Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel II. Tochten naar het Noorden 1686-1806
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd.
| |
[pagina 169]
| |
De reis naar het Noorden van Kommissaris-Generaal De Mist, meegedeeld door H. Lichtenstein.Martin Heinrich Carl Lichtenstein kwam 23 Desember 1802 in het gevolg van Generaal J.W. JanssensGa naar voetnoot1) in Zuid-Afrika.Ga naar voetnoot2) In April 1803 deed Janssens een reis naar de Oostelike distrikten om met de Kaffers een regeling te treffen, die een betere verhouding tussen hen en de Grensboeren zou doen ontstaan. Kommissaris-Generaal J.A. de MistGa naar voetnoot3) maakte intus- | |
[pagina 170]
| |
sen te Kaapstad wetten, die de Goeverneur later zou moeten handhaven. Tijdens Janssens' reis kwam 6 Julie 1803 het bericht van het opnieuw uitbreken van de oorlog, die men meende dat met de vrede van Amiens voorgoed geeindigd was. In allerijl reisde Janssens terug naar de Kaapstad, waarbij hij 170 uren afstands in tien dagen aflegde; 1 Augustus 1803 was de Goeverneur op zijn post, en kon De Mist de opdracht uitvoeren om een reis door de Kolonie te doen, daarbij gebruik makend van Janssens' ondervinding. Lichtenstein bevond zich in het grote gezelschap dat met de Kommissaris-Generaal reisde en met biezondere uitvoerigheid beschrijft hij die tocht, die door de 54-jarige De Mist, 900 uur te paard, geheel zonder van de wagen gebruik te maken werd gedaan. Een uittreksel van deze tocht worde hier vermeld. 9 Oktober 1803 verliet menGa naar voetnoot1) in alle plechtigheid het Kasteel, en zag op twee uur afstands van de stad op de Goevernementsplaats Rietvallei een pas opgericht corps Hottentotten drillen; in de kleine hutten van biezen en riet woonden de vrouwen en kinderen der rekruten. De Goeverneur, die tot hier uitgeleide gedaan had, keerde terug. Na het afscheid heerste een gedrukte stemming in de hete, wind-stille vlakte waardoor men trok. | |
[pagina 171]
| |
Was het een voorgevoel van wat daar 8 Januarie 1806 zou gebeuren? Het wemelde er van kleine vliegen, wier steken jeuk en rillingen veroorzaakten; sluiers hielpen niet voldoende, en trouwens, het was te heet om ze te dragen. Na uren trekken kwam men aan de Brakke Fontein, een plaats van slager Pfeil uit Kaapstad. Het water was er niet lekker, maar later leerde men nog ander water drinken! Twee uren later zag men Hartebeestkraal, een ‘uitspan,’Ga naar voetnoot1) 's avonds de Klavervallei,Ga naar voetnoot2) een plaats kort geleden aangelegd door Sebastiaan van Reenen.Ga naar voetnoot3) | |
[10 Oktober]De volgende dag ging De Mist met Lichtenstein naar het op een uurGa naar margenoot+ afstand gelegen domein de Groene Kloof-post, de hoofdplaats van het arrondissement de Groene Kloof, waarin ongeveer dertig gepachte plaatsen lagen.Ga naar voetnoot4) Op een ervan, Ganzekraal, een uur van Klavervallei, nabij de | |
[pagina 172]
| |
kust, woonde Jacob van Reenen, een vooruitstrevende Boer blijkbaar: dit jaar had hij 240 morgen bebouwd en daarvoor 1600 voer mest gebruikt.Ga naar voetnoot1) | |
[11 Oktober]Ga naar margenoot+ Op de tweede rustdag ging de Kommissaris naar de Goevernementsplaats de Grote Post.Ga naar voetnoot2) Op Klavervallei maakten de slaven 's avonds muziek; het kwam veel voor dat in gezinnen de slaven een orkest vormden; vrijgelatenen in Kaapstad verdienden hun brood met muzieklessen geven. Notenschrift werd er niet bij gebruikt: alles ging op het gehoor. Als men kennissen op bezoek kreeg was er veelal een danspartij gedurende een paar uren. | |
[12 Oktober]Ga naar margenoot+ Bij saluutschoten uit kleine kanonnen deed men in de vroege morgen van 12 Oktober de Kommissaris uitgeleide. De Groene Kloof trok het gezelschap door tot de laatste plaats, Oranjefontein, vergezeld door de heer W. Versfeld. Na een lange tocht over een zandachtige dorre vlakte zag men een eenzaam huisje bij de Klipberg, waar, als herinnering dat die vroeger een seinheuvel was, nog een oud kanon stond. De bewoner was Jan Slabbert, de jachtgenoot van Le Vaillant; het gezin was blij om ‘Zijne Overheid’ te zien; over Le Vaillant's opgeschroefde jachtverhalen was Slabbert slecht te spreken. Hoe verder men van Kaapstad kwam, hoe doelmatiger de kleding der Boeren werd; de huizen waren ook eenvoudiger van bouw. Dit zag men duidelik op Koenraad Loubser'sGa naar voetnoot3) plaats Uilenkraal, waar koornbouwGa naar voetnoot4) en paardefokkerij middelen van bestaan waren. Daar het huis voor het reisgezelschap te klein was, werden de tenten opgeslagen. Loubser gaf een staaltje van kranige rijkunst door de dames in een lichte wagen met acht hengsten, alle roodvossen, bespannen, in grote vaart naar de een uur Noordwaarts gelegen plaats TheefonteinGa naar voetnoot5) terijden. Hij verbaasde het gezelschap door zijn behendigheid met de lange zweep: in volle draf sloeg hij er een vogel mee dood. Theefontein heette naar de kleur van het water, dat veel ijzerdeeltjes bevatte. Jan van Reenen, Sebastiaan's oudste broeder, woonde er. De gasten onthaalde hij op z.g. anijswortelen,Ga naar voetnoot6) die een kruidige samen trekkende smaak hadden; ook gekookt at men dit gerecht. Op Uilenkraal terug zijnde ordende Lichtenstein zijn meegebrachte planten en dieren. Van Reenen's dochters verzamelden ook insekten.Ga naar voetnoot7) | |
