dat, met derzelver dood, dit water, waaruit al hunne kudden gedrenkt worden, zal opdroogen. Hadden de Hottentotten deze slang getroffen, dan waren zij welligt met den dood gestraft geworden. Voor het overige is deze bron wijd en zijd onder de Beetjuanen beroemd en voert den naam van Klaborugani. Kok was van gedachten, dat dit water uit het ver in het zuidoosten liggende gebergte zijnen oorsprong nam en verscheidene mijlen ver in het onderaardsche kanaal, tusschen de horizontale ligging van het gesteente, heenstroomde. Hij verzekerde zelfs, dat deze rivier zich, drie dagreizen benedenwaarts, nog eenmaal op eene dergelijke wijze weder onder in den grond verloor, en eerst zes uren verder, eveneens als | |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
hier, weder te voorschijn kwam. Terwijl wij ons bij deze bron ophielden, hadden eenige Beetjuanen uit Segonjana, die onze paarden hielpen drenken, eenen onzer geheel blanke slaven bijna met geweld gedwongen, om zich door hen te laten wasschen, dewijl zij niet gelooven konden, dat de kleur zijner huid natuurlijk was. Zij meenden nog altijd, dat wij allen eigenlijk even bruin waren als zij zelve en ons ligchaam met eene soort van witte verw hadden besmeerd. Wij namen ook spoedig van deze laatste Beetjuaansche vrienden afscheid, velden, op onzen weg over de vlakte, nog eenen grooten Giraffenboom, ten einde den gouverneur een blok van dit voortreffelijk hout ten geschenke mede te brengen, en bereikten, met het vallen van den nacht, weder het gebergte, hetwelk de grensscheiding van het land der Beetjuanen uitmaakt. Alvorens ik intusschen het verhaal onzer verdere terugreis vervolg, moet ik nog het gewigtigste van hetgeen, dat ik, gedurende ons kort verblijf, aangaande de zeden en staatsinrigting der Beetjuanen onderzocht heb, voor zoo verre het niet reeds boven vermeld is, kortelijk mededeelen. Wat ik, aangaande het algemeen karakter der gansche groote Kaffernatie heb gezegd, is ook volkomen op de Beetjuanen toepasselijk, en wat ik, met betrekking tot de ligchaamsvorming, kleur, haar enz. der Koossa's heb berigt, kan ook omtrent haar gelden. Hetgeen, dat de Kaffers van dit laatstgenoemde volk het meest, en wel tot hun voordeel, onderscheidt, is de vastere bouw hunner dorpen en huizen, de grootere kunst in de bereiding hunner wapenen, kleederen en huisraad, doorstralende het hoogere aanzien hunner vorsten bij hen, en hunne duurzamer staatsinrigting. De Koossa is ruwer, oorlogzuchtiger, driftiger in zijne begeerten en handelingen; de Beetjuaan houdt meer van volksvlijt, is bestendiger, meer tot een stil en bedaard leven en tot den akkerbouw genegen, ja zelfs, ten opzigte van dit laatste, veel meer ervaren. Reeds in hunne uitwendige gestalte is dit onderscheid blijkbaar. Men vindt onder de Beetjuanen weinige mannen van eene zoo buitengewone grootte en ligchaamssterkte, weinig een zoo stoutmoedig uitzigt, als onder de Koossa's zoo menigvuldig aangetroffen wordt. Daarentegen heeft het gelaat der meeste Beetjuanen iets innemend zachts en vriendelijks, en het vrouwelijke geslacht onder hen is van eene uitmunterder schoonheid, dan bij de Koossa's. De gansche natie schijnt zachtaardiger en meer verwijfd, of de laatstgenoemde zijn menigvuldiger door vijanden van buiten aangevallen en oneeniger van binnen, in het bergachtige kustland, hetwelk zij bewonen, hardvochtiger en ruwer geworden en in | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
de beschaving verscheidene schreden achteruit gegaan. Dat zij van eenen en denzelfden oorsprong zijn, bewijst ook hun beider spraak, in welke de meeste wortelwoorden veel overeenkomst met elkander hebben, en er is niet aan te twijfelen, dat een Koossa en een Beetjuaan, hoewel met eenige moeite, elkander verstaan zouden. Men heeft hiervan echter de proef nog niet genomen; want beide weten niet van elkander en de waarschijnlijk zeer eenzame en woeste streken aan de noordzijde der oostelijke Oranjevier hebben tot dus verre hunne onderlinge zamenkomst nog steeds verhinderd. Met den naam van Beetjuana, Sithjuana of Muthjuana wordt de gansche natie bestempeld als een en hetzelfde volk, hetwelk zich van den Kuruhman, als zijnde het zuidelijkste punt, dertig tot veertig dagreizen naar het noorden uitstrekt, en waarvan verscheidene stammen, onder dezelfde breedte, tot aan de oostkust toe wonen. Hetzelve weet echter, dat de Hottentottenstammen, de groote Namaaqua's en Dammara's deszelfs naburen zijn, en kent den ganschen omtrek tot aan de Oranjerivier, als de verblijfplaats der Korana Hottentotten. De voornaamste stammen, van welke ik iets vernam, zijn:
| |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
Al deze stammen spreken eene en dezelfde taal, terwijl ook hunne levenswijze, zeden en gebruiken, in de hoofdzaak, niet van elkander verschillen. De naburige stammen zijn meestal in vijandschap tegen elkander, de meer verwijderde meer of minder met elkander bekend, en dikwijls tegen de in het midden liggende met elkaar verbonden. De zonen der koningen dienen als gezanten; waarom dan ook inzonderheid der erfgenamen van den troon en de opperhoofden de volledigste kennis aangaande het land bezitten. Tot op den tijd, toen Jan Blom te voorschijn trad, hield men het gerucht van blanke menschen, die zich uit het oosten herwaarts, en wel van de Macquini's af, verbreidden, voor een fabelachtig vertelsel,Ga naar voetnoot1) en Makrakki, die voorgaf, dezelve persoonlijk gezien te hebben, maar dikwijls over zijne ligtgeloovigheid was bespot geworden, klapte destijds niet weinig van vreugde in de handen. De rundveeteelt is hun voornaamste bestaan. Zij houden hun vee even zeer in eere, als de Koossa's; doch zij zijn er rijker in, en zelfs bezitten sommigen hunner acht tot tien onderscheidene talrijke kudden, waarvan elke eene onderscheidene kleur en teekening heeft. Het is ook hier, bij uitsluiting, de bezigheid der mannen, het vee naar behooren op te passen; melk, wei en kaas zijn hun meest geliefde voedsel, en ook bij dit volk heerschen zekere denkbeelden, aangaande ligchamelijke | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
en zedelijke zuiverheid, die zich tot op het gebruik dezer levensmiddelen, ja zelfs tot op het vee, in sommige gevallen, uitstrekken. Buitendien verschaft de jagt hun menigerlei onderhoud, en er is geene soort van wildbraad, hetwelk zij geheel en al versmaden; want allerhande roofdieren worden gedood en des noods genuttigd. Zij verschoonen zelfs de Hyena's niet, gelijk zulks de Koossa's doen, dewijl deze dieren aldaar de lijken verslinden: hier echter worden de stervenden niet openlijk ten prooi gesteld en de dooden gerustelijk in de vee-horden begraven, zonder dat men daardoor de gansche woonplaats verontreinigt en dezelve verlaten moet worden. De naaste bloedverwanten alleen hebben eenige rouwgebruiken in acht te nemen, welke met die der Koossa's veel overeenkomst hebben, en verschijnen, na eenen bepaalden tijd, weder in de burgerlijke maatschappij. Ook heb ik niet gehoord van plegtigheden, welke eene jagt voorafgingen, of waarmede de overwinnaars van een groot roofdier ontvangen werden. Naast het rundvee houden zij de geiten het meest in eere, en gebruiken zoo wel de melk als het vleesch der jongen; maar inzonderheid houden zij dit dier in waarde, wegens zijn vel, waarvan zij fijn leder tot onderkleederen en schorten bereiden. Het ras, dat men hier aantreft, is niet groot, klein gehoornd, met glad opliggend, blinkend haar en altijd van eene bonte kleur, met zwarte, bruine of blaauwachtige vlekken op eenen witten grond. Men vindt hier ook geene schapen, hoewel zij op dit dier, hetwelk zij echter pas hebben leeren kennen, van wege deszelfs smakelijk vleesch, zeer gesteld zijn. Zij leggen zich meer op den akkerbouw toe dan de Kaffers. Hunne velden zijn behoorlijk van omheiningen voorzien, en leveren, behalve de Kaffersche gierstGa naar voetnoot1), twee soorten van boonen, kalebassen en watermeloenen, alle, naar het schijnt, van eene nieuwe, nog niet beschrevene soort. De akkerbouw is het werk der vrouwen; de werktuigen, die zij daartoe bezigen, zijn ijzeren hakken en spaden van hard hout; de oogst wordt zorgvuldig ingezameld en tot voedsel in de koude maanden bewaard. Men legt ook dikwijls eenen geheelen voorraad op van gedroogde vruchten, welke men van in het wild groeijende struiken inzamelt. Van visch en dieren te eten, die op het land en in het water leven, hebben zij in het algemeen eenen grooten afkeer, dewijl zij die voor onrein houden. Zij durven ze zelfs niet aanraken, waarvan ik bij mijn bezoek aan de bron Klaborugani, alwaar | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
het water van visschen wemelde, een treffend voorbeeld heb gezien. Zij drinken niet gaarne water, en lesschen hunnen dorst liever met het sap van watermeloenen en andere vruchten, of met melk en wei, dat in zakken van geitenvellen bewaard en uit de afgelegene weide aangebragt wordt. De kunst, die de Koossa's verstaan, om namelijk uit koorn, door middel van gisting, zure en geestrijke dranken te bereiden, is hun geheel en al vreemd. Evenwel zijn zij groote liefhebbers van wijn en brandewijn. Eigenlijk zout kennen zij niet, en bedienen zich, in plaats daarvan, van natron of van de assche van zeker zoutachtig sapgewas; waarom zij dan ook liefst hun vleesch eten, als het in de assche gebraden is. Hunne kleeding bestaat enkel uit kunstig bereide huiden van dieren. De armen dragen geheele Antilopenvellen, en de rijken het fraaijere peltwerk van Jakals, springhazen, wilde katten, enz., hetwelk behoorlijk tot mantels is genaaid, en waarvan de prijs naar de grootte van zulk eenen mantel bepaald wordt. De ruige zijde van den mantel wordt steeds binnenwaarts gedragen; evenwel hangt de kraag, die altijd uit de aan elkander genaaide vellen van de koppen der dieren bestaat, over de schouders neder, terwijl de vellen der pooten den getakten zoom beneden uitmaken. Zulk een mantel is zonder mouwen, maar wordt los, met twee riemen, over de borst heen, toegesnoerd, zoo dat dezelve, in het gaan, altijd kan geslingerd worden naar die zijde van het ligchaam, welke het meest de bescherming van zon en wind behoeft. Als men stilstaat, worden de slippen van den mantel dikwijls over de schouders heen terug geslagen, opdat dezelve de beweging der armen niet zou hinderen, niettegenstaande dit volk, gedurende hun spreken, weinige gesten maakt. De aanstootelijke naaktheid der Koossa's treft men bij de Beetjuanen niet aan; zij zijn ook onder elkander zeer schaamachtig, en het midden van het ligchaam is met eenen breeden glad toesluitenden gordel bedekt, van welken eene nederhangende slip tusschen de beenen doorgetrokken en van achteren aan den gordelband vastgemaakt wordt. De vrouwen dragen lange schortekleeden, zoo wel van voren als van achteren, en altijd verscheiden over elkander, van welke de buitenste de grootste zijn. Van binnen hangen verscheidene lederen riemen naar beneden, die, in het gaan, gedurig om de benedendij slaan en de vliegen afweren. Zoo wel de vrouwen als mannen dezer natie dragen halsbanden van metalen plaatjes, gevlochtene biezen, of aan elkander geregen beentjes van dieren, als amuletten of bescherm-middelen tegen tooverij; ja het is zelfs het gebruik, het net | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
