Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel II. Tochten naar het Noorden 1686-1806
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd.
| |
[pagina 193]
| |
De reis van H. van de Graaff's gezelschap naar Beetsjoeanenland in 1805.In het midden van 1804 zou er een meer doelmatige verdeling van de Kolonie dan tot dusver komen. Zo zou een nieuw dorp en drostdij worden gesticht, door de Goeverneur ter ere van de Kommissaris-Generaal UitenhageGa naar voetnoot1) genoemd, waarbij delen van Graaf-ReinetGa naar voetnoot2) en van SwellendamGa naar voetnoot3) zouden worden gevoegd. Gebied, dat vroeger onder Stellenbosch behoorde, kwam nu als zelfstandig distrikt onder nieuwe naam: het Rode Zand werd tot drostdij Tulbagh. Over dit laatste distrikt zou Hendrik van de Graaff, een neef van de voormalige Goeverneur, als landdrost optreden, nadat L. Bletterman, gewezen landdrost van Stellenbosch als Regeringskommissaris er de zaken op gang zou hebben gebracht. Landdrost Van de Graaff moest een verkenningsreis door zijn gebied maken, een in 1804 gesloten verdrag met Boesmans plechtig bevestigenGa naar voetnoot4), de Grootriviers-Hottentotten bezoeken, de verrichtingen van zendelingen nagaan en over de Briqua nadere berichten in winnen.Ga naar voetnoot5) Goeverneur Janssens nodigde Lichtenstein tot meegaan op de expeditie, een uitnodiging, die gaarne werd aangenomen, hoewel Lichtenstein nog niet geheel hersteld was van een ernstige ziekte. 24 April 1805 begaf de medicus zich op weg naar Tulbagh, waarheen de bagage voor de tocht was gezonden. Over de Tijgerbergen trof hij op de plaats Maastricht van J. de VosGa naar voetnoot6) Generaal Janssens aan; hun gesprek liep 's avonds over Kolbe's be- | |
[pagina 194]
| |
trouwbaarheidGa naar voetnoot1) en een schriftelike instructie kreeg Lichtenstein mee. In De Paarl vond hij de bevolking in aangename spanning over de plechtigheid, die op de eerstkomende Zondag zou plaats hebben: de inwijding van het nieuwe kerkgebouw door Ds. J.P. Serrurier uit Kaapstad. Via de Paarde berg kwam Lichtenstein aan de Bergrivier en vond er de Burgerdrift volkomen droog, niettegenstaande er al gedurende zes en dertig uren regen was gevallen,Ga naar voetnoot2) en bereikte door de Rodezandskloof Tulbagh. Tien dagen later, op 7 Mei, vertrok het gezelschap, dat behalve Lichtenstein, bestond uit Landdrost Van de Graaff, zijn zwager Van der Bijl uit De Paarl, Sekretaris Winterbach en de gerechtsbode Mong. De wagens, die de omweg door het Hexrivierdal moesten maken, waren vooruitgezonden; in het Koude Bokkeveld zou men ze vinden. De reizigers kwamen langs reeds meer vermelde wegen op 11 Mei aan de Paardeberg, waarbij een kleine bron en uitspanplaats was, Pretoriuskraal geheten.Ga naar voetnoot3) De volgende plaatsnamen geven de koers aan: Hanglip, Ongeluksrivier, die een der hoofdtakken van de Jukrivier was, het dal van de Goudsbloemrivier,Ga naar voetnoot4) waar het, volgens kolonisten, wemelde van vergiftige hagedissen;Ga naar voetnoot5) dan Windheuvel in de Karroo, het droge bed van de Tanqua, die in de Doornrivier uitloopt, en de Roggeveldsberg. Daar had men een samenkomst met een groep Boeren, die ernstige klachten over de Boesmans hadden: tweehonderd stuks vee waren geroofd, de herders in het veld gedood en ook een Hottentot, door het gezelschap uit Tulbagh vooruitgezonden om in het Roggeveld voor wisselpaarden te zorgen, had men door Boesmanspijlen gedood vinden liggen; het geweer, de kruithoorn en de knopen van zijn kleren hadden de Boesmans meegenomen. Slechts node gaven de Boeren hun zoons als geleide mee naar de Zakrivier. Men trok langs de Kuilenburgsrivier, door de Kleine Rietrivierspoort, ten Westen van de Bonte Berg, dan langs Selderijfontein en Channakraal. In de Rietrivier ving men zóveel van een soort gele karpers, dat men twee vaten vol gezouten vis kon meenemen. Verder bezocht men Quaggafontein, | |