[pagina 173]
| |
[13 Oktober]Toen men de volgende morgen, 13 Oktober, nadat de jachthoorn hetGa naar margenoot+ sein tot vertrek had gegeven, langs Theefontein trok, drong de gulle gastheer de reizigers tot een ontbijt op zijn plaats. Verder trekkend passeerde men de drinkplaats voor de trekbeesten, de Lange Fontein, daarna de plaats Geelbek, waar de bewoners vertrokken waren. Bij zonsondergang kwam de stoet aan de Goevernementspost Saldanhabaai, waar een Duitser, Stoffberg, een gewezen onderofficier, posthouder was. Het Zuidelik deel van de baai was zó visrijk dat Stoffberg in één middag genoeg ving om zestien vaten te vullen. De gezouten vis werd als slavevoedsel tot diep het land in opgekocht. | |
[14 en 15 Oktober]De ossen hadden een zware trek in het mulle zand: er moesten er somsGa naar margenoot+ vier en twintig voor één wagen worden gespannen. Bij een roeitochtje op de baai naar het Schapeneiland zag men op een zandbank honderden flamingo's; de Kolonisten verhaalden dat die vogels niet op deze kust broedden. | |
[16 Oktober]Op 16 Oktober voer men naar de overzijde, waar wagens en paarden alGa naar margenoot+ wachtten. In het midden van de zandige streek lag de Mastberg; na drie uur rijdens kwam het gezelschap op de plaats van H. Stadler, Kleine Springfontein, waar een hartelik onthaal de reizigers ten deel viel. Lichtenstein verdwaalde bij de vervolging van een kever, werd gevonden door een jonge kolonist, die hem naar het huis van de rijkste boer daarin de omtrek bracht, Jakob Loubser Pietersz.; op diens plaats, de Grote Rietvallei waren de anderen al aangekomen. Het was er een patriarchale huishouding: Loubser voedde dageliks 105 personen, had 80 paarden, 690 runderen, 2470 schapen, 230 geiten en gevogelte in overvloed. Hij had dit jaar 61 mudden koorn uitgezaaid. De heer des huizes werkte niet zelf, maar hield toezicht op alles, terwijl de slaven werkten.Ga naar voetnoot1) Het woonhuis van Rietvallei lag op een hoogte, een kwartier van de oever van de Bergrivier, waarvan het water soms wel een uur gaans boven de plaats brak was, wanneer de Noordwestewind de zee opstuwde in de Sint-Helenabaai. Het vee op de plaats was steeds vrij van ‘lamziekte’;Ga naar voetnoot2) Loubser hield vee van zijn buren, tegen betaling, tot het gevaar voor de ziekte voorbij was. | |
[pagina 174]
| |
dood, maar daar geen dichte boot voorhanden was, kwam van de jacht niets. Op Rietvallei was een slaaf, die wel honderd-twintig jaar oud moest zijn. Hij vertelde van Goeverneur-Generaal Van OutshoornGa naar voetnoot1) te Batavia. Op nieuwjaarsdag 1803 wenste hij zijn baas, naar oud gebruik, geluk met de intree van de nieuwe eeuw, iets wat hij tweemaal in zijn leven deed. De andere slaven vonden die beleefdheid overbodig. | |
[18 Oktober]Ga naar margenoot+ De mond van de Bergrivier, waar Frederik Kirsten op de plaats Vischwater woonde, bezocht de Kommissaris op 18 Oktober. Anderhalf uur ten zuiden van de Sint Helenabaai was de Patrijzenberg, waarvandaan men de Tafelberg kon zien.Ga naar voetnoot2) | |
[19 Oktober]Ga naar margenoot+ De overtocht over de diepe rivier was bezwaarlik, maar schilderachtig:Ga naar voetnoot3) de mensen gingen per boot over, de paarden zwommen, vastgehouden bij de teugels, ernaast; de ossen volgden, nadat een paar koeien, die er aan gewoon waren, hadden voorgezwommen; de ontladen wagens, waaraan ledige vaten waren gebonden, werden met touwen overgetrokken; de bagage vervoerde men per boot. | |
[20 Oktober]Ga naar margenoot+ De weg van Kirstenfontein oostwaarts langs de rechteroever van de Bergrivier was saai; geen struikgewas zelfs was er dat schaduw gaf, wel zag men mooie bloemenGa naar voetnoot4). De grond was door de mollen zó doorgraven, dat soms een paard er tot de buik in wegzakte. 's Middags, halfweg, rustte men op een plaatsGa naar voetnoot5); daarna bij de Piketbergen, waar men enkele steenrotsen zag staan, gelijkend op ruïnen van torens, overnachtte men op de plaats de Rietkloof.Ga naar voetnoot6) Sinaasappelen waren er volop; koorn verbouwde de kolonist er; veeziekte heerste er soms sterk. Daar zag de Kommissaris voor het eerst een Boesmanmeid, ‘en kregen [we] voor de hand eenig denkbeeld van de voorbeeldelooze leelijkheid dezer natie, vooral ten aanzien van de vrouwen.’ Ze was meer dan half naakt, stroopte een haasGa naar voetnoot7) bij een houtvuurtje en deed alsof ze geen acht sloeg op de vreemden. | |