van eenen pas geslagten os om den hals te binden en zoo lang te dragen, tot dat het van zelf afvalt. De in houten scheden stekende tweesnijdende messen en priemen, alsmede schildpadden-schalen en kleine zakjes, ter bewaring van allerhande kleinigheden, dragen zij insgelijks om den hals. Met betrekking tot de elpenbeenen ringen, van welke, even gelijk bij de Koossa's, slechts personen van de koninklijke familie, een zeker aantal dragen mogen, naar dien al de olifantstanden aan den koning worden afgeleverd, valt nog aan te merken, dat zij dezelve, strijdig met de gewoonte der Koossa's, bijna altijd slechts aan den benedenarm dragen. Het kost veel moeite, zoodanige ringen te vervaardigen; want, hoewel zij volkomen evenwijdige cirkelronde sneden uit de benedenste holle helft van de olifantstand zijn, zouden zij evenwel, daar zij het gebruik der zaag niet kennen, met het doorsnijden niet wel te regt komen, indien zij niet een middel hadden om het elpenbeen week te maken. Dit middel bestaat namelijk daarin, dat zij het eenige dagen in zure melk leggen, waarop deszelfs oppervlakte week wordt, en met een mes, hoewel zeer moeijelijk en langzaam, bewerkt kan worden. Het is nog meer te bewonderen, dat zij koperdraad tot die elastieke ringen weten te vervaardigen. Maar dit draad is plat, en wordt door lange hamers, zeker niet zonder groote moeite, tot eene verbazende dunte gebragt. Ik meende in het eerst, dat zij dit gewrocht welligt, bij wijze van ruiling, van de Europeaansche volken, die aan de kusten wonen, geleerd hadden; doch zij toonden mij half gereede stukken, waaraan men nog met werken bezig was, en waaruit mij duidelijk bleek, dat zij aan dergelijk draad geene grootere lengte dan die van eenen voet konden geven; waarom ook de ringen zelve daarmede niet geheel besponnen, maar, hier en daar, op eenen geringen afstand, met dikker koperdraad omwonden zijn. De armen of behoeftigen onder de Beetjuanen dragen massive koperen ringenGa naar voetnoot1), en, wie deze niet betalen kan, vergenoegt zich met lederen, welke uit het volle vel van een neushoorndier of rivierpaard gesneden zijn. Alleenlijk de oudste lieden onder hen bedekken hun hoofd met mutsen, die insgelijks uit vellen zijn vervaardigd en met de ruige zijde naar binnen gedragen worden. De jongere lieden, zoo mannen als vrouwen, dragen het hoofd bloot, het haar volgens de boven beschrevene wijze ingesmeerd en in dunne vlechten verdeeld, zoo dat men ook daarin een onderscheid tusschen hen en de Koossa's aantreft, bij | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
welke de vrouwen nimmer met ongedekte hoofde verschijnen mogen. Wat hunne krankheden en bijgeloovige geneeswijzen, de gewone langdurigheid huns levens, de natuurlijke opvoeding hunner kinderen, hunne echtverbintenissen en de bij het huwen gewone gebruiken betreft, hieromtrent geldt, met eenige weinige uitzonderingen, hetzelfde, wat, aangaande deze onderwerpen, van de Koossa's gezegd is. De magt des opperhoofds of van den koning is bij de Beetjuanen nog veel uitgebreider dan bij de Koossa's; hetwelk zich mede uit de vastere woonplaatsen laat verklaren, die het gewone middel van afval, hetwelk aldaar tegen de al te strenge heerschappij van eenen vorst met zulk een goed gevolg in uitoefening wordt gebragt, onuitvoerlijk maken. Hij heeft eene vrij onbepaalde magt, dewijl hij bevoegd is, om alle misdrijven naar zijn eigen goeddunken te bestraffen en zich niemand tegen zijn uitgesproken vonnis mag verzetten. Evenwel maakt hij zelden van dit regt gebruik, dewijl er geene stellige wetten zijn, als wier uitvoerder men den koning zou kunnen aanmerken. Bijzondere geschillen over bezittingen of jegens elkander gepleegde gewelddadigheden worden door de beide partijen onderling afgemaakt, zonder dat de koning zich daarmede bemoeit, al eindigt ook het geschil met eenen doodslag. Maar wordt er bij hem geklaagd en om zijnen bijstand verzocht, dan neemt hij menigmaal sterk partij voor den beleedigden; ja de zendelingen hebben voorbeelden gezien, dat hij een zijner onderdanen, wegens gepleegden diefstal, bijna doodsloeg. Hij is namelijk ook in eigen persoon voltrekker van het strafvonnis, zelfs als er de dood mede gemengd is, in welk geval hij den misdadiger (b.v. eenen verrader in den oorlog) op den grond doet leggen en denzelven met eene Hassagaai doorsteekt. Zijn titel is Murinna (heer) een woord, hetwelk met den naam van Murimo, waarmede zij de Godheid aanduiden, blijkbaar zeer naauw vermaagschapt is. Uitwendige eerbewijzingen worden hem, voor het overige, niet betoond; evenwel heeft het volk eene zekere soort van eerbied voor zijnen persoon en zijne nabijheid. Bij wijze van schatting wordt hem, van ieder geschoten wild en van ieder geslagt stuk rundvee, de tong en het borststuk gegeven. Bovendien worden hem al de olifantstanden en de vellen der gedoode luipaarden en leeuwen geschonken; doch zelden worden deze laatste door hem tot kleederen gebruikt. Uit de aanzienlijkste en rijkste zijns volks kiest hij zijne raadslieden, en besluit gewoonlijk, met het inwinnen van hunnen raad, tot oorlog en vrede, hoewel hij ook geheel en alleen de buitenlandsche zaken afdoen mag. Zijne zonen zijn geborene opperhoofden van het leger | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
en gezanten, terwijl de oudste onder hen zijn opvolger is. Voor zoo lang menschen geheugen strekt, werden de Maatjapings door de voorouders des tegenwoordigen konings geregeerd. Ook bestaat er onder hen eene soort van adel en de voornaamsten onderscheiden zich door den rijkdom en het aanzien hunner voorouders en wegens de verwantschap aan de familie van het opperhoofd. In hunne oorlogen gedragen zij zich eveneens, als de Koossa's, en in de onderhandelingen, welke het ontstaan der vijandelijkheden vooraf en daarmede gepaard gaan, bespeurt men aangename bewijzen van openhartigheid en versmading van arglist, als gevolgen van een bedaard gevoel van kracht en van eene natuurlijke regtvaardigheid. Hunne wapens zijn weinig van die der Koossa's onderscheiden; alleenlijk zijn de Hassagaaijen met wat meer naauwkeurigheid bewerkt; de snede loopt gewoonlijk in twee achterwaarts staande punten en de inwendige schacht is met takken gerand. De schilden zijn naauwelijks half zoo groot als bij de Koossa's, de Kirri's daarentegen gewoonlijk een weinig langer van steel. Maar nog een zonderling ander gebruik onderscheidt hunne wijze van oorlogen van die der Koossa's. Er worden namelijk plegtige zegefeesten onder hen gehouden, aan welke ieder krijgsman deel neemt, die eenen vijand heeft doen sneuvelen. Ten bewijze van zulk eene daad verrigt te bebben, moet hij een stuk van het ligchaam zijns vijands, en wel met name een stuk van het buikvel, met den navel er aan, uit den slag medebrengen. De priester doet de helden, des nachts, in eene laag omheinde horde, binnen welke niemand ingelaten wordt, dan nadat hij te voren het genoemde stuk getoond heeft, bijeenkomen, terwijl de overigen met de vrouwen en kinderen van buiten de aanschouwers uitmaken. De oorlogshelden legeren zich rondom een groot vuur, steken het vleesch hunner vijanden in de gloeijende assche, en, zoodra het gaar gebraden is, eten zij het op. Geene ruwe wildheid, maar een oud bijgeloof, hetwelk leert, dat het eten van menschenvleesch moed geeft en allengs onoverwinbaar maakt, heeft dit eene gewoonte doen worden, welke de meeste hunner niet dan met de grootste afkeerigheid moeten opvolgen. Daarmede is echter de plegtigheid nog niet ten einde; maar thans treedt de priester tot iederen persoon afzonderlijk, en geeft hem, met eene scherpe Hassagaai, eene lange snede, door de huid heen, in de bovendij, van de heup tot aan de knie, welke, voor zijnen ganschen overigen levenstijd, een duurzaam gedenkteeken van zijne volbragte heldendaad is. Niettegenstaande deze wonde, wordt het feest evenwel met eenen | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
dans besloten, die dikwijls eerst met het aanbreken van den dag een einde neemt. Een der oude raadslieden van den koning had elf zoodanige sneden in de dijen, en ik telde verscheidene mannen, die er vijf of zes hadden. Kok verhaalde mij, bij gelegenheid van dit gebruik, eene gebeurtenis, welke mij, in het vervolg, door Koster en Janssen, als ooggetuigen, bevestigd is. Weinige weken voor onze aankomst, was er eene horde van Boschjesmannen uitgeroeid, die men met zulk eene overmagt had aangevallen, dat noodzakelijk een groot gedeelte der strijders, zonder de vereischte bewijzen van dapperheid, terug moest keeren. Eenen onder deze, die voor het overige als moedig genoeg bekend was, smartte het zoodanig, van dit zegefeest uitgesloten geweest te zijn, dat hij, geen meester meer van zich zelven, naar huis liep, een zijner lijfeigenen vermoordde, en, met het bovengenoemde stuk vleesch uit het ligchaam van den ter dood gebragten, zich den toegang tot het feest verschafte. Kok voegde erbij, dat dit tevens het eenige geval was, bij hetwelk hij eenen Beetjuaan had zien weenen; want de woede had hem de tranen uit de oogen geperst, eer hem het verschrikkelijke middel nog in de gedachte gekomen was. De daad bleef, voor het overige, ongestraft, ja verkreeg veel eer den lof van eenen snedigen inval; een bewijs, dat de krijgsgevangenen hun leven voortdurend slechts als een geschenk der overwinnaars te beschouwen hebben en volkomen lijf-eigenen zijn. Zij worden ook met den eigen naam van Mutjanka, als makende eenen bijzonderen stand uit, onderscheiden, waartoe niet al de dienstbaren, maar slechts de krijgsgevangenen behooren. Uit het zoo even verhaalde en uit nog eenige reeds te voren medegedeelde opmerkingen blijkt reeds van zelf, dat zij zeer bijgeloovig zijn, en, even als de Koossa's, veel van toovermiddelen houden. Hiertoe behooren dan ook nog zeldzame inwijdingen van het vee, welke door den priester, bij gelegenheid van eenen aanstaanden oorlog, verrigt worden, en waardoor men deze dieren, om welker bezit alleen dikwijls gevochten wordt, tegen de tooverijen van den vijand, ja zelfs tegen het gevaar, van door denzelven met geweld weggevoerd te zullen worden, meent te beveiligen. Zij bestaan daarin, dat de priester al de runderbeesten, die een voor een voorbij hem gedreven worden, met eenen in zwarte verw gedoopten staart van eenen Jakal, zeker teeken op het achterste dijbeen geeft. Hij verrigt dit knielend, en spreekt daarbij eenige geheimzinnige woorden, terwijl een ander achter hem knielend persoon met een klein penseel het gemaakte teeken op zijnen rug, of op den arm, nabootst. De middelen welke zij tegen | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
ziekten gebruiken, hunne heilige dobbelsteenen, en het groot aantal middelen tegen betoovering, bestaande uit dierbeenderen, vogelsnavels en insektenschalen, leveren insgelijks een groot bewijs hunner bijgeloovige denkbeelden op. Zoo ziet men inzonderheid veelal de schaal van eenen vrij grooten kever (tot de Brachycerus apterus behoorende) met kleine riemen om den hals der kinderen vastgesnoerd; men meent, hen door dit middel voor vele ziekten te kunnen beveiligen, en inzonderheid het zoo moeijelijke als gevaarlijke tanden krijgen te verligten. Hunne begrippen, die zij aangaande de Godheid koesteren, zijn weinig verlichter, dan die der Koossa's. Zij vereeren het onzigtbare wezen, hetwelk zij Murimo noemen, als de oorzaak der natuurverschijnselen en als de oorzaak van al het goede en kwade, hetwelk hun, zonder eigen toedoen, overkomt. Zij zijn het ondertusschen met zich zelven niet eens, of het een volstrekt goed- dan een boosaardig wezen is, en, terwijl zij hetzelve, aan den eenen kant, voor genotene weldaden danken, durven zij ook, aan den anderen kant, ontevreden over geledene rampen, of over onvervulde wenschen, hetzelve de ergste lastertaal toevoeren. Zij kennen, voor het overige, geene soort van uitwendige Godsvereering, en zelfs de zendelingen hebben hun niet kunnen overtuigen, dat zulk eene vereering der Godheid welbehagelijk kon zijn. Van hunne taal zal ik hier niet spreken, daarvan misschien op een ander maal. Ik keer nu tot het vervolg onzer reis terug.