[pagina 195]
| |
Dwaalfontein, de Zakrivierspoort en het dal van de Zakrivier waar J.J. Kicherer in 1799 een zendingspost had opgericht, en waar het gezelschap nu een kolonist Christiaan Botma met de leiding belast vond, een man volijver om aan de Basterd-Hottentotten het Evangelie te brengen en hen tot een werkzaam leven op te wekken, maar aan het voorbeeldeloos luie troepje was geen eer te behalen. Bij Boesmans in de buurt deed men navraag naar Kapitein Goedhart. Hij bleek zijn naam te onrechte te dragen, want ze verhaalden, dat hij met ongeveer 400 stuks gestolen vee naar de Karreebergen gevlucht was. Intussen kwamen gevangen Boesmans aan, die een span ossen uit het Roggeveld, bestemd voor het reisgezelschap, hadden geroofd en een os verorberd. Bij dit troepje was een zekere BaardmanGa naar voetnoot1), een Boesman van zoowat zestigjarige leeftijd, die als veedief berucht was. In deze streken, nog troostelozer dan de Karroo, waren de Boesmans heer en meester. Met vuurseinen gaven ze elkaar over grote afstanden berichten en hun vergiftigde pijlen misten zelden hun uitwerking op reizigers, wild of veehoedersGa naar voetnoot2). Van de Kolonisten waren er weinig die de reizigers wilden vergezellen. Het gezelschap, na vermeerderd te zijn met de reeds bejaarde Jacob KriegerGa naar voetnoot3), en de beide achttienjarige vrienden Gerrit VisscherGa naar voetnoot4) en Jan van der Westhuizen, bestond dus uit acht blanken, twaalf Hottentotten en vijf | |
[pagina 196]
| |
slaven. Voor de drie wagens met bagage waren er bijna honderd ossen; dan had men wat slachtvee en tachtig schapen tot voedsel mee, en acht paarden, waarvan er slechts twee terugkeerden. Vier geiten zorgden voor de melk bij het ontbijt. Boven elke wagen woei de Hollandse driekleur, ten teken dat men namens de Regering reisde. Nu, na het verlaten van de ZakrivierGa naar voetnoot1) op 30 Mei, kwamen de reizigers in gebied dat onbewoond was door blanken. Wel zag men de ruïnen van een voormalige veeplaats, die ontruimd moest worden sedert het Goevernement wonen buiten de grens verbood. Halten waren Kopjesfontein, de Brakkerivier, Patrijzenfontein en Leeuwenfontein. Hout was zo schaars, dat er niet genoeg was om het eten op te koken; gedroogde mest leverde goede brandstofGa naar voetnoot2). Klipfontein en SchietfonteinsrivierGa naar voetnoot3) waren daarna rustplaatsen, en zo koud werd het, dat zich ijs vormde, waarop een veertienjarige magere slaaf kon staan in de vroege morgenuren. Het bleek dat Kapitein Goedhart's troep met het vee naar het Westen was getrokken. Bij de Schietfontein lagen dode hartebeesten, met kaal en ruw vel; de Kolonisten verhaalden, dat aan deze ‘brandziekte’ soms veel groot wild stierf. Quagga's en struisvogels, de diersoorten, die steeds in elkaars buurt verblijf hieldenGa naar voetnoot4), waren hier in de Karreebergen in menigte. Door de Schietfonteinspoort kwam men in een grote vlakte, waaromheen kegel- en torenvormige bergen stonden. Een eigenaardige plant, door de Kolonisten driedoorn genoemdGa naar voetnoot5), trok Lichtenstein's aandacht. De plek waar Van de Graaff's gezelschap geschoten wild droogde en zoutte kreeg van hen de naam Kraayenkuil, wegens de vele vogels die op het vlees afkwamen. Daarna zag men Graftfontein, waar Krieger's broer, die bij een olifantjacht om het leven kwam, begraven lag. Een rustplaats, BuffelboutGa naar voetnoot6), kreeg de naam Biesfontein, een andere heette Kalkfontein, naar een kalkheuvel er vlakbij. Een overvallen Boesman bij Modderfontein werd vriendelik onthaald, maar had blijkbaar geen lust om bij het gezelschap te blijven, evenmin als een vijftal Boesmans, die er op de jacht waren, en thuis hoorden aan de overzijde van de 't Gariep of Oranjerivier. | |
[pagina 197]
| |