[pagina 175]
| |
[21 Oktober]Op 21 Oktober, langs het zuidelik deel der Piketbergen trekkend, wasGa naar margenoot+ men de zandvlakte uit, en werd het pad tussen heuvels en bergen vaster. Mooie plaatsen te midden van korenlanden lagen er. Op een ervan gebruikte men de maaltijd buiten, onder eikebomen, terwijl dichtbij de naartjesbomen vol vruchten stonden.Ga naar voetnoot1) Opgetogen was De Mist over dit ‘paradijs’ en schreef een paar regels in de huisbijbel van de eigenares van de plaats.Ga naar voetnoot2) Dit distrikt van ‘De vierentwintig rivieren’ was vruchtbaar, maar lastig om te bereizen, door de vele moerassen. | |
[22 Oktober]Op de plaats Gelukwaard woonde de Duitser Leiste,Ga naar voetnoot3) die dertig jarenGa naar margenoot+ tevoren als onderkoopman in Compagniesdienst was gekomen. Goeverneur Van Plettenberg maakte hem, om zijn mathematiese kennis, tot landmeter, en onder Goeverneur Van de Graaf deed hij reizen om landkaarten te verbeteren. Door huwelik werd hij een rijk kolonist. Hij was het orakel voor zijn kennissen, en bezat een plaats in Zwartland en enkele veeplaatsen in het Rogge- en Bokkeveld. ‘Een schoon geheel’ vormden zijn wijngaarden,Ga naar margenoot+ weiden, korenlanden, boomgaarden, huizen, schuren, stallen en wijnkelders. Hij verkocht wijn, citroenen, sinaasappelen en gedroogd fruit, Kaapse Madera en Kaapse Pontac. De vierentwintig jaren tevoren door hem geplante eiken waren reeds tot een laan van zware bomen gegroeid. Een proef met rijstbouw kwam te kostbaar uit, indigo wilde niet goed gedijen.Ga naar voetnoot4) | |
[24 Oktober]Na op 24 Oktober Gelukwaard verlaten te hebben kwam men in eenGa naar margenoot+ eentonige streek, waar de wagens door de diepe groeven gevaar liepen om te slaan, en waar veel termietenhopen waren, die alleen voorkomen in ‘zuur veld’.Ga naar voetnoot5) Des avonds zag men Piekenierskloof, het begin van de weg naar het distrikt van de Olifantsrivier en naar het Roggeveld. De woning van de weduwe Jan Coetzee was vol gasten, komend van of gaand naar het Warme Bad aan de Olifantsrivier. Voor de zwaarbepakte wagens was de weg zeerGa naar margenoot+ gevaarlik, wegens de scherpe bochten, waardoor soms een deel van de ossen, die al de hoek om waren, niet konden mee trekken. Men kwam nu op 2000 à 2500 voet boven het omliggende land, dat zelf weer 1000 voet hoger lag dan de oppervlakte der zee. Aan de andere kant van de berg, waar een uitspanplaats, Janskraal, was, vond Lichtenstein veel belangrijks voor de planten- en insektenverzameling. Het eind van het dal heette de Bergval- | |
[pagina 176]
| |
lei, waar veldkornetGa naar voetnoot1) Gideon Rossouw woonde. Grote schade aan de tuinvruchten deden daar de bavianen, waartegen grote honden werden gehouden. De beek, die Rossouw's molen dreef, deed goede dienst als was- en baadplek.Ga naar voetnoot2) In de Verlorene Vallei vormde het water een meertje. Niet ver van Rossouw's plaats woonde nog een kraal van zes huishoudens, rasechte Hottentotten. Alleen als ze voedsel hard nodig hadden kwamen ze wat werken, anders deden ze niets. Het Goevernement hief zulke groepen op, daar men wilde dat ieder in zijn onderhoud leerde voorzien. | |
[26 Oktober]Ga naar margenoot+ Rossouw en anderen in dit gebied kweekten sinaasappelen en citroenen en brachten citroensap en citroenolie aan de Kaap ter markt. Op Rossouw's plaats werkte een Groot-Namaqua Hottentot, die groter en dikker was dan de andere Hottentotten; als kind was hij gevangen door de Damara, die hem besneden en als teken van gevangenschap ‘de twee onderste voortanden’ uitbraken.Ga naar voetnoot3) Uit vrees voor de Damara was hij naar de blanken gevlucht. Even deed men Zwartebeestkraal aan, waar G. Coetzee woonde. In de Lange Vallei sloeg men de tenten op, bij wijze van proef, opdat ieder voortaan zou weten wat bij het kamp maken te doen was. Na een gezellige maaltijdGa naar voetnoot4) bij het opbreken van het kamp, kwamen twee gebroeders LouwGa naar voetnoot5) uit het Onder-Bokkeveld hun geleide aanbieden, niettegenstaande hun gezinnen op weg naar Kaapstad waren. Twee dagen bleven ze bij de karavaan en reden toen vooruit om alles tot de ontvangst gereed te maken. Ze hadden ieder een handpaard bij zich, dat de bagage, en een bijna naakte jonge Hottentot, die, zonder zadel te paard zittend, het zware geweer droeg. Een grootse bergkloof trok men door, waar in noord-zuidelike richting zandsteenlagen te zien waren. Klipdassen, klipspringers en gieren waren er in menigte. Op het hoogste punt gekomen zagen de reizigers een woestenij, met reusachtige steenklompen, alsof het landschap plotseling verstijfd was. Laat in de avond van 26 Oktober bereikte het gezelschap de plaats van Hendrik van Zijl in de Jakhals vallei. De welvaart en uiterlike beschavingGa naar margenoot+ was minder dan tot nu toe bij Kolonisten was opgemerkt. Verder trekkend over zand, rotsen en heidestruiken, zag Lichtenstein een plant, ‘renosterbosje’Ga naar voetnoot6) geheten, die de Boeren als kenmerk van ‘zoet veld’ beschouwden. | |