Reeds des morgens van den tweeden dag kwamen zij weder in het Koossi-dal aan, nadat de jagt op Giraffen en Antilopen ons andermaal rechts en links van onzen weg had doen afwijken. Van deze laatstgenoemde werden er verscheiden gedood en wij ontmoetten ook eenen troep van die schoone en tot dusverre onbekende soort, welke de Beetjuanen P'halla noemen. Deze soort onderscheidt zich inzonderheid door de evenredig aanmerkelijke grootte harer reeds volwassene hoornen, en door eenen zwarten streep over den rug, die zich van den staart ter weerszijde halvemaansgewijze tot over de dijen toe uitstrekt. Even zulke glinsterend zwarte vlekken ziet men aan de buitenzijden der knie en hielen. Het gelukte ons, ook van deze kudde een schoon mannetje te vellen. Den tweeden dag, den 5 Julij namelijk, kwamen wij des avonds bij de Klipfontein aan, alwaar wij des nachts eene zeer hevige koude | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
moesten uitstaan, welke voor onze, bovendien reeds zoo zeer verzwakte, ossen en paarden, die in de laatste dagen overal slechts eene zeer schrale weide gevonden hadden, zoo nadeelig was, dat verscheiden derzelve van groote zwakte en verlamming niet verder konden voortkomen, maar achter moesten blijven. Onder deze bevond zich ook mijn beste paard, van hetwelk ik hier, indachtig aan deszelfs veelvuldige mij bewezene trouwe diensten, en het treurige lot, aan hetwelk ik hetzelve moest overlaten, met innige aandoening van mijn hart scheidde. Nogtans kon ik het van mij zelven niet verkrijgen, het te dooden, vooral daar mijne reisgezellen mij wilden overreden, dat het naast deze bron, alwaar nog een weinig groene kruiden groeiden, welligt weder herstellen zoude. Naderhand gevoelde ik daar bitteren spijt over; want ik had niet bedacht, dat de Boschjesmannen hetzelve zeer spoedig ontdekken en eenen veel smartelijker dood aandoen zouden, dan dien het door mijne hand zou ondergaan hebben. Inderdaad drong ons de treurige toestand van ons vee, hetwelk van koude bijna nog meer dan van gebrek te lijden had, thans zeer, om onze reis zoo veel mogelijk te bespoedigen, en, bovendien, werd het gebrek aan de noodzakelijkste behoeften, aan brood, wijn en andere levensmiddelen, van tijd tot tijd, zoo gevoelig en de vermindering van ons kruid zoo bedenkelijk, dat wij allen reikhalzend verlangden, om in meer bewoonde streken te komen. Wij reisden daarom gewoonlijk bij nacht, en gaven, gedurende den dag, aan ons lastvee tijd, om uit te rusten en te grazen. Zoo bereikten wij dan, reeds den 8 Julij, weder de Ongeluksfontein, nadat wij, op deze zelfde nachtreis, het graf van het Hottentotsche Jantje voorbij gegaan waren. Ook hier hadden de Boschjesmannen het lijk weder opgedolven; de bijzondere ledematen vonden wij, door hen of de Hijena's uit elkander gescheurd, verstrooid in de rondte liggen, en vergenoegden ons, met dezelve bijeen te zamelen, in het nog opene graf te werpen, en dit ijlings met steenen te bedekken. Wij lieten voorts den Leeuwenkuil aan onze linkerzijde liggen, en kwamen, langs eenen korteren weg, te Witwater aan, alwaar wij bij de Bastaard-Hottentotten eenen rustdag hielden en twintig onzer zwakste ossen, benevens twee paarden, voor tien nog frissche ossen verruilden. Te Rietfontein kregen wij een bezoek van den hoofdman der Koranen, Sigeb, die ons onze belofte herinnerde, om hem, benevens de zijnen, mede naar de colonie te nemen, en die zich ook van hier af, voor zijne reiskosten en overig onderhoud zelf zorgende, bij onzen trein voegde. | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
Bij de Bastaard-Hottentotten in de Laauwwater skloof ontvingen wij onze achtergelatene ossen weder terug, wier toestand echter juist niet zeer verbeterd was, en onze bekommering, wegens de terugreis, niet zeer verminderde. Wij ruilden daarom ook hier, hoewel met veel verlies, eenig versch vee in, en vervolgden daarmede, na zulk eene hevige koude te hebben doorgestaan, dat zelfs de kleine beek een vinger dik was toegevroren, onze reis. Den 11den bereikten wij de Oranjerivier, aan welker oever wij ons leger opsloegen. Hier werden wij verrascht door den aankomst van twee jonge Beetjuanen, die, gelijk zij zelve verhaalden, gedreven door de zucht, om eens buitenslands te reizen, heimelijk van hunne ouders weggeloopen en het spoor onzer wagens gevolgd waren; terwijl zij ons thans verzochten, om hen in onzen dienst en mede naar de colonie te nemen. Wij zochten hen, in den beginne, van hun voornemen af te brengen en hen tot terugkeeren te overreden, terwijl wij hun trachtten onder het oog te brengen, dat, indien zij in de colonie waren aangekomen, en alsdan begeerden naar hun vaderland terug te keeren, deze terugreis door de eenzame en woeste landstreek, welke nog tusschen ons en de colonie lag, zeer gevaarlijk en moeijelijk zijn zoude. Zij antwoordden daarop, dat een jong mensch verpligt was, om in de wereld het een of ander te beproeven, en verhaalden voorts, dat hun vader een arme herder was, die naauwelijks voor zich zelven te eten had. In hun vaderland, zeiden zij, was hun lot, in dienst van rijke lieden, ook niet zeer gelukkig, en, wat de terugreis betrof, hieromtrent betuigden zij in het minste niet bevreesd te zijn, dewijl zij aan allerhande ongemakken gewoon waren niet alleen, maar ook zulke goede voetgangers, dat zij den weg van den Kuruhman tot hiertoe in zeven dagen (dus, niettegenstaande onze haast, in twee dagen minder, dan wij) afgelegd hadden. Zij verzekerden ons voorts, dat niemand, die geen vee met zich voerde, en die, gelijk zij, in het slechtste jaargetijde zelfs, van eenige weinige uit den grond gedolven uijen kon leven, ja zelfs een paar dagen honger lijden konde, voor de Boschjesmannen behoefde te vreezen. Daar wij zulk een vast besluit bij hen ontwaarden, en uit hunne overige verklaringen vernamen, dat zij een groot vertrouwen tot ons hadden opgevat, en voornemens waren, om het onderhoud, hetwelk wij hun gaven, door getrouwen arbeid te verdienen, zoo willigden wij hun verzoek in, en hadden ook waarlijk naderhand van onze toegevendheid in dit opzigt geen berouw. Zij bewezen ons, op onze verdere reis, alle diensten, die men, bij hunne onkunde aan onze levenswijze, slechts ver- | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
langen kon; geene moeite was hun te groot, om menigerlei kleine handgrepen, bij het inspannen der ossen en bij het opslaan van het leger, aan te leeren, ja zelfs leiden zij er zich zigtbaar op toe, om van het Hollandsch zoo veel te begrijpen, dat zij zich jegens onze Hottentotten verstaanbaar konden uitdrukken, hetwelk hun inderdaad, tot onze groote verwondering, zeer spoedig gelukte. Beiden voerden weder namen van dieren; de een heette Makabi (draag-os) en de ander Tholla (Kudu-Antilope). Toen wij naderhand te Tulbagh terugkwamen, bleven zij in het huis van den land-drost, die hun voedsel, kleeding en geld gaf, terwijl zij zich steeds zeer ordelijk en vlijtig gedroegen. Nadat zij echter aldaar vier maanden hadden doorgebragt verdwenen zij beide eensklaps, zonder iets anders mede te nemen dan de kleederen, die zij droegen, en zijn waarschijnlijk naar hun vaderland teruggekeerd. Ondanks alle navorschingen heeft men echter op den weg door de colonie geen spoor van hen kunnen ontdekken. Op de laatste dagreize hadden eenige onzer reisgenooten een geregt uijen bijeen verzameld, welke in een dal, alwaar wij uitspanden, in groote menigte groeiden en aten deze, na dezelve in de asch gebraden te hebben, als eene aangename, in smaak met de kastanjes zeer overeenkomende, spijze. Waarschijnlijk hadden zij echter, van wege te geringe kunde, niet de werkelijk eetbare van de Iris edulis en andere, maar vergiftige aangetroffen; want het leed niet lang, of allen werden zeer ziek aan de hevigste kolijk-pijnen, zoodat wij onze beslotene terugreis uitstellen en onze gansche zorg aan hunne oppassing en herstelling besteden moesten. Na het gebruik van doelmatige middelen waren zij evenwel reeds den volgenden dag in zoo verre weder genezen, dat wij hen zonder gevaar vervoeren en verder voortreizen konden. Den voorgaanden nacht, toen wij juist volle maan hadden, bragten de ons vergezellende Koranen met zingen en dansen door, en wel waren deze dansen van zulk eenen aard, hoedanig ik dezelve bij geenen anderen stam gezien heb. Een der manspersonen stond in het midden, op twee stokken leunende, die hij tegen zijne schouders aan stelde en met de armen omvat had, en langs welke hij zich, terwijl hij tevens met de voeten de maat trapte, nu regts, dan links, eenigzins liet afglijden. Acht tot tien vrouwen huppelden, in eene zittende houding, insgelijks naar de maat, in eenen naauwen kring, rondom hem heen, met zamengevouwene en tegen hem opgehevene handen. Alle huilden uit al hun vermogen, ook de buiten den kring stil zit- | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
tende mannen, van welke nog eenige het gezang met op kleine, zeer dof en holklinkende, trommels te slaan, deden vergezeld gaan. Deze trommels bestonden uit een eenvoudig, voor het overige ook tot het bewaren van melk bestemd, en uit eenen dikken Aloë-stam vervaardigd vat, waarover een gelooid schapenvel gespannen was. De danser (gewoonlijk de oude Sigeb) draaide zich, gedurende dit gehuil, steeds op zijne naar krukken gelijkende stokken, met een voorwaarts gestoken hoofd, rond, en wendde zich nu tot de eene, dan tot de andere vrouwen, die zich gereed hielden, om hem in hare armen te ontvangen, tot dat zij eindelijk, na dat hij lang gekozen scheen te hebben, in den schoot van eene derzelve nederzeeg en met haar op den grond viel. Spoedig rezen zij dan beide, zonder dat de andere daarom echter ophielden voort te dansen, weder op, en namen hunne plaatsen weder in, of lieten zich door nieuwe dansers aflossen. Hun gezang bestond weder in dezelfde wonderlijke intervallen, waarvan ik reeds, bij gelegenheid der 't Görrah een en ander gezegd heb, en zou, volgens ons notenstelsel nagenoeg op het volgende nederkomen. Men moet echter bij dit figuur in het oog houden, dat terts, quint, noch kleine septimes zuiver zijn, maar altijd tusschen dezen zuiveren interval en den het naast naar beneden liggenden halven toon zweven, en wel hoe langer hoe meer daarbij komen, hoe grooter de interval wordt, zoo dat men lang twijfelt, of men in B-duur dan in B-mol hoort moduleren, en men over het een noch over het ander beslissen kan. Hoe zeer het ook met de, als oorspronkelijk beschouwde, wetten van welluidendheid strijdt, schijnt het mij evenwel toe, alsof bij de Zuid-Afrikaansche volken de gansche omvang der toonen van een octavo in vier gelijke afstanden of tusschenruimten is afgedeeld, welke hunne kleinste intervallen vormen. Dienvolgens zou de op den grondtoon naastvolgende interval gelijk zijn aan onze terts, min twee comma's, de tweede gelijk onze quint, min 4 comma's (dus bijna een kleine quint), doch de derde slechts 2 comma's hooger, dan de zesde, en gevolgelijk nader aan deze dan aan de kleine zeven. Ik wensch hartelijk, dat mij opvolgende reizigers in deze gewesten nadere onderzoekingen aangaande deze zaak mogen doen. Voor een geoefend navorscher in dit opzigt staat aan de Kaap nog een ruim veld open; want de talrijke slaven uit de onderscheidene natien, zoo als de Mosambiquen, Madagaskers, doch inzonderheid | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