Grootrivierspoort trok men door en allerlei fraaie, vreemde gewassenGa naar voetnoot1) waren een verkwikking voor de ogen, vooral na de dorre streken die men verlaten had, en met blijdschap zag men de Oranjerivier, bij een ondiepte die de Korana-naam PriskabGa naar voetnoot2) had; een eiland lag in het midden van de rivier. De aanblik op de Oranjerivier viel eigenlijk tegen; de oeverafstand boven het eiland was 1720 Rijnlandse roeden, de rivier stroomde 20 voet beneden de vlakte. Dat het water hoog kon stijgen had een der tochtgenoten vier jaren tevoren gezien, toen de gehele omtrek, een geografiese mijl breed, onder water stond, door een verstopping van een kloof tussen steile rotsen, anderhalve mijl beneden Priskab. In de rotsen merkte men jaspis, agaat en andere steensoorten op. De bomen waren heel groot, vooral de buffelsdoornGa naar voetnoot3), mimosa, wilgen en karreebomenGa naar voetnoot4), waartussen hippopotamussen paden getrapt hadden. Bij de overtocht over de rivier verdronken twee schapen en een der kolonisten kwam bijna om in een zeekoegat. In het aan de overzijde van de rivier opgeslagen kamp schoot Krieger zijn geweer af, om Boesmans en Korana van de komst der blanken te verwittigen. Na enkele uren kwamen twee Boesmans, groetend met het woord 't AbehGa naar voetnoot5); ze vroegen tabak en gingen achter een struik bij een vuurtje rustig roken. Lichtenstein bekeek hen wel een uur lang en vond dat ze grote gelijkenis hadden met de kleine blauwe aap uit Kafferland: het vuile gezicht met de kringen om de door de rook tranende ogen, de beweging der wenkbrauwen, neusvleugels, mondhoeken, de wijze van gluren bij het aanvatten van een stuk vlees, dat alles deed er sterk aan denken. Het in de as gebraden vlees werd op de linkerarm wat afgeveegd en zo gulzig ingeslikt, dat men de stukken kon zien zakken. Na het vlees kwamen de pezen aan de beurt en met een om de hals hangend mes sneden ze, zonder neus of ogen te kwetsen, stukken, die tussen de tanden gehouden werden, langs de lippen af. Het afgeknaagde been warmden ze in het vuur, sloegen met een steen de einden stuk, haalden het merg er uit, stopten er tabak in en rookten met lange halen een trek of vier. Onverwacht verscheen een horde Kaffers onder Oalela en Gola; een uit de troep, die de naam Danser had aangenomen, diende als tolk. Na zijn geboorteland verlaten te hebben met een grote troep Kaffers, had hij zich van hen afgescheiden, had bij een Kolonist in het Nieuweveld als veehoe- | |
[pagina 198]
| |
der gediend, daar Hollands geleerd en zich weer bij de Kafferhorde aan de Grote Rivier gevoegd. Hij kwam in aanraking met de Hottentot Afrikaan, de aanvoerder van de bende, die Pienaar vermoord hadGa naar voetnoot1), en van uit een eiland in de rivier strooptochten deed; maar in vijandschap waren ze ten slotte gescheiden. Om aan het gebedel om brandewijn, tabak en schapen te ontkomen, kocht Van de Graaff Danser door geschenken en beloften om, en daar hij meer invloed had dan de beide opperhoofden, slaagde men naar wens, en brak sneller op dan men eerst van plan was. Het bericht der Kaffers dat bij de stammen, waarheen men wilde, kinderpokken heersten, verschrikte vooral de Kolonisten, die zich herinnerden hoe men in vroegere jaren ervan geleden had. Op een jachtuitstapje trof Lichtenstein een troepje Boesmansgezinnen aan, waarbij een der twee reeds bekende Boesmans behoorde. Ze zeiden 't Abeh en vroegen Twak, TwakGa naar voetnoot2), en aten de wortel van een waterplant geroosterd in de asGa naar voetnoot3). De meeste volwassenen hadden slap neerhangend buikvel, de kinderen kleine toegeknepen, als in het vel vergroeide ogen, alsof ze aan een oogziekte leden. Aan de Zakrivier had een Basterd-Hottentot, die naar de zendingspost van Anderson wilde, zich met zijn familie bij het gezelschap gevoegd. Zijn zuster en een der twaalf meegenomen Hottentotten waren plechtig getrouwd, en nu zouden de Hottentotten een bruiloftsfeest houden.Ga naar