[pagina 177]
| |
Op de middag van 27 Oktober kwamen de tochtgenoten op de plaats Zeekoe-valleij van de weduwe Van Wijk. Haar oudste gehuwde dochter van achtentwintig jaar viel op ‘wegens hare uitnemende dikte’; toch was ze mooi van gelaat en kleur, bevallig en vlug. Men zag er de bereiding van riemen.Ga naar voetnoot1) Tachtig uren was de afstand van hier naar de Kaapstad; op de plaats was het zindelik, ordelik en men was er vriendelik, ook voor de slaven. 's Avonds kwam de karavaan in een dal, door hoge bergen omgeven, aan de oever van de Olifantsrivier. Een neef van de gebroeders LouwGa naar voetnoot2) woonde hier in de Rietvallei,Ga naar voetnoot3) en had een watermolen.Ga naar voetnoot4) In de tuin stond een grote granaatappelboom van 20 voet hoogte. Vieruur ten Noorden van de Rietvallei was een zoutpan. | |
[28 Oktober]De volgende morgen bleek de Olifantsrivier doorwaadbaar; er stondGa naar margenoot+ twee voet water, de breedte was honderd voet. Aan de overzijde lag een steile berg met de Hottentotnaam Nardouw; leisteenbanken belemmerden het rijden zeer en halverwege moest de bagage verpakt. Bij de top verzonken wagens en ossen weer in het dikke zand; over de top, die vlak was, reed men een uur en bij een platte klip, op de helling, rustte men voor de maaltijd, en ging daarna door de Knol-valleysrivier en de Brandewijnrivier.Ga naar voetnoot5) Des nachts verdwaalde de troep, en sukkelde men met oververmoeide paarden en ossen bij flauw maanlicht door de woestenij. Men liep naast de paarden, struikelend over de stenen. Bij de Kleine Doornrivier werd een groot vuur gemaakt, maar bij gebrek aan dikke kleding deed de kou zich toch sterk gevoelen. Dekken der dragonderpaarden deden dienst voor de dames.Ga naar voetnoot6) De plek waar men legerde was, naar men later vernam, berucht om de zwarte schorpioenen, die nu door het vuur werden op een afstand gehouden. | |
[pagina 178]
| |
[29 Oktober]Ga naar margenoot+ Tegen de ochtend begon het te regenen; het bleek dat men al bijna drie uren, volgens meedeling van een slaaf, die in een hut werd aangetroffen, de plaats van A. Mouton voorbij was waar men wezen wilde.Ga naar voetnoot1) Over de Doornrivier zag het gezelschap een wagen met kolonisten,Ga naar voetnoot2) en kwam aan het huis van een Boer die weggetrokken was, maar er woonden nu een vrijgelatene en twee bastaard-Hottentotten, die een zeer moeilike weg wezen: in het dal ‘Moed verloren’Ga naar voetnoot3) was de weg zó steil, dat men niet te paard kon blijven en op handen en voeten naar boven moest klauteren. De gebroeders Louw verzekerden later, dat ze de weg van ‘Moed verloren’ maar ééns gegaan waren en geen moed hadden er ooit weer gebruik van te maken. Des avonds kwam de karavaan op Lokenburg waar Jacob Adriaan Louw woonde. Bijna zonder voedsel en onder de grootste inspanning was men nu 32 uren in de open lucht geweest, maar van de jongedames was geen enkele klacht gehoord. | |
[30 Oktober.]Ga naar margenoot+ Lokenburg lag in de Uienvallei, zo genoemd naar de bollen van iris en ixia-planten, die er in menigte waren, en de Hottentotten tot voedsel dienden. Louw had vier buren, die op een afstand van een halve dag paardrijdens woonden. Hier in het Onderbokkeveld leefde men van schapeteelt; twintig huisvaders hadden zowat 17000 schapen, die in voorspoedige jaren tot 30.000 vermeerderden.Ga naar voetnoot4) Brandhout kreeg men er van de wilgen van de Hantamsrivier en van de mimosa's van de Doornrivier; timmerhout kwam van de Cederbergen. De huizen waren hier ruimer en beter gemaakt dan in de Roggevelden, waarheen door slechte wegen geen zwaar hout kon worden vervoerd. Het Onderbokkeveld, dat nu het Noordelikst deel van de volkplanting was, had vroeger veel te lijden van de Boesmans. Ze waren nu meer naar het Oosten getrokken en verontrustten de bewoners van het Roggeveld, terwijl ze met die van het Bokkeveld een soort vrede gesloten hadden. Veldkornet Jan Gideon Louw,Ga naar voetnoot5) een neef van Jakob Adriaan,Ga naar voetnoot6) bracht in 1798 een troep van 460 schapen en geiten bijeen, een geschenk der Bokkeveldbewoners aan de Boesmans, en elk jaar kocht men zo opnieuw zijn rust. Maar nu begonnen de Boeren, die verder van de grenzen woonden, | |
[pagina 179]
| |