de Maleijers en Bugonezen, hebben allen eigene melodien en andere intervallen, die op onze diatonische toonladder niet voegen. In dezen zelfden nacht werden wij ook eene maanverduistering gewaar, tot welker verschijning ik, tot mijn leedwezen, in het minste niet voorbereid was; ik moest dus de gunstige gelegenheid, om de lengte van ons verblijf eenigzins te bepalen, uit hoofde dat men verzuimd had den juisten tijd te bestemmen, laten voorbij gaan, zonder in de gelegenheid te zijn, om er gebruik van te maken. Den 12 Julij lieten wij de wagens den moeijelijken weg, langs den bogt der rivier, alleen afleggen, en gingen den naasten weg langs den oever derzelve te voet. Hier zagen wij het eerst weder Karroo Mimoza's, die in het gansche land, ten noorden van de Oranjerivier, niet meer voorkomen, en het uitsluitende eigendom der Afrikaansche kustlanden schijnen te zijn; doch derzelver plaats wordt aldaar vervuld door verscheidene zeer aanverwante soorten, namelijk door den dikwerf aangehaalden giraffenboom, den Olifantsdoorn en den rooden ebbenhout-boom. Deze laatste heeft, benevens den Giraffenboom, het zwaarste en fraaiste hout, hoewel dezelve zelden meer dan vier duim dikte in stam bereikt. De moeite, welke ons volk altijd had, om takken van dezen boom te vellen, maakte mij het eerst op de hardheid van dit hout opmerkzaam; ik nam eenige proefjes daarvan mede, die het zwarte ebbenhout zeer ver in specifieke zwaarte, in hardheid en digtheid, overtroffen, en, bij de bewerking, zulk eenen schoonen glans kregen, dat men den bewoners der colonie den uitvoer van dit artikel gerust durft aanbevelen en hun eene ruime winst daarvan beloven kan. Naast de roode afgebrokene rots wachtten wij de aankomst onzer wagens af, en genoten, van derzelver toppunt, het verre uitzigt over de gansche bogt der rivier en het door dezelve omringde schiereiland. Toen wij, na een weinig uitgerust te hebben, weder waren opgebroken, overviel ons eene groote wolk van sprinkhanen van de reeds beschrevene soort, die, binnen korten tijd, den geheelen bodem rondom ons bedekten. De gansche zwerm trok noordwaarts over de rivier heen, in welke er zoo veel nedervielen, dat de gansche oppervlakte van den stroom, zoo ver wij denzelven, naar beneden toe, vervolgen konden, eensklaps, als het ware, daarmede overdekt scheen te zijn. Binnen een kwartier uurs waren wij door den ganschen zwerm heen, die zich, ter regter zijde achter ons, nog verre scheen uit te strekken. Tusschen bergen, welker toppen met groote Aloë-boomen als omkransd waren, vervolgden wij thans onzen weg naar de ondiepte van | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
de Priskab. Ik trok ijlings eenen bloeijenden tak af, doch moest den wensch, om eenen geheelen stam mede te nemen, laten varen; want de meesten derzelve hadden wortels van eenen voet in middellijn. Wij bevonden het water in de rivier ditmaal nog lager dan onlangs, en begaven ons derhalve dadelijk over hetzelve, doch niet zonder groot gevaar; want de koelte van het water en de felle stroom maakten den Hottentotschen jongeling, die het voorste span leidde en derhalve tot aan de borst in het water gaan moest, zoo bekommerd, dat hij, van den weg afdwalende, in eene diepte verzonk en zich aan de leidsels vasthouden moest. De op den wagen zittende voerman zocht de ossen weder in het spoor te brengen, die nu over de touwen traden, en zoodanig in verwarring geraakten, dat de gansche trein midden in het diepste van den stroom stil moest houden. Wij hadden het alleen aan de tegenwoordigheid van geest van dezen Hottentotschen voerman, die oogenblikkelijk in het water sprong en de in de touwen verwarde ossen spoedig uit het juk losrukte, te danken, dat alles zoo goed afliep; want, indien wij langer vertraagd hadden, zou het arme vee van koude verstijfd en welligt niet meer in staat geweest zijn om de diep in het zand gezonkene wagens er uit te trekken. Naast onze oude legerplaats, aan den zuidelijken oever der rivier, troffen wij zoo menigvuldige sporen van rivierpaarden aan, dat wij besloten, om dadelijk eene jagt op dezelve te maken. Niettegenstaande het reeds nacht begon te worden, gingen wij evenwel de rivier af, en hoorden weldra drie van deze vreesselijke dieren luid snuivende adem halen. Ondertusschen liet ons de duisternis niet toe, om de plaats, alwaar zij den neus boven water staken, naauwkeurig te bemerken, en, nadat wij een schot op dezelve gedaan hadden, verdwenen zij allen, en wij moesten onverrigter zake, en doortinteld van koude, weder naar het leger terugkeeren. Even zoo min gelukte ons den volgenden morgen eene vervolging der springhazen,Ga naar voetnoot1) van welke wij verscheidene gaten aan den voet van eenen nabij liggenden berg ontdekten. Hoewel al onze Hottentotten de behulpzame hand moesten bieden, om met schuppen en bijlen de digt onder den grond heen loopende gangen door te woelen, en wij overal de nog versche overblijfsels van dezelve ontdekten, moesten wij evenwel eindelijk ons voornemen laten varen, dewijl de gangen elkander al te zeer doorkruisten, en een zoo volkomen net vormden, dat het onmogelijk was, hun de uitvlugt te beletten. Onze Hottentotten verzekerden ook aanstonds, | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
dat zulk een dier al te snel in den grond graafde, om door ons met de spade vervolgd en achterhaald te kunnen worden; doch dat het eenige middel, om hen te vangen, was, het water der rivier in hunne holen te leiden, hetwelk hier echter, van wege de hooge ligging van den grond, niet wel kon bewerkstelligd worden. Bij hevige plasregens kon men er, voegden zij er bij, op deze wijze, zooveel, als men slechts wilde, met de handen grijpen, dewijl het nat, hetwelk hen uit hunne holen drijft, hun ook tevens de behendigheid benam, waarmede zij anders, alleen door de snelle kracht hunner achterpooten, in staat waren, om, in groote, drie tot vier ellen verre sprongen, zelfs den snelsten hond te ontkomen. Den 13 Julij trokken wij de Grootrivierspoort door, schoten des namiddags eene menigte Antilopen, onder anderen ook een fraai gestreept Kudu-wijfjeGa naar voetnoot1) en overnachtten aan de Baviaansbak, alwaar wij, den volgenden morgen, weder eenige onzer kranke ossen moesten achterlaten. Bij de toenemende zwakheid dezer beesten namelijk begon er ook onder hen eene soort van schurft te heerschen, aan welke krankheid wij er nog verscheiden, in vervolg van tijd, verloren. Evenwel had dit groote onheil ook weer zijne voordeelige zijde, namelijk, dat wij thans van de vervolgingen der Boschjesmannen geheel bevrijd bleven, die op onze verlatene legerplaatsen altijd voedsel genoeg vonden. Op onze gansche terugreis zagen wij geen een hunner, en, ingeval wij eens den nacht, bij wijze van legering, doorbragten, hoorden wij onze honden niet ligt anders, dan op het gebrul van eenen leeuw, of op het geluid der vossen, blaffen. Even zoo min zagen wij (tot onze blijdschap), op de terugreis, de bedelende Kaffers weder, tegen welke wij ons naauwelijks zouden hebben kunnen staande houden, dewijl onze gansche voorraad aan koopwaren onder de Beetjuanen geheel opgeteerd was. Het is echter bijna te vreezen, dat onze arme Koranen hun of den Boschjesmannen in handen zijn gevallen; want wij zagen hen aan de Oranjerivier het laatst, en verwachtten daarna, doch helaas! altijd vergeefs, dat zij ons zouden inhalen: - ook zijn zij, zoo lang ik mij in Afrika nog heb opgehouden, nimmer in de colonie aangekomen. In den omtrek der zoutpannen overviel ons een koude regen, die twee dagen lang duurde, en des avonds telkens tot sneeuw overging, zoodat de reis, niet alleen voor menschen, maar ook voor beesten, met elke schrede hoe langer hoe vermoeijender en verdrietiger werd. | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
Wij hadden nu wel niet meer door gebrek aan water te lijden, hetwelk ons dikwijls, op ons heen reizen door deze landstreek, zoo vele bekommering had doen uitstaan; maar des te gevoeliger werden voor ons het gebrek van huisvesting en de moeijlijkheid, om het vuur, ter onzer verwarming, te kunnen aanhouden. Want onze wagens, volgens landsgebruik, meer tegen de bescherming der zon, dan tegen koude en nattigheid ingerigt, hielden ons slechts voor eenen zeer korten tijd droog, en het leed niet lang, of de regen drong niet alleen, door het dunne linnen, in al onze kleederen, maar zelfs in onze gansche pakkaadje, ja zelfs in onze kussens en dekens, waarop wij anders sliepen. Onze tent, die wij met de grootste moeite hadden opgeslagen, stond op eenen door en door natten grond; de meeste goederen kregen wij nat binnen, of werden het door de opstijgende dampen; scheepsbeschuit en biltong was ons voedsel, terwijl wij de nachten, in onze natte mantels gehuld, in gesprek doorbragten. Wat mij betrof, ik vond mijne grootste bescherming in mijnen bij de Beetjuanen ingeruilden pels, langs welks vette en glimpende buitenzijde alle regen nederdroop. Echter leden het meest die van ons volk, welke in hunne lederen wambuizen, zonder hemd of opperkleed, bijna den ganschen dag in regen en wind moesten doorbrengen, en bij nacht, nog minder dan wij, voor sneeuw en vorst beveiligd waren. Tot dus verre hadden wij, bij het groot gebrek aan brandhout, ons altijd van den ingezamelden mest, die op de heenreis, door onze eigene ossen, aan de uitspanplaatsen, was achter gelaten, groote vuren aangemaakt; thans, daar de nattigheid dit middel onbruikbaar maakte, moest ons volk dikwijls uren lang zamelen, eer men van de lage en dunne struiken eenen arm vol dunne takken bijeen had, die binnen weinig minuten verbrand waren. Indien dit weder zes tot acht dagen lang had aangehouden, zouden wij door hetzelve waarlijk meer uitgestaan hebben, dan door al de tot dus verre geledene ongemakken, en welligt door den blijkbaren slechten invloed, die hetzelve op ons lastvee had, in de verlegenheid gekomen zijn, van onze reis niet te kunnen vervolgen. - Men ziet uit dit voorbeeld op nieuw, hoe vele, volgens de tot dus verre geleverde beschrijvingen geheel onverwachte, onaangenaamheden den reiziger in dit land overkomen. Den derden nacht begon de hevige wind te bedaren en werd hij zuidelijk; het sneeuwde sterk tot omstreeks middernacht, en de zon ging, bij eene volkomen heldere lucht, in purperkleur over een volkomen winterlandschap op. Onze tent was zoo vast gevroren, dat zij staan bleef, toen wij reeds de touwen losmaakten, om op te breken. | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