voetnoot4) Een dubbel rantsoen brandewijn verhoogde de feestvreugde, maar er was weinig nationaals meer op te merken, behalve de 't görrahGa naar voetnoot5) waarop de bruidegom niet onverdienstelik speelde. Het kamp lag gevaarlik, indien er plotseling veel water in de rivier afkwam. Daarom verliet men spoedig de plek bij ‘De rode gebroken Klip’, zoals de naam was, en ontmoette de zendelingen Van der Lingen en Jan Matthias Kok: de eerste was pas kort geleden bij de Briqua gekomen, Kok, een Kolonist van geboorte had vier jaren onder hen geleefd. Naar ze zeiden noopte oorlog tussen twee stammen hen tot vertrek.Ga naar voetnoot6) Ze bevestigden dat | |
[pagina 199]
| |
er een goedaardige pokkenepidemie heerste; de Kolonisten, bang voor besmetting, trokken boven de wind om hen heen. Kok werd gelast als tolk met het gezelschap mee te reizen, zijn vrouw en kinderen zouden aan de Zakrivier op hem wachten. Nadat jonge ossen waren geslacht en ingezouten, brood gebakken, kaarsen en kogels gegoten, wagenassen in voorraad gemaakt, kruit rondgedeeld en wat meer ter voorbereiding te doen was, was verricht, trok men 15 Junie op en werd Lauwwaterskloof of Basterdskloof bereikt,Ga naar voetnoot1) een der zes plaatsen van de kleine Hottentotrepubliek onder de patriachale leiding der zendelingen, waarover Lichtenstein rapport had uit te brengen. Gordon had hen al opgemerkt en vermeld dat ze Europees geklede Christelike Basterd-hottentotten waren, die van veeteelt leefden, kruit en lood bezaten en in het Noordelik deel der Kolonie ivoor in betaling gaven. Enkele burgers te Kaapstad verdienden grof geld aan deze levering van vuurwapenen. ‘Er waren reeds, ten tijde van het vorige gouvernement, Engelsche zendelingen herwaarts gezonden en zonder verder verlof aldaar gebleven. Deze waren voortdurend bezig, om dien kleinen Staat getrouw in het belang van Zijne Groot-Brittannische Majesteit te houden, en deze mogendheid werd dagelijks in het openlijke gebed ingesloten.’ Zo tenminste was het zeggen. Lichtenstein zag de toestand aldus in: op een gebied van 200 vierkante mijlen woonden bijna duizend Basterd-Hottentotten van Christelike afstamming. In het midden van de achttiende eeuw, toen de verhouding tussen Kolonisten en Hottentotten heel goed was, namen delaatstgenoemden de Europese naam aan van de baas waarbij ze woonden en werkten. Toen ze zich vestigden als zelfstandig landbouwer, betaalden ze geen belasting, daar dit als burgerrecht had kunnen gelden. Bij het voorttrekken der blanken weken de Basterd-Hottentotten verder terug, tot de Oranjerivier. Zendelingen, als Kicherer ïn 1801 aan de Rietrivier en de voortzetter van zijn werk, Kramer, waren van veel nut geweest, maar doordat veel ongeschikte elementen zich bij die Hottentotten voegden, daalde het peil der bekeerlingen. Ook waren er Kleine Namaqua,Ga naar voetnoot2) Giriqua en Cheisiqua, stammen wier bestaan in de Kolonie reeds vergeten was. Om het zwerven tegen te gaan had in 1802 de Engelse zendeling Anderson hen allen aan vaste woonplaatsen gewend en verdeeld over zes zendingstations: Lauwwaterfontein, Rietfontein, Witwater, Taaiboschfontein, Leeuwenkuil en Ongeluksfontein, en alle moeite werd gedaan om hen tot landbouwers te maken. Het bleek Lichtenstein dat Kolonisten, gewend | |
[pagina 200]
| |
aan het leven te velde, beter geschikt waren voor zendingwerk in Zuid-Afrika, dan ingevoerde zendelingen uit Europa. Op 17 Junie trok Van de Graaff met de zijnen verder, Kok zou vooruitreizen naar de vorst der Beetsjoeanen. Op Rietfontein vond men bij Kramer's afwezigheid, een Basterd-Hottentot, Salomon Kok, met de leiding belast.Ga naar voetnoot1) Bij Witwater woonde slechts één Basterdfamilie; de rest waren Korana, een goedaardig slag Hottentotten, thuishorend aan de oevers van de Hertrivier en Vaalrivier, waar ze in verschillende stammen, o.a. Kharemankei's en Khuremankei's