hun bijdrage te weigeren en vreesde men voor nieuwe vijandelikheden. Terwijl enkele dagen gerust werd tot het herstellen van wagens, deed De Mist met Veldkornet J.G. Louw uitstapjes, o.a. naar de NoordeliksteGa naar margenoot+ plaats van het distrikt: Oorlogskloof, zo geheten naar een slag tegen de Boesmans geleverd,Ga naar voetnoot1) op zeven uur afstand van Lokenburg, en aan de Doornrivier gelegen.Ga naar voetnoot2) Daarachter begon het barre Namaqualand. | |
[2 November]Op 2 November kwam men op Brakke Fontein, bij een huisje van PieterGa naar margenoot+ van Zijl. Namaquapatrijzen waren er volop: in drie schoten met kleine hagel doodde men er ongeveer zestig. In de avond bereikte men Jan Strauss' huisje, Matjesfontein,Ga naar voetnoot3) dat zó klein was, dat er niet eens een slaapplaats was voor de Kommissaris. Hier was het begin van de Hantam. | |
[3 November]De volgende dag bereikte het gezelschap een berg, waarvan het ZuidelikGa naar margenoot+ gedeelte de Tijgerhoek heette. Daar woonde een kolonist ‘uit de talrijke en uitgestrekte familie der Van der Merwe's.’Ga naar voetnoot4) De ‘poort’, die Tijgerhoek | |
[pagina 180]
| |
vormde, verbond twee vlakten; twee jaren tevoren hadden Boesmans de poort bezet, die moeilik te onderscheiden waren van de veel ijzerhoudende zandsteenrotsen, in de omtrek. Op deze hoogvlakte hielden zich veel struisvogels op, die 's winters naar lager streken trokken. Tegen de avond van 3 November kwam men bij de Hantamsberg op de plaats Akerendam van Johan Abraham van Wijk, de veldkornet. Deze berg was afgezonderd gelegen, plat als de Tafelberg, maar niet zo hoog, (ongeveer 1500 voet boven het dal), en vormde een uitstekende weide voor paarden.Ga naar voetnoot1) Koorn werd er niet noemenswaard verbouwd, schapeteelt was hoofdzaak.Ga naar voetnoot2) In deze streken kwamen veel zieken en gebrekkigen de hulp van ‘de meester’, Lichtenstein, inroepen.Ga naar voetnoot3) De beste plaatsen hier behoorden aan Jan van Reenen van Theefontein.Ga naar voetnoot4) Op een ervan, De Grote Toren, was een stoeterij van 300 paarden, Engelse en Arabiese. Voor een Arabiese hengst had Van Reenen 6000 gulden betaald. De paarden liepen in het open veld en werden om de veertien dagen geteld; vele hadden littekens van aanvallen van wild gedierte. Daar op die plaats water was, groeiden er groenten, perziken en koorn; van zijn 1600 schapen waren er bij van Spaans ras met fijne wol.Ga naar voetnoot5) In de uitgestrekte vlakte naar het Zuid westen zag men veel op zich zelf staande bergen van eigenaardige vorm; een ervan heette de Prammeberg, gelijkend op een vrouweborst. Men merkte op, dat de bewoners er minder dik en traag waren, dan in Zuideliker streken en ook heel verdraagzaam: dit was het eerste distrikt waar De Mist geen twisten had bij te leggen.Ga naar voetnoot6) Velen kwamen per wagen of te paard uit nieuwsgierigheid ‘om eens een lid der regering te zien.’ Ze bleken beschaafd, zindelik, spraakzaam, en welvoegelik. Nooit hoorde men onbehoorlike woorden. Jachtavonturen werden verhaald ‘op eenen zeer vrolijken trant, in de korte, krachtige, Afrikaansch-Hollandsche taal.’ | |
[4 November]Ga naar margenoot+ De laatste plaats van dit distrikt naar het Oosten was heel armoedig: de Onwetende Fontein aan de Dauniskloof. Daar woonde Hermanus Peter Gous omringd door rotsachtige heuvels; zover men zag, was geen boom of | |
[pagina 181]
| |
struik te bekennen, slechts laag gewas,Ga naar voetnoot1) waarmee schapen zich voedden. Bij een zwakke bron in de buurt merkte men in de leisteen veel fossielen van vissen op. Gous leefde voortdurend in vrees voor plundering door Boesmans, die twee jaren tevoren hem al zijn vee ontroofd hadden. | |
[5 November]Door een vlakte tussen Hantam en Roggeveld kwam men, naar het ZuidoostenGa naar margenoot+ gaand, in het Onderroggeveld, en zag men weer op zich zelfstaande bergen, òf met tepelvormige spits òf als tafelbergen. Er waren veel slangen, o.a. de gehoornde slang,Ga naar voetnoot2) waarvan de inboorlingen pijlgif maakten, en een spuugslang, die zijn aauvallers vergif in de ogen spoot, waar van hevige pijn en blindheid het gevolg was;Ga naar voetnoot3) het beste middel ertegen achtte men uitwassen met warme melk. Gebrek aan water noodzaakte tot een tocht zonder rust halverwege; op Elandsfontein, in het Roggeveldsgebergte, bij de weduwe Steenkamp, was volop water. De kale, donkere rotsen vlak bij de plaats gaven het geheel een sombere indruk. | |
[6 November]De volgende rust was op de plaats Hartebeestfontein. J.A. Louw, de zoonGa naar margenoot+ van degeen waarmee men reeds kennis had gemaakt, woonde er. Hij kwam juist terug van een elandejacht, op vijf dagreizen buiten de grens van de Kolonie; 17 elanden, ieder 7 à 800 pond zwaar, waren gedood, gesneden, gezouten, in de huiden gepakt en meegenomen; het vlees, gerookt en gezouten, was een gezond en goedkoop voedsel, en de gerookte dijspieren noemde men (als nu nog) biltong. Het vlees van rhinocerossen placht Louw voor de Boesmans te laten liggen; de huid verwerkte hij door afschaven, met olie besmeren en snijden tot sjambokken; zulke zwepen werden goed betaald. Op Louw's plaats bleef de Kommissaris een dag rusten. | |