Bovendien moesten wij nog wachten, tot dat de sneeuw door de zon gesmolten was, en konden daarom eerst omstreeks den middag verder reizen, nadat wij hier andermaal zes ten volle verlamde ossen hadden moeten achterlaten. - Wij waren thans weder in de nabijheid der Karree-bergen, die zich met hunne met sneeuw bedekte toppen hoe langer hoe fraaijer voor het oog opdeden, naar mate wij digter aan dezelve kwamen. In de reten der hooge lagen van mijnstof glinsterden tallooze ijskegels, die, bij de gelijke hoogte van al deze lagen, aan elken berg het aanzien gaven, als of dezelve met eenen breeden zilveren rand omringd was. Op den middag vertoonde zich, zeer digt in onze nabijheid, een groote Rhinoceros, dien wij wel vervolgden, maar welke, wegens den slibberigen grond en gebrek aan paarden, niet ingehaald kon worden en weldra in het gebergte verdween. Wij legerden ons bij tijds bij Kriegers graf, en genoten, na eene langdurige ontbering, weder warme spijzen en eenen verkwikkenden slaap. In de groote vlakte, de Karree-bergen onder steeds afwisselende gezigten der veelvuldige en diepe dalen gedurig aan onze linkerzijde hebbende, troffen wij weder eene groote menigte klein wild, Elandantilopen, Quagga's, Springbokken en Struisvogels aan, van welke er, zonder moeite, zoo vele geschoten werden, als wij tot voorraad voor den volgenden dag behoefden, en kwamen den 17 Julij, des avonds, weder bij de Rietfontein aan. De volgende dagreize bragt ons tot aan de Leeuwenfontein, alwaar wij eenen halven rustdag hielden. Hier werden wij in de nu eenigzins waterrijker beek der bron groote visschen gewaar, die, toen wij beproeven wilden, dezelve te vangen, zich telkens zeer behendig onder de rots verscholen, zoodat wij, slechts met behulp van ons net, ons eindelijk van dezelve meester maakten. Tot mijne verbazing herkende ik dezen visch, uit alle teekenen, voor den Silurus anguillaris Linn. (eene met onzen wels of wentelaar zeer naauw verwante soort) die in het sijstema der natuurlijke historie, als een bewoner van den Nijl opgegeven wordt. Eenige waren er onder van drie voet lengte en acht pond zwaarte, die ons, na een zoo langdurig genot van onderscheiden vleeschkost, eene hoogst welkome en zeer smakelijke spijs opleverden. Het kwam mij in den beginne onbegrijpelijk voor, hoe deze visschen toch in eenen zoo kleinen poel, die op geenerlei wijze met eenige rivier in betrekking stond, konden gekomen zijn; doch spoedig bragt mij een nest der groote Afrikaansche wilde ganzen, hetwelk wij niet verre van daar op het water zagen drijven, tot de | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
zeer natuurlijke gedachte, dat juist deze vogels het zaad dezer visschen, die volgens het zeggen van onzen leidsman, ook in de Oranjerivier zeer menigvuldig voorkomen, waarschijnlijk verslepen en zoo doende de verbreiding dezer waterdieren bevorderen. Het genoemde nest zelf trok mijne gansche opmerkzaamheid tot zich; het was op een hard uit dikke rietstaven kunstig zamengesteld fondament, van eene regelmatig vierkante gedaante, aangelegd en rustte droog en zacht op bieshalmen en bladeren, terwijl hetzelve van binnen met vederen en plantenwol bekleed was. Het kleine vlot, waarop hetzelve rustte, was aan een op den grond ingeworteld watergewas vastgemaakt, zoodat het niet aan den oever kon drijven. Er waren geene eijeren in; doch het scheen eerst pas vervaardigd, en de broeitijd zeer nabij. Dieren van deze soort, die wij aan de Oranjerivier geschoten hadden, vertoonden ook juist thans hunne schoonste vederen. Toen wij den 20sten, na eene zeer moeijelijke Quagga-jagt, aan de Brakkerivier kwamen, vonden wij, tot onze niet geringe verbazing, de beide zendelingen Koster en Janssen aldaar gelegerd, en vernamen van hen, dat reeds bij hunne aankomst aan de Oranjerivier eenige hunner Hottentotten door de kinderpokken waren aangetast en zij derhalve de reis niet hadden kunnen vervolgen. Om een langer verwijl voor te komen, had Koster al zijne lieden, ook zijne vrouw, dadelijk met het eerst rijpe pokkengift ingeënt, en geen hunner was er erg ziek van geweest. De meeste hadden reeds op den tienden dag kunnen rondwandelen en hunnen arbeid verrigten, terwijl hij zich thans enkel nog ophield, om, overeenkomstig het voorschrift van den land-drost, den tijd, die tot het opdroogen en zuiveren der zieken vereischt werd, opdat deze krankheid niet door de colonie mogt verbreid worden, gerust af te wachten. Reeds sinds veertien dagen was de laatste van zijn volk weder hersteld, waarom hij hoopte, spoedig verlof te zullen bekomen, om ten volle binnen de colonie terug te keeren. Daar wij bovendien ten oogmerk hadden, ons weder eenige dagen aan de Zakrivier op te houden, zoo ontvingen de zendelingen last, om ons in de nabijheid van dit oord te volgen, wanneer men hun, na naauwkeurig gedaan onderzoek van al de omstandigheden, nadere bevelen zou geven, hoedanig zij zich te gedragen hadden. Toen wij, den volgenden dag, bij het zendelings-instituut van Kicherer aankwamen, vonden wij ook de familie van onzen Kok nog daar, onder wiens volk de bovengenoemde ziekte insgelijks nog later geheerscht had. Zij hadden zich derhalve, insgelijks aan ons verbod getrouw, niet naar de Hottentotten begeven, maar | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
hunne verblijfplaats omtrent een half uur van daar genomen. Ik onderzocht de kranken, die alle, reeds sedert eenige weken, weder hersteld, en van welke eenige zwaar geschonden waren, en stelde voor, hen, na behoorlijk gedane luchting en reiniging van al hunne goederen, binnen veertien dagen naar het Roggeveld te laten afreizen. Deze voorslag werd opgevolgd; en de ziekte, die welligt in het warme jaargetijde en in de huizen der colonisten een boosaardig karakter zou aangenomen hebben, werd daardoor voor ditmaal gelukkig van de colonie afgewend. Waren wij niet toevallig, op onze reis, in de nabijheid der besmette personen gekomen, dan ware de uitslag welligt minder naar wensch uitgevallen. Het bestuur der colonie zal echter, in het vervolg, hoe langer hoe meer zorg moeten dragen, willen, bij eene toenemende verkeering met de volken aan gene zijde van de Oranjerivier, de Europeaansche afstammelingen geheel en al van deze ziekte verschoond blijven. Welke daartoe dienstige maatregelen door de regering reeds oogenblikkelijk konden genomen worden, daaromtrent deed ik den gouverneur de noodige voorslagen, terwijl ik hem van alles onderrigtte, wat wij gezien en ondervonden hadden. Gedurende ons verblijf aan de Zakrivier hielden wij ons grootendeels bezig met het onderzoeken van eenige kleine Hottentotsche volksplantingen, die, op eenen afstand van drie tot vier mijlen in omtrek van elkander verwijderd liggen. Al deze plaatsen, op ieder van welke slechts een huisgezin woont, hebben een even treurig aanzien; eene kleine schrale bron, eene ellendige biezenhut, vol vuiligheid en ongedierte, eene laag omheinde veehorde en ten hoogste acht tot tien magere ossen, zijn het meest bezienswaardige, waardoor zulk een vlekje, midden in de koudste en onvruchtbaarste landstreek, zich onderscheidt. De Hottentotten, die deze woonplaatsen gekozen hadden, behoorden tot Kicherer's instituut, doch zij hebben zich, als de rijkste, afgescheiden, om niet met al de overige te moeten deelen, en bezoeken slechts des zondags de kerk. Er is derhalve niet aan te twijfelen, of zelfs de wilde Koranen leiden een werkzamer en gelukkiger leven dan deze menschen, en zeer zeker zou de armste onder de Beetjuanen met hen niet willen ruilen. Zoodra het gerucht van onze terugkomst zich verspreidde, kwamen de veld-cornet Olivier en eenige andere colonisten, die mede tot ons escorte bestemd waren, ons bezoeken, om, door allerhande beuzelachtige voorwendsels, zich wegens hun wegblijven te verontschuldigen. Eenige hunner beleden zeer naïf, dat slechts de vrees | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
hen had teruggehouden, dewijl zij bijna overtuigd waren geweest, dat niemand van het gansche gezelschap levend zou terugkeeren; maar, hadden zij geweten, dat wij zoo ongehinderd en zoo spoedig zouden terugkeeren, dan zouden zij er nimmer aan gedacht hebben, om zich aan het hun gegeven bevel te onttrekken. Wij schonken hun te liever vergiffenis, vermits wij hunnen bijstand weinig of niet gemist hadden, en dewijl zij er slechts toe zouden hebben bijgedragen, om aan onzen voorraad een des te spoediger einde te maken. Den 26sten Julij reisden wij weder van de Zakrivier af, en namen ons nachtleger aan de Quagga-fontein. Hier werden wij wederom zeer sterk door de leeuwen verontrust, die niet alleen ons, maar ook ons vee, gedurende den ganschen nacht, door hun nabijzijnde gebrul, zeer in schrik hielden. Uit de onderscheidene geluiden konden wij het besluit opmaken, dat het eene geheele familie was, mannetje en wijfje met derzelver jongen. Niet ver van de Karree-bergen, hadden wij, op klaarlichten dag, zulk een paar met deszelfs jongen uit hunne rust verdreven, die voor ons de vlugt namen en wier stappen wij, drie dagen lang, in het wagenspoor bemerkten, hetwelk zij, op hunne wandeling, als een gemakkelijk voetpad, bijzonderlijk schenen gevolgd te zijn. Welligt waren het dezelfde, die wij hier hoorden en die, in deze van alle wild ontbloote landstreek, door den honger gedrongen werden, om ons zoo stout te naderen. Op onze volgende dagreize zagen wij slechts een merkwaardig verschijnsel, namelijk eene buitengemeen groote menigte rupsen. Het waren de poppen eener soort van Bombyx, van welke vele millioenen, digt op elkander gedrongen, en bij rijen, alle in dezelfde rigting, voorwaarts kropen. Elke rij was van de andere omtrent eenen tot anderhalven voet verwijderd, en, op zich zelve, vijf tot zes zoodanige dieren breed. Het scheen niet, dat zij door gebrek aan voedsel gedreven werden; want niet een enkele bleef stil op eene plant zitten, maar zij kropen alle rusteloos op den grond voort, en ons oog kon zoo ver niet reiken, om de evenwijdige strepen van het noorden naar het zuiden op- en benedenwaarts te kunnen vervolgen. Het ontstaan van de groote menigte dezer dieren, en de oorzaak van derzelver verhuizingen, is zeker nog moeijelijker uit te vorschen, dan bij de treksprinkhanen. De medegenomene veranderden binnen korten tijd, maar geen enkele pop bleef in het leven en kwam tot eene volkomene ontwikkeling. Deze landstreek was ook weder bij uitnemendheid rijk in struisvogels, van welke wij er vele (nogtans steeds elk afzonderlijk) aantroffen, en er nu en dan eenen van schoten. Dat | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