verdeeld waren. Ze droegen karossen uit één stuk, terwijl op de haarzijde allerlei figuren waren aangebracht, door wegschaven van het haar. Ze muntten uit in het africhten van ossen, die de Beetsjoeanen gaarne bij hen kochten voor hals-, oor- en armringen, maar aan landbouw deden ze niet. Evenals in oude tijden namen ze de stokken en matten der hutten bij het trekken mee op draagossen. Van de Korana, die men te Witwater aantrof, was Sigeb, die in de Kolonie dienend, Slaparm geheten had, kapitein en de reeds vermelde Buffelbout zijn korporaal. De Koranavrouwen, die overigens niet dik waren, hadden steatopygie, een goede rustplaats voor kleine kinderen, die onder de arm door de borst kregen. Wild was in deze streken zeer talrijk. Taaiboschfontein liet men links liggen, te Leeuwenkuil, het grootste dorp, met drie- à vierhonderd inwoners, bezocht men de zieke zendeling Anderson, die er in een grote, zindelike Koranahut leefde, en veel nut zag van zijn goede voorbeeld op de Basterd-Hottentotten. Op 21 Junie verliet men na hartelik afscheid Anderson en hield men Westelik aan naar Beetsjoeanaland, tot Ongeluksfontein, zo geheten, omdat daar jaren geleden een Basterd zijn jachtmakker zonder opzet doodschoot. De karavaan kreeg langzamerhand een eigenaardig uiterlik: in den beginne hadden de reizigers zich geschoren, later niet meer, daar het natronhoudende water de zeep niet deed schuimen; de zwarte Mosambiquers in Maleise klederdracht met hoofddoek en korte wijde broeken; bruine Maleiers met het lange haar om het hoofd gedraaid; half naakte tamme Boesmans met hun grijze askleurige huid; gele Hottentotten met schapevellen; Basterds in bruin-leren wambuizen en broeken, grote witte vilthoeden met zwarte struisveren, met zwarte baarden en knevels; de Kolonisten in lichte nationale dracht, de Europeanen in oude afgesleten kleren van verschillende snit, of uniform, die allen vormden om het kampvuur een schilderachtige groep. | |
[pagina 201]
| |
Kok had verwacht twee Hottentotfamilies van Jantje en David, die in zijn dienst waren, te Rietfontein aan te treffen, maar ze waren er niet. Om hen te zoeken trokken Kok en Lichtenstein vooruit en kwamen juist bijtijds om nog enkele vrouwen en kinderen te redden van een zekere dood door de Boesmanspijlen.Ga naar voetnoot1) Namaqua van Ongeluksfontein haalden de overlevenden af. Overnacht werd te Jan Blom's Fontein, geheten naar een verbannen Kolonist, die er voor tien jaren leefde, en met zijn gezellen een gesel geweest was voor de Beetsjoeanen. Zijn spoedige dood beschouwden dezen als een groot geluk. De gebroeders Krieger en Kok hadden de Beetsjoeanen weer vertrouwen in blanken teruggegeven. Om de Boesmans bluste men de wachtvuren; dat er wel in de buurt geweest waren bewezen de sporen de volgende morgen. Men kwam bij een tamelik hoge berg, waarvandaan de Beetsjoeanen de glimmende kristallen haalden, die ze met vet vermengd tot smeren bezigden. Ze noemden de plek Sibihlong, de Kolonisten gaven er de naam van Blinkklip aan. Overnacht werd bij Klipfontein, met de inlandse naam Mapoeti. Giraffen zag men veel. De lijken van David en zijn dochter, die de Boesmans opgegraven en verminkt hadden, begroef men opnieuw. Des nachts zwermden wel vijftig Boesmans om het kamp; hun uitwerpselen vond men's morgens vlakbij. Een uitgedroogd, met riet begroeid meer zag men, in het Beetsjoeaans Rissipien geheten, waar veel waterhoenders in waren, en sporen van Boesmans, die in de mimosabossen hutjes maakten, door takken neer te trekken, en die met paaltjes aan de grond vast te maken. De Koossi was een rivier die altijd water had en daarom in het Beetsjoeaans de naam had van de Rijke. Een nieuwe antilopesoort zag men hier, die de naam droeg van basterd-eland. Na enige jachtavonturen kwam men voor de ‘poort’ in het gebergte, de toegang tot ‘het beloofde land’. Vóór de reizigers lag Beetsjoeanaland. |
|