[7 November]Louw hield op Hartebeestfontein 200 paarden, 3000 schapen, 400 geitenGa naar margenoot+ en veel rundvee. In de koude wintermaanden trokken de Roggeveldbewoners naar de veel lager liggende Karroo, waar dan juist veel regen viel en de weide goed was. Elk kolonist in het Roggeveld had gewoonlik ook een Karrooplaats, een zogenaamde ‘leg-plaats’, waarvoor geen pacht verschuldigd was. Zo verhuisde men met het gezin twee maal per jaar. Toentertijd merkte men een grote verandering in het Roggeveld op: bejaarde lieden herinnerden zich, naar ze meedeelden, dat een halve eeuw terug, dus ± 1750, er zulk een overvloed van water was, dat men door de overstromingen elkander niet kon bezoeken, en in de warme tijd had men elke week zware regens en onweer; omstreeks 1800 had men sedert onheuglike jaren geen onweer meer gehad. In het Onderroggeveld had bijna elk gezin een paar plaatsen: zo waren er slechts twee-en-twintig huisvaders op zeven en veertig leenplaatsen. Paardeteelt was hoofdbedrijf, runderteelt minder, maar altijd nog meer dan in het Middenroggeveld. Rogge werd er niet verbouwd; het distrikt heette | |
[pagina 182]
| |
naar een wilde grassoort, die men in de bergkloven vond, door de kolonisten ‘wilde rogge’ genoemd. | |
[8 November]Ga naar margenoot+ Op 8 November bereikte men Matjesfontein waar Dirk van Wijk woonde. Bij het bejaarde dikke echtpaar was de oudste dochter in huis. Ze was drie jaren geleden getrouwd met C. Coetzee, en niet ver van Matjesfontein woonde deze bij zijn ouders in. Slaven en zogenaamde Tamme Boesmans overvielen het gezin en trokken aan het plunderen.Ga naar voetnoot1) De jonge vrouw, die binnenkort een kind wachtte, zag haar echtgenoot, schoonouders en zuster vermoorden. Ze werd gebonden naar een spelonk gevoerd, waar ze een week lang het getwist der rovers aanhoorde. Eindelik daagde een troep kolonisten onder Veldkornet Nel op, en ving men de boosdoeners. Het enkele maanden daarop geboren kind was nu een ventje van anderhalf jaar. Veldkornet Nel, die met zijn vader en broers tot de voornaamste veeboeren behoorde, bezat met hen zes leenplaatsen, waarvan er slechts vier het gehele jaar water hadden. Juist hadden ze weer een nieuwe plaats gekocht voor 36000 Kaapse guldens. Ze werden niet eigenaars, maar erfpachters en betaalden voor de opstal. Nel's plaats heette de Kuil en de rivier erbij Kuilsrivier. Het water wasGa naar margenoot+ brak; drinkwater haalde men uit een kleine bron. De gehele vlakte voor het huis was wit van de natron, zodat het leek of de grond met sneeuw bedekt was.Ga naar voetnoot2) | |
[10 November]Ga naar margenoot+ Verder op de reis werd er aan de Kruisrivier bij W. Mijntjes gepleisterd op 10 November. Des avonds kwam men in een mooi dal, Koornlandskloof waar Ocker Coetzee woonde, de zwager van de reeds genoemde weduwe. Een zuster van hem was de moord ook ontkomen en de Kommissaris-Generaal hoorde het verhaal nog eens in het vertrek waar alles was voorgevallen. Jongejuffrouw Coetzee verbaasde door ‘de zuiverheid, waarmede zij het Hollandsch uitsprak.’Ga naar voetnoot3) | |
[11 November]Ga naar margenoot+ Na de eentonige gebergten en dorre vlakten, die men weken lang gezien had, was er bij de tochtgenoten grote blijdschap toen men op een effen en gemakkelik pad langs wilgen en mimosa's bij de Kleine Visrivier kwam. In opgewekte stemming werd het middagmaal gebruikt bij de weduwe Korf op Knollefontein en het avondmaal bij Gerrit Visscher op de plaats ‘De drie fonteinen.’Ga naar voetnoot4) In het Middenroggeveld lagen 62 leenplaatsen, waarop 36 gezinnen woonden. Elk huisvader bezat 2000 à 4000 schapen. Dit gebied was, daar het 2500 voet boven de Karroo lag, veel koeler. De bevolking zocht een bestaan in paardeteelt, maar was daarbij vooringenomen tegen Engelse of Arabiese hengsten. De plaatsen zagen er kaal en treurig uit, slechts enkele | |
[pagina 183]
| |