deze vogels juist thans in hunnen broeitijd waren, bewees het groot aantal van nesten, welke wij op onze jachtstrooperijen ontdekten, en uit welke wij eenen aanzienlijken voorraad van eijeren, als geschenken voor onze vrienden in de Kaapstad, medenamen. Juist te dezer plaatse vonden wij nog eenige nesten, waaraan de Boschjesmannen hunne zucht tot verwoesting hadden uitgeoefend. Al de eijeren waren in stukken geslagen en de voetstappen van de genen, die zulks gedaan hadden, stonden nog in den zandigen grond. Hetgeen, dat zij zelve in overvloed niet gebruiken kunnen, moet ten minste voor geen ander dienen. Ook koesteren zij jegens den struisvogel eenen bijzonderen haat, dewijl dezelve listig is en zeer ver van zich af kan zien, waardoor hij zoo dikwijls aan de Antilopen en Quagga's hunne nabijheid, wanneer zij die vervolgen, verraadt. Over het geheel genomen heb ik het reeds medegedeelde aangaande den struisvogel te danken aan de waarnemingen desaangaande, waartoe ik in deze streken gelegenheid had. Een vischpartijtje in de Kleine Rietrivier, bij de Ganna-kraal, leverde ons allemaal voor dezen en de volgende dagen, eenen goeden voorraad karpers op; ook viel in deze omstreken de kruidkundige oogst voor de eerste maal weder gunstiger uit, terwijl er op de hoogten eenige kleine leliegewassen begonnen te bloeijen. Bij de Selderij fontein kwam er zekere Meintjes bij ons, die, wegens eene gestrenge behandeling zijner Hottentotten, door den land-drost ter verantwoording was geroepen en tevens verklaarde, dat sommigen zijner naburen, eenige weken geleden, op nieuw, bij nacht, door de Boschjesmannen, van hun vee beroofd waren geworden en de roovers gemeenschappelijk hadden vervolgd, terwijl zij er drie hunner, welke uit eenen schuilhoek vergiftige pijlen op hen hadden afgedrukt, doodgeschoten hadden. Twee van deze gedooden waren dezelfde, die wij reeds aan de Zakrivier in onze magt gehad, maar weder in vrijheid gesteld hadden. Op de reis van de Grootrietrivier tot aan de Kuilenburgsrivier troffen ons weder sterke koude en sneeuwvlagen, terwijl zelfs op het Roggeveld de sneeuw niet alleen in de holle wegen verscheidene voeten hoog bijeen was gewaaid, maar ook de velden daarmede bedekt waren. Al de huizen stonden ledig, de bewoners hielden zich nog op hunne winterverblijven in de Karroo op. Hoe meer wij den rand van het Roggeveldsgebergte naderden, des te gevoeliger werd de koude, en, hadden wij niet op de pachthoeve Jakalsvallei een huis en eene veehorde gevonden, wij zouden het aldaar bezwaarlijk onder den | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
vrijen hemel hebben uitgehouden, maar, ondanks de algemeene uitputting, tot eene zoo veel mogelijk spoedige vlugt naar de Karroo genoodzaakt zijn geworden. Dadelijk na onze aankomst werd van hier een bode afgevaardigd, die in de Karroo berigt van onze aankomst geven, en voor verwisseling van paarden zorgen moest. Hij kwam nog voor het aanbreken van den dag terug en een versch gebakken brood, benevens eene flesch brandewijn, die hij medebragt, waren heerlijke geschenken voor ons, daar wij, gedurende de laatste weken, slechts gemberwater en thee bij Antilopen- en schapenvleesch genuttigd hadden. Hij bragt ook te gelijker tijd een pakje met brieven en nieuwspapieren uit de Kaapstad mede, die reeds eenen geruimen tijd voor ons gereed gelegen hadden. Met welk eene begeerte dezelve opengebroken en gelezen werden, kan men ligtelijk denken. Alle vreugde echter, die ik over menige aangename tijding zou hebben kunnen smaken, werd mij te eenenmale ontroofd door het treurig berigt van den gewelddadigen dood mijns geliefden voormaligen kweekelings, den luitenant Janssens, die mij op al mijne tot dus verre gedane strooptogten vergezeld en wien ik zoo vurig verlangd had, weder te zien. Met hem vervlogen duizend schoone verwachtingen, die niet alleen ik, maar verscheidene anderen omtrent den zoo vurigen als bekwamen jongeling koesterden, en niet dan met de innigste droef heid kon ik thans aan het terugkeeren naar de stad en in den treurigen kring mijner nadere bekenden gedenken. Bij het afdalen van den Roggeveldsberg viel een onzer wagens, op de gevaarlijkste plaats, van eene rots af. De meeste der zich daarop bevindende goederen leden hierbij niet minder dan de wagen zelf; doch hetgeen, waarover ik mij het meest beklaagde, was de verwoesting mijner beenderen van dieren en verzameling van schedels, van welke ik de zeldzaamste stukken verloor, of die ik, bij het nazoeken op den volgenden dag, slechts in brokken wedervond, daar onze Hottentotten niet hadden kunnen denken, dat aan deze enkele beenderen zeer veel gelegen kon zijn. In de Karroo werden wij, op de plaats van Jan van der Westhuizen, door de bijeenverzamelde bewoners van het Roggeveld op de vriendelijkste wijze verwelkomd, en, daar de voorraad van brood, wijn, moeskruiden en vruchten ook bij deze lieden zeer begon te verminderen, (want de oogst van het vorige jaar was slecht geweest, en over het geheel genomen, kent men, in dit gedeelte der colonie dergelijke spijzen weinig) zoo liet een ieder van zijne plaats, de een dit de ander dat, halen, om ons daarmede te verkwikken. Merkbaar was | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
het onderscheid in de gesteldheid der lucht, en, terwijl wij den rand van het gebergte iederen morgen met rijp bedekt zagen, bevonden wij ons hier in eene zeer aangename en verkwikkelijke warmte, die zelfs, op den middag, somtijds hinderlijk werd. Wij moesten hier eenige dagen vertoeven, deels om te wachten tot dat onze wagens hersteld waren, deels, om met de eigenaars der omgekomene ossen de voorwaarden tot schadeloosstelling te sluiten. De colonisten maakten mij op een bijzonder verschijnsel aan de half ziek weder met ons teruggekomene ossen opmerkzaam. Deze zochten namelijk overal de verstrooid liggende rottende beenderen op en kaauwden daaraan uren lang, naar het scheen met zeer veel smaak, inzonderheid bij nacht, of als zij zich tot herkaauwing nederleiden. Wij hadden dit reeds op de reis ontdekt, en hoorden nu hier, dat het Afrikaansche rundvee dit dikwijls doet, in geval het van de eene weide plotseling in eene andere gedreven wordt; doch inzonderheid in geval het van zoete weiden op zure velden komt. Daaruit ontstaat namelijk bij deze beesten een zuur in de maag, hetwelk hun instinct hun leert, door het kaauwen dier beenderen te verzachten. Juist op dezen zelfden tijd werd het ligchaam eener onbekende oude Hottentottin, eenige mijlen van hier, dood in het veld gevonden, en de veldcornet Nel benoemde eenigen uit zijn district, om hem tot eene geregtelijke schouw van dit lijk te vergezellen. In de hoop van mij eenige belangrijke preparaten te kunnen verschaffen, liet ik mij een rid te paard van eene halve dagreize niet verdrieten; maar wij vonden het lijk reeds zoo zeer aan bederf onderhevig, dat niets meer dan de schedel daarvan nog bruikbaar was. Den 4den Augustus verlieten wij deze plaats en namen wij tevens afscheid van onzen getrouwe reisgezellen Visscher en Van der Westhuizen, die, even als de overigen, uit naam van het gouvernement eenige geschenken ontvingen. Vlugge paarden bragten ons, in eenen dag, door de thans in vrolijk groen staande Karroo en den 7den kwamen wij gelukkig, over den Witsenberg, weder in Tulbagh aan, alwaar onze vrienden en de familie van den landdrost ons, onder een luidruchtig vreugdegejuich, ontvingen. Wij waren derhalve naauwelijks drie maanden van elkander verwijderd geweest, en hadden, in dien korten tijd, bijna 350 Duitsche mijlen afgelegd; want het verst afgelegene punt onzer reis lag 178 mijlen van de Kaapstad. Onze eerste zorg was nu, ons het leven onder beschaafdere menschen weer waardig te maken, op nieuw ordelijke en zindelijke kleederen aan te trekken, en onze baarden te laten afscheren. Doch wat ver- | |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
mag de gewoonte niet! - Toen wij, den eersten nacht, weder ontkleed in behoorlijke bedden sliepen, bragten wij bijna allen dien zeer onaangenaam door, en wij voelden ons minder verkwikt, dan wij dikwijls na eenen korten slaap op den zadel en onder den mantel, geweest waren. Van de Zakrivier af hadden wij den generaal onze gelukkige terugkomst in de colonie en het gevolg onzer reis in het algemeen gemeld; ook was er, reeds in de vroegere berigten, van de kinderpokken gewag gemaakt, en ik had het voorstel gedaan, om alle verder gevaar van besmetting, door eene zoo veel mogelijk algemeene verbreiding der koepok-inenting, voor te komen. In geval men dit voorstel had aangenomen, zou ik mij zelven hebben aangeboden, om in den omtrek, waar de besmetting het spoedigst mogelijk was, het werk van aanprijzing en inenting dezer koepokstof persoonlijk op mij te nemen, en verwachtte nu hier de bevelen des aangaande, zoo wel van den gouverneur, als van mijnen bijzonderen chef, den directeur van het hospitaal, Dibbetz. Gedurende dezen tijd hield ik mij bezig met dikwerf wandelingen te doen door het dal Roodezand, hetwelk thans in zijne grootste schoonheid stond en, inderdaad, wegens de buitengemeen groote menigvuldigheid der planten, die hetzelve aanbiedt, voor den kruidkundigen een van de gewichtigste landstreken der colonie is. - Een der colonisten in de nabijheid van het drostambt ving juist in deze dagen eenen grooten levenden luipaard, en maakte dit ons en zijnen overigen vrienden bekend, die zich dan ook, volgens landsgebruik, op eenen bepaalden namiddag, in een groot aantal, bij hem verzamelden, om het dier te beschouwen en getuigen te zijn van deszelfs strijd met de honden, die het moesten doodbijten. Na alvorens vriendelijk en wel onthaald te zijn, werden wij naar de val gebragt, waarin het dier zich nog bevond, en uit welke hetzelve eerst zeer voorzichtig moest gehaald worden, ten einde het op de worstelplaats te brengen. Deze val lag in de diepte eener bergkloof en was uit ruwe stukken rots vervaardigd, doch zoo, dat twee groote met het overige losse gesteente overeenkomstige stukken rots den ingang uitmaakten, terwijl dezelve, voor het overige, ten aanzien van het gebouw of het werktuigelijke, volmaakt naar eene gewone muizenval geleek, hoewel alles naar eenen vergrooten maatstaf. De vallen, die men voor de Hyaena's stelt, zijn van eene zelfde inrigting, maar van boven open; deze, daarentegen, was van boven met ruwe balken bedekt, door welker tusschenruimte men het woedende, fraai gekleurde dier beschouwen kon, en waarop de lieden, die hetzelve | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
nu boeijen moesten, zich nederzetteden. Men zocht eerst, den eenen poot na den anderen in eenen strik te vangen; vervolgens trok men het dier naar boven en bond hetzelve, onder een vreesselijk gebrul en vergeefsch spartelen, de vier beenen aan elkander. Hierop begaf zich iemand naar beneden, die het dier nu ook eenen strik om den kop wierp, met behulp waarvan men het een weinig voorwaarts trok en hetzelve eenen sterken muilband aandeed. Nu eerst was men in staat, om hetzelve naar de werfGa naar voetnoot1) te slepen, alwaar eerst de eene achterpoot, dien men tusschen de hiel en het onderdijbeen doorstak, door middel van eenen noodring aan eenen ketting vastmaakte, die in eenen vrij staanden paal gehaakt was. Langzamerhand maakte men nu den eenen riem na den anderen los en liet eindelijk het dier zich geheel en al vrij aan den ketting bewegen. Het kreeg spoedig zijne volle kracht en buigzaamheid weder, terwijl het, in de afwisseling zijner wilde sprongen en van zijne behendige zijdelingsche bewegingen, inderdaad een zeer fraai schouwspel opleverde, waarvan men zich geene verbeelding kan maken, indien men deze dieren slechts in de naauwe kooijen der dierbewaarders, en bovendien door straf, honger en van wege ons nat en koud klimaat, getemd gezien heeft. Deze Zuid-Afrikaansche luipaarden onderscheiden zich niet alleen in de gedaante hunner vlekken, maar ook nog daarin van die, welke men in Noord-Amerika aantreft en die voor de echte luipaards gehouden worden, dat zij veel langer van ligchaamsgestalte en hunne pooten, naar evenredigheid van hun ligchaam, korter zijn. - Meer kruipend, dan sluipend, loeren zij op hunnen buit, en drukken den buik daarbij genoegzaam op den grond, terwijl zij den kop, met opwaarts gerigte oogen, tusschen de voorste pooten uitstrekken. In deze houding bewoog zich ook thans onze luipaard, en, vastgehouden door den ketting, strekte hij zich zoo lang uit, dat wij meenden een geheel ander dier voor onze oogen te hebben. Daarbij wendde hij het ligchaam nu ter zijde en dan weder in de hoogte, zoodat men deszelfs bewegingen genoegzaam met die eener kruipende slang kon gelijkstellen. Vast overtuigd, dat de vooraf wel onderzochte ketting niet breken konde, waagden wij ons zeer digt nabij hem en bragten hem, door het toewerpen van kleine keisteenen en andere plagerijen, tot opspringen en brullen. Nu werd het avond, en men raadpleegde, of men denzelven thans ten prooi aan de honden zou laten, die intusschen allen in eenen stal opgesloten | |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
waren; en juist gingen de menschen heen, om toebereidselen tot dit gevecht te maken, toen eensklaps, bij eenen nieuwen hevigen ruk, de van te broos ijzer vervaardigde noodring zich geheel en al opende en de nu vrije tijger op den landdrost en mij, die hem uit nieuwsgierigheid het digtste genaderd waren, met de grootste wildheid kwam toeloopen. Wij namen in de uiterste ontsteltenis de vlugt, en hoorden reeds het bij geluk eenigzins vermoeide en van alle springkracht beroofde monsterdier digt achter ons snuiven, toen onze eigene medegebragte en juist losgelatene honden ons voorbij vlogen en hetzelve dadelijk aan keel en ooren vatteden. Den besten dezer honden, die op reis van ouderdom eenen hoektand verloren had, schuddede hij zeer gemakkelijk van de ooren, en doodde hem met eenen sterken beet in den kop. Ondertusschen kwamen ook de overige honden aanloopen, die hem des te zekerder pakten en door twee van welke hij zoo erg in de keel gebeten werd, dat de luipaard, in minder dan een kwartier uurs, zonder verder eenig teeken van leven te geven, afgemaakt was. Tot dus verre verdedigde hij zich nog wanhopig met zijne achterklaauwen, en kwetste nog eenen der honden zoo zwaar, dat deze insgelijks den anderen dag stierf. Bij het ontleden van dit dier vond ik al de spieren aan hals en nek doorbeten, doch in het vel zelf, hetwelk ten uiterste taai en met dik haar bezet is, niet het kleinste gat. Daar het, ook voor het overige, nog volkomen geheel was, zoo kocht ik het van den pachter voor den hier gewonen prijs van twintig gulden, en nam, voor mijne verzameling, slechts den schedel en andere merkwaardigheden, als eene toegift, mede. Daar wij op den 15den Augustus nog geene brieven van den gouverneur ontvangen hadden, zoo maakte ik mij reeds bereidvaardig, om den landdrost naar de Kaapstad te vergezellen, toen ik, even voor de beslotene afreize, eenen expresse ontving, met het bevel, om dadelijk terug te keeren naar de grenzen der colonie, ten einde, volgens de door mij gedane voorslagen, de inenting der koepokken onder de zich aldaar bevindende colonisten, zoo veel mogelijk, te verbreiden, en alle zoodanige maatregelen te nemen, welke mij dienstig schenen, om de besmetting der kinderpokken voor te komen. Ik ontving, tot dat einde, eenen kleinen voorraad van pokstof en een open bevel aan de veld-cornets, om mij de middelen ter voortzetting mijner reis te bezorgen. Ik verliet daarom Tulbagh weder op den 17den, doch kwam, van wege eene onpasselijkheid, door welke ik in het Bokkeveld overvallen werd, en die mij noodzaakte, om twee dagen stil te houden, eerst den 24sten weder aan den voet van het Roggeveldsge- | |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
bergte, alwaar ik bij mijnen ouden vriend van der Westhuizen mijnen intrek nam. Ik had de gansche reis te paard gedaan, gewoonlijk in gezelschap van eenen enkelen Hottentot, die mij, van de eene rustplaats tot de andere, tot gezelschap en bescherming werd medegegeven. Het was daarom ook niet mogelijk geweest, zelfs den geringsten voorraad van levensmiddelen mede te nemen, en dus was ik genoodzaakt, om met de goede lieden, onder welke ik mij ophield, de gansche armoedige levenswijze, waaraan zij, van hunne jeugd af, gewoon zijn, te deelen. Daardoor werd ik echter ook vertrouwelijker met hen en meer bekend met den inwendigen toestand hunner huisgezinnen, dan op vroegere reizen, terwijl ik duidelijk leerde inzien, dat zulk een graad van vertrouwen en welwillendheid volstrekt noodig is, indien men zich beroemen wil, deze menschen geheel en al te kennen; want nu eerst ontwikkelden zich voor mij vele hunner eigenschappen, zoo wel loffelijke als berispenswaardige, die ik dan ook in alles, wat ik van hen gezegd heb, zoo veel mogelijk heb aangeduid. Om ten spoedigste aan het oogmerk mijner zending te beantwoorden, entte ik, oogenblikkelijk na mijne aankomst, eenige Hottentotsche jongelingen in, die uit het gevolg der zendelingen Kramer en Edwards waren, en juist voorbij trokken, om zich naar het Instituut van Anderson te begeven; terwijl ik aan deze verstandige, van de heilzame uitwerking der inenting reeds overtuigde, personen eene schriftelijke aanwijzing gaf, ter verbreiding derzelve en om zich te verzekeren, dat dezelve volkomen tegen het vergift der kinderpokken beveiligden. Door hen werden de koepokken naar de Zakrivier gebragt, alwaar Krieger en Botma, insgelijks reeds door mij onderrigt, voor de verdere uitbreiding dadelijk en ijverig zorgden, terwijl zij de meeste familien langs de grenzen overhaalden, om zich van dit beveiligingsmiddel te bedienen. Moeijelijker was het, de reeds van ouds af zeer ongeloovige en bevooroordeelde bewoners van het Roggeveld daartoe te bewegen. Ondertusschen had ik nu eenmaal hunne gunst en hun vertrouwen in zoo verre verworven, dat het mij spoedig gelukte, al hunne twijfelingen te overwinnen, vooral daar ik hun door het voorbeeld aan hunne Hottentotten, die zich het eerst aan mijne kunstbewerking onderwerpen moesten, bewees, dat de door de inenting bewerkte kinderziekte van weinig beteekenis was. Van tijd tot tijd verspreidde zich het gerucht van het aanbevolen beveiligingsmiddel voor de zoo zeer gevreesde kinderziekte, zoo verre in het rond, dat uit de gansche Karroo, op de ter inenting | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
bestemde dagen, de kinderen, slaven en Hottentotten mij werden toegezonden; ja zelfs kwamen vele huisvaders in persoon tot mij, om niet alleen zich zelven, maar ook hunne vrouwen, door mij te laten inenten. Doch er waren eenige oudere lieden onder hen, die meenden, dat het voor hen niet meer der moeite waardig was, zich te doen inenten, veronderstellende, dat zij van de kinderpokken niets meer te vreezen hadden. Gedurende de vier weken, die ik mij hier ophield, werden er nagenoeg driehonderd personen door mij ingeënt, en door de verstandige huisvaders, bijzonderlijk door de veld-cornets Nelen Marits, verbreidden zich de koepokken, na mijn vertrek, nog verder, zoo dat ik het oogmerk der regering als volkomen bereikt beschouwen, en aan mijnen terugtocht denken konGa naar voetnoot1). Ik moest echter gedurende dezen tijd zeer veel ontberen, en leefde bijna nog kariger, dan op de laatste helft van onze groote reis. Mijne gastheeren en hunne naburen aten namelijk op den duur en zoo veel schapenvleesch, dat er volstrekt, in den ganschen omtrek, geene andere spijze te bekomen was. Dagelijks werden er twee of drie schapen geslagt, van welke wij, tot ons ontbijt, de gebradene ingewanden en pooten (een geregt, hetwelk door de gansche colonie, onder den naam van Pens en pootjes, zeer beroemd is) benevens het gebraden staartvet kregen. Het middag-eten bestond uit eene krachtige soep en gebraden schapenvleesch, terwijl wij des avonds de gekookte ribbenstukken nuttigden, alles zeer smakelijk en zindelijk toebereid; maar zonder brood, en in den beginne zelfs zonder zout, (want ook daaraan was gebrek) had men waarlijk eenen gezonden eetlust noodig, om, verscheidene weken achter elkander, zich op deze wijze te kunnen voeden. Het ergste was, dat zelfs het water in dezen omtrek niet drinkbaar, maar, wegens het sterke natron, waarmede het vermengd was, niet anders dan tot thee was te gebruiken, waarvan wij, zoo wel bij ons ontbijt, als bij ons middag- en avondmaal, (allen uit een en hetzelfde kommetje) als den eenigen drank gebruik maakten. Aan wijn, bier, brandewijn of azijn was in het geheel niet te denken, en melk kreeg ik somwijlen als een geschenk van mijne dankbaarste patienten, dewijl, van wege de slechte weiden dezes jaars, bijna al het vee naar verder afgelegene streken was gedreven. Mijn eerlijke waard, wien ik geklaagd had, dat mij het ontberen van brood het zwaarste viel, gaf zich de moeite, om bij al zijne buren daarnaar te | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
vragen; een hoed vol gerst was echter alles, wat hij had kunnen krijgen, en hiervan kookte mij de vrouw, nu en dan, een voor mij bijzonder maal, waarvan niemand anders iets te proeven kreeg. Gelukkiger wijze trekken er, omstreeks dit jaargetijde, eenige colonisten uit het vrugtbaarder Bokkeveld door de Karroo, met vruchten, brandewijn en tabak, welke artikels zij, aan de Roggeveldsbewoners, bij wijze van ruiling tegen hunne vette schapen, tot hooge prijzen verkoopen. Na langdurig wachten kwam er ook eindelijk een hunner te dezer plaatse aan, van wien ik eenen voorraad overheerlijke granaatappels en eene flesch slechten brandewijn voor gereed geld kocht. Tevens deed hij mijnen waard, uit bijzondere vriendschap, eenige ponden zout over, door welk een en ander, van hoe weinige beteekenis deze artikels ook zijn mogten, mijn langer verblijf mij, in vele opzigten, aangenamer en verdragelijker gemaakt werd. In den beginne vond ik rijkelijk bezigheid, om aan al de veld-cornets van het Roggeveld de noodige bevelen uit te vaardigen, hoedanig zij zich gedragen moesten, indien er zich, vroeger of later, sporen der echte pokbesmetting, in hunne districten, openbaren mogten. Eene spoedige afzondering der besmette personen, of afsluiting der plaatsen, op welke deze ziekte heerschte, wegruiming der kleederen, die de zieken gedragen hadden, werden hun, benevens vele andere maatregelen van voorzichtigheid, aanbevolen, terwijl zij bijzonderlijk verpligt werden, om op de van de Oranjerivier binnen komende vreemdelingen te letten. Na dit werk volvoerd te hebben, bragt ik mijnen tijd grootendeels door met wandelingen, ten einde zeldzame planten en insecten op te sporen, of reed naar digt bij of verder wonende naburen, onder welke de een of de ander altijd mijnen geneeskundigen raad noodig had. Eenige dagen lang hield ik mij ook bezig met proeven te nemen, om Soda uit de asch der alhier menigvuldig groeijende zoutplanten der soorten van Salsola en Salicornia te bereiden, die zoo goed gelukten, dat de medegebragte monsters van deze asch, die verglaast, als men er ruw mede omspringt, met de beste Spaansche Barilla gelijk geschat worden. Er verliep ook veel tijd met de dagelijks vaak herhaalde godsdienstoefeningen, welke ik getrouwelijk op den duur bijwoonde, hoe stijf en met mijn gemoed strijdende dezelve ook menigmaal waren. Het dagwerk begon namelijk iederen morgen, na den opgang der zon, met het zingen van eenen psalm en het lezen van een hoofdstuk uit den bijbel. Niet alleen de kinderen, maar al de slaven en Hottentotten, moesten daarbij tegenwoordig zijn, en van deze laatste kenden de meeste, inzon- | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