perzik- en kweepereboomen stonden er. De huizen waren wegens houtgebrek armoedig; ze hadden een lage deur, waren 40 voet breed en 20 voet lang; men kon, binnen zijnde, zien hoe het rieten dak gedragen werd door kromme, ongeschaafde mimosa-sparren of bamboe-stokken. Ter zijde van de grote kamer was een kleinere, donkere, het slaapvertrek voor het gehele gezin en de bewaarplaats van levensmiddelen. De meubels waren een paar eenvoudige tafels en zelfgemaakte stoelen met riemzittingen, zonder leuning. Kasten waren er niet, wel open nissen in de muur, terwijl op de rand van de muur voorwerpen van dageliks gebruik stonden. In een hoek van de kamer stond een emmer, waarbij een beker of kalebas hing, voor wie wilde drinken. De trekpot was voor thee steeds in gebruik; men dronk die liever dan het slechte water en andere drank was er niet: wijn en brande wijn kwamen te duur uit, bier was er in het geheel niet. De thee dronk men zonder melk; wie melk had gebruikte die tot het maken van boter. De muren waren van grove lei-steen, met wat leem ertussen. De vloer van leem werd dageliks met water en koemest schoon en vrij van ongedierte gehouden. De zindelikheid in deze huizen viel de reizigers op.Ga naar voetnoot1) Naast het woonhuis waren woonplaatsen voor slaven en Hottentotten; ook werkplaatsen, voorraadschuren en kralen. De schapekraal was met doornheggen omringd, die voor ossen en paarden met stenen muren van zes voet hoogte. Er waren daar veel grenskwesties en geschillen over het weiden van vee. De vaderlike ernst van De Mist werkte kalmerend op de ontevredenen. Het viel de reizigers op hoe knap van uiterlik de vrouwen in dit distrikt waren, niettegenstaande de grote gezinnen. De veertigjarige gastvrouw was moeder van vijftien kinderen. | |
[12 November]De twee Veldkornets en de Veldkommandant, die het bevel had wanneerGa naar margenoot+ tegen Boesmans of weggelopen slaven moest worden opgetrokken, vergezelden de Kommissaris. De streek werd weer erg doods en alleen grote troepen struisvogels gaven wat afleiding, of men genoot van het vergezicht, door een kloof, op de in de diepte liggende Karroo. Het hoogste punt van de gehele reis, door Gordon geschat op 5300 voet boven de zeespiegel, was nu bereikt; de lucht was zo droog dat huid en lippen openbarstten.Ga naar voetnoot2) Op Tondeldoosfontein, bij A. Olivier, was het zó koud 's nachts, dat de tenten bevroren. | |
[13 November]Nu ging men langs de Komberg afdalen en in de vale, doodse KarrooGa naar margenoot+ zag men ‘nergens eenig punt of het kleinste plekje, waarop het oog met welgevallen zou willen rusten.’ Het dalen ging moeilik over het gruis en de uitspringende trappen in het gesteente, dat in lagen, waterpas, op elkaar | |
[pagina 184]
| |
lag. De wagens, met vastgezette wielen, gleden en bolderden naar beneden. In het dal, de Kom, waarnaar de berg heette, verwelkomden kolonisten met vreugdeschoten de reizigers. Twee gezinnen woonden er in een half opgebouwd huis. Kisten dienden voor tafel en stoelen. Het nagerecht van een heerlik maal van hamelsoep en gebraden steenbok was melk met wittebrood en verse boter, de eerste sedert lang geproefd door de tochtgenoten. De kolonisten waren hier zeer opgeruimd van aard; het kinderaantal was heel groot: in drie huizen, die men achtereen bezocht, waren uit vijf huweliken 51 kinderen in leven, 11 overleden.Ga naar voetnoot1) Lichtenstein zag hier een Briqua jongen en hoorde zoveel vreemds over dat volk, dat hij hoopte het nog nader te leren kennen. Men kwam voorbij Veldkommandant Kruger's plaats, de Oranjefontein. Op Jan Visscher's plaats ‘De Hoop’, midden in het Kleine Roggeveld was De Mist opgetogen over de ‘supra schoone lieftalige vrouw’ des huizes,Ga naar voetnoot2) moeder van vijftien kinderen. De voornaamste tak van bestaan hier was veeteelt, maar als het eens flink regende, zoals voor zes jaren, kwam er een zeventigvoudige oogst van koorn: 2 mud hadden er 143 mud opgeleverd! In het Kleine Roggeveld woonden slechts 14 gezinnen. Boesmans waren er vlak in de buurt.Ga naar voetnoot3) De bagage en de wagens leden verschrikkelik: assen, dissels, aardewerk, flessen en wat er verder breekbaar was, ging stuk. | |
[14 November]Ga naar margenoot+ Twee Boesmans kwamen op 14 November de Kommissaris hun opwachting maken. Ze behoorden tot de troep waarmee indertijd een verdrag gesloten was door een gift van 1600 schapen en 30 runderen. Een glas wijn verdreef hun schuwheid en een hunner haalde uit een stukje rood laken een brief,Ga naar voetnoot4) door de Veldkornet geschreven. Die Boesmans leefden zonder regering, zonder persoonlik eigendom en de verder-af wonenden kwamen als ze eens wat hadden, teren op hun voorraad tot alles op was. Ter voorkoming van erger gaven de kolonisten telkens vee aan bedelende Boesmans. Soms kwamen er een twintigtal, of meer, bij een kolonist, leefden weken op zijn kosten, verspiedden alles nauwkeurig en stalen daarna toch nog zijn vee. Werden ze overvallen of bijna ingehaald, dan doodden ze het geroofde vee of sneden het de hielpezen door. Begrijpelik was dus de verbittering der kolonisten jegens die rovers. | |
[pagina 185]
| |