derheid de vrouwen, de fraaiste psalmen van buiten, en zongen dezelve in eenen scherpen discant mede. Voorts werden de kudden naar buiten gedreven, de herders kregen elk zijn aandeel raauw vleesch, en, na het ontbijt, ging een ieder aan zijnen arbeid. Als des avonds de kudden teruggekeerd en geteld en de herders weder van mondkost voorzien waren, verzamelde zich het gansche gezin opnieuw in huis. Het eerst verscheen er eene Hottentottin, met eenen grooten pot vol water, die al de leden des huisgezins, van den huisvader tot op het kleinste kind, de voeten waschte. Vervolgens werd er eene tafel in het midden geplaatst, aan welke al, wat Christen was, zich nederzettede; slaven en Hottentotten gingen weder, even gelijk des morgens, rondom de wanden, op den grond, op hunne hurken zitten, en de vader las eene godsdienstige overdenking uit een zijner oude preekboeken voor, waarop weder het zingen van eenen psalm en eindelijk de avondzegen volgde. Bovendien werd er des zondags morgens nog eene plegtige godsdienstoefening gehouden, en telkens eene zeer langdurige preek voorgelezen. Daar er, buiten deze preekboeken, geen ander boek in huis was, dan de bijbel, en men mij, bij voorkeur, slechts in dezen lezen zag, zoo hield men mij weldra niet slechts voor een zeer vroom, maar ook voor eenen Godgeleerden man, en droeg mij straks op, de avond-voorlezing op mij te nemen, en, gelijk de doorreizende zendelingen gewoon zijn te doen, aan de bijeenvergaderde leden des huisgezins een hoofdstuk uit den bijbel voor de vuist te verklaren. Ik was daartoe des te bereidwilliger, vermits mij de oude, dweepachtige preken reeds lang eene ergernis en te langdradig geweest waren, en dewijl ik, bij het ontvouwen van mijne eigene godsdienstige begrippen, natuurlijk zelf meer stichting vinden moest. Ik koos dus met opzet zoodanige bijbelplaatsen uit, die mij gelegenheid gaven, om de dweepzieke grondstellingen der zendelingen op eene ongevoelige wijze te bestrijden, of er mijne toehoorders opmerkzaam op te maken, hoe zonder liefde des naasten, verdraagzaamheid en andere deugden, welke de Afrikaansche colonisten misten, geene ware vroomheid bestaan, en men derhalve niet hopen kon, enkel door ootmoedigheid Gode welbehagelijk te worden. Niettegenstaande deze dikwerf zeer stoutmoedig uitgesprokene verklaringen, had ik het genoegen van op te merken, dat mijne voordragten behaagden, en het zigtbaarste bewijs daarvan vond ik hierin, dat ook de naburen weldra onze avond-godsdienstoefeningen kwamen bijwonen, en mij met opmerkzaamheid en goedkeuring aanhoorden. Ik moest dikwijls bij mij zelven lachen, als ik bedacht, op welk | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
eene zeldzame wijze ik, als Duitsch Lutheraan, tot den post van een Hollandsch gereformeerd voorlezer geraakt was. Doch zoo diep onwetend en onverdraagzaam zijn deze menschen, dat, op de enkele verklaring, dat ik een Lutheraan was, alle met even veel afkeer zich van mij zouden gekeerd hebben, als zij mij thans liefde toedroegenGa naar voetnoot1). Kort voor mijn vertrek liep er tijding bij ons in van eene nieuwe ongeregeldheid, door de Boschjesmannen gepleegd, en wel van eenen tot dusverre geheel ongehoorden aard. Zij hadden, namelijk, een van de op het gebergte ledig staande huizen in brand gestoken, en de blijkbare boosaardigheid, die daarin doorstraalde, dewijl enkel zucht tot benadeeling en geenszins eigenbaat hen tot deze daad had kunnen verleiden, bragt al de zich hier bevindende colonisten in den grootsten schrik. De oude, ijverige veldcornet besloot, om de zaak zelf te onderzoeken, en, daar de reis te paard in eenen dag zou afgelegd worden, zoo aarzelde ik niet hem te vergezellen. Wij hadden twee gewapende Hottentotten bij ons, van welke de een, een zeer bekwaam schutter, bij menig gevecht met de Boschjesmannen tegenwoordig was geweest, en zich zelven beroemde van meer dan een in zijn leven dood geschoten te hebben. Wij kwamen omstreeks den middag bij de aangewezene pachthoeve aan, zijnde eene veeplaats van weinig beteekenis aan de Kleine Vischrivier, en vonden, tot eer | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
der Boschjesmannen zij het gezegd, niet het woonhuis, maar een klein daar naast staande gebouw verbrand, in hetwelk zij welligt niet eens, om brand te stichten, maar enkel tot hunne verwarming, vuur aangemaakt, en hetzelve, volgens hunnen zorgeloozen aard, bij hun heengaan vergeten hadden uit te blusschen. Met dit geruststellende berigt keerden wij tegen den avond terug, weinig bekommerd, van, ook in de donkerheid, den zekeren terugweg wel te zullen vinden. Er wachtte ons nog een noodlottig voorval, bij hetwelk mij het gevaar van het leven te zullen verliezen nader kwam, dan op alle tot dus verre gedane strooptogten. Het was namelijk bijna reeds donker, toen wij eenen kleinen tak van de Rhenosterrivier, digt onder eenen matig hoogen rotsheuvel voorbij gingen. De veld-cornet ging met den eenen Hottentot vooruit; ik volgde met den anderen op eenen kleinen afstand. Eensklaps hoorden wij ter zijde eene boogpees snorren, en op hetzelfde oogenblik, riep mijn leidsman mij toe, dat hij gekwetst was, draaide zich om en brandde zijn geweer los. De pijl stak hem in de zijde, tusschen de zesde en zevende ribbe en was genoegzaam twee duim diep ingedrongen. Onze toeloopende reisgezellen hielpen mij, denzelven er voorzigtig uithalen. Dit gelukte ons ook, ondanks de weerhaken; evenwel bleef de ijzeren, gewoonlijk zeer los zittende punt, en, gelijk wij naderhand aan den pijl gewaar werden, waarschijnlijk ook iets van het afgebrokkelde vergift in de wond steken. Van alles, zelfs van de eenvoudigste hulpmiddelen, ontbloot, bleef ons niets meer overig, dan ten spoedigste de naaste woning op te zoeken. Wij wendden ons derhalve aanstonds te regter zijde, trokken, langs een moeijelijk voetpad, het gebergte af, en bragten onzen kranke, die zich eindelijk van pijn naauwelijks op zijn paard meer houden kon, naar eene digt aan den voet van het gebergte liggende winterwoning, alwaar men hem alle noodige middelen ter zijner herstelling toediende. Ondertusschen had ons de weg te lang opgehouden, en het vergift was waarschijnlijk van den kwaadaardigsten aard; want naauwelijks anderhalf uur na onze aankomst gaf de gewonde, na dat hij spoedig de bewustheid had verloren en zijn toestand met iedere minuut verergerd was, onder de hevigste stuiptrekkingen den geest. Waarschijnlijk hadden de reeds op den dag ons onverwacht omringende Boschjesmannen hem als hunnen ouden wederstrever en vijand herkend, en besloten, om wraak te nemen. Een bundel witte struisvederen, dien hij op zijnen hoed droeg, maakte hem kenbaar genoeg, om hem, zelfs in de grootste duisternis, te kunnen ontdekken, en dus was niets in staat, om hem te red- | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
den. Bij al de bekommering, die dit voorval mij baarde, moest ik het aan de Boschjesman nog dank wijten, dat hij zoo juist gemikt had; want het had slechts weinige duimen ter zijde moeten schelen, zoo was de pijl den Hottentot voorbij en mij in het lijf gevaren. Thans begon ik hoe langer hoe meer te reikhalzen, om dit treurig oord weder te verlaten, en steeg, op den 20sten September, met innige vreugde, weder te paard, ten einde de terugreis te aanvaarden. Ik nam mijnen weg door eene andere landstreek, in welke ik nog aan eenige bekende colonisten een bezoek gaf, en de Schoorsteenbergen, alsmede het naast daaraan grenzende gedeelte der Bokkevelds-karroo onderzocht. Door de onkunde van mijnen wegwijzer werd ik hier nog eenmaal eenen halven nacht in de woestenijen rondgevoerd, en bragt de andere helft, toen wij de gezochte woning niet vonden, in de opene lucht, op den zadel, slapende door. Na al deze lotgevallen ondergaan te hebben, kwam ik, den 25sten, weder in Tulbagh aan, vertoefde er nog eenige dagen, en keerde eindelijk voorts naar de Kaapstad terug, alwaar ik den 30sten, na eene afwezigheid van meer dan vijf maanden, weder binnen kwam. Ik had een gedeelte der terugreize in gezelschap van onzen vriend Kok gedaan, die thans eerst, na den afloop zijner bezigheden in de Karroo, de Kaapstad bezocht. Een onderzoek van zijn tot hier toe gehouden gedrag bij de Beetjuanen, dat zoo wel door de regering, als door het Kaapsche departement der Europeaansche zendelinggenootschappen, gedaan werd, had zijne spoedige regtvaardiging ten gevolge, en, naar behooren uitgerust met al de noodzakelijke behoeften tot een nieuw veeljarig verblijf onder dit volk, keerde hij, eenige weken later, derwaarts terug. Niettegenstaande hij bij voortduring de liefde en achting van koning en volk genoten had, had hij nogtans, in het jaar 1808, het ongeluk, van, in een tweegevecht met eenen Beetjuaan, om het leven gebragt te worden. Zijne weduwe keerde in de colonie terug, nadat de koning haar op de plegtigste wijze beloofd had, den dader op het strengste te zullen doen straffen. Of dezelve woord gehouden heeft, was bij het afzenden der nieuwste tijdingen, die ik uit de Kaapstad ontving, aldaar nog niet bekend geworden. Over het algemeen golden er nog een jaar te voren, de tijdingen, die wij van de Beetjuanen medegebragt hadden, voor de nieuwste.
In de Hollandse tijd was dus de streek waar Boesmans, Hottentotten en Beetsjoeanen woonden nauwkeurig verkend: de Westkust kende men in | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
biezonderheden tot benoorden de Walvisbaai, de Kaapkolonie en het gebied, via Prieska Beetsjoeanenland in, naar het Noorden was niet langer onbekend terrein, dank zij de moedige reizigers, die hun leven waagden uit zucht naar avonturen en vooral om opgemerkt te worden door hun Heren Meesters. Zo bewezen ze Nederland de grote dienst de binnenlanden van Zuid-Afrika te hebben ontdekt. |
|