Dan beschrijft Lichtenstein uitvoerig hun uiterlik: lengte nauweliks vier voet; huidskleur, behalve onder de ogen wegens het tranen, onzichtbaar door as en vet; schuwe, onzekere blik uit wellustige, listige ogen; platte neus; dunne benen zonder kuiten; de vrouwen waren nog leliker dan de mannen. Hun kleding was een kleine mantel van schapevel, met de ruwe kant op het lichaam gedragen aan een leren riem. Een smerige leren kap, onregelmatig bezet met kleine glazen kralen dekte hun hoofd. Wat kralen om de hals en ijzeren, koperen en leren ringen om de polsen dienden als versiering. Het vel van een jakhals hing aan een riem om de heupen. Sandalen van runderleer beschermden hun voeten. In een morsige zak van zacht leer hadden ze tabak en een hol been, dat als pijp dienst deed. Geen der reizigers verstond hun taal; ze noemden de Kommissaris ‘grote baas’ en zeiden ‘mooi-mooi’ op langgerekte toon. Bij verbazing spitsten ze de mond, lieten een hoge toon horen en sloegen daarbij met de vingers van de rechterhand snel op de lippen, of legden de rechterarm over het hoofd en de hand in de nek. Vreemd keken ze op van het lange haar der jonge damesGa naar voetnoot1) en de grote snor van een dragonder, van het geluid van de jachthoorn en het slot van een schrijflessenaartje. De Mist gaf hun een soort pasGa naar voetnoot2) en twintig schapen. Er kwam nog een derde Boesman, die woordvoerder was geweest bij de vroeger gesloten vrede; sedert droeg hij het deksel van een tabaksdoos om de hals met de woorden ‘Vrede’ en de hem gegeven naam ‘Jas’ er op. | |
[15 November]De reis zette men voort op 15 November, schuins langs de helling afdalendGa naar margenoot+ naar de Karroo; de laatste plaats van het kleine Roggeveld heette de Standvastigheid, in leen bezeten door Abram Botma. VliegenGa naar voetnoot3) waren daar zó in overvloed, dat men bij elke hap eten er binnen kreeg. Per dag ving men er een ongelooflike massa aldus: in melk gekooktstro hing aan draden aan de zoldering; een zak, die door een hoepel werd opengehouden, schoof men er voorzichtig omheen en haalde dan toe. Des avonds zag De Mist een onbewoonde plaats, de Brandvallei, waar vroeger een bron was, nu geheel opgedroogd. In de grote tent dronk het gezelschap een glas warme punch ter gelegenheid van Augusta's verjaardag, wat bij de felle koude goed smaakte. | |
[pagina 186]
| |
paard; een Hottentot vond, niettegenstaande de harde grond, het spoor, door te letten op omgerolde steentjes, geknakte halmen, e.d. Nu was men in de Karroo, 3000 voet boven de zee, een woestijn, zegt Lichtenstein, van ongeveer 1000 vierkante mijlen in oppervlakte, begrensd door de Sneeuwbergen, Koub, Kamdebo, Cederbergen en Bokkeveldsbergen. De lei-aarde-bergen in de Karroo zijn vrij hoog, maar laag in vergelijking met de grensbergen. De okerkleurige Karroogrond bestaat uit klei, zand en ijzerdelen, en ligt een voet op het dood gesteente. In de zomer leven in de steenharde grond alleen saphoudende gewassen als Mesembryan themums, of planten die bollen hebben met houtachtig netwerk, dat ter bescherming dient. Komt er regen, dan komt alles snel uit, en op een groen tapijt ziet men in schitterende kleuren bloesems, knopjes en klokjes, terwijl de lucht vervuld is van zachte bloemegeur. Dan komt er leven in de Karroo: struisvogels, antilopen, kolonisten met runderen en schapen komen er en Bokkevelders en Roggevelders ontmoeten er elkaar en het is dan een bij uitstek gelukkige tijd van rust zonder gevaren, want geen wilde dieren, afgronden of veeziekten bedreigen de kudden. Twisten vallen weg, want voor ieder's vee is er ruimte genoeg. Kinderen en slaven verzamelen jonge takjes van de Channa struik;Ga naar voetnoot1) na verbranding bevat de as loog, die dient bij het zeepmaken, waarmee de vrouwen zich bezighouden. De mannen zoeken een soort run tot het looien van antilopehuiden, die dan tot kleren voor slaven en kinderen worden verwerkt. De bloeitijd in de Karroo duurt juist een maand; eind September is er weer doodse stilte, de grond barst open, de planten verdorren, en worden tot zwartachtig stof, waaronder het zaad van het toekomstig gewas weer ligt. Het reisgezelschap zag de doodse Karroo; geen leven was er behalve een enkele loopkever of langharige spin. Men daalde de Cabeltouwsberg af. De weg was allervervelendst, de grond, als bij een kleine bron, de Smidswinkel geheten, te hard om er de tentpalen in te slaan. | |
[17 November]Ga naar margenoot+ In een riviertje, de Grote Rivier genaamd, was wat brak stinkend water, waarvan de paarden en ossen zelfs niet wilden drinken; dit stroompje was de grens tussen de Roggevelds-Karroo en de Bokkevelds-Karroo. 's Avonds vond men wat goed water bij Platfontein, en trok 's nachts, op raad van kolonisten voort, tot de Bokkeveldspoort. Juist bij aan komst ging de zon openGa naar margenoot+ groot was de tegenstelling tussen de doodse Karroo en het welbegroeide dal. De familie van Veldkornet Martinus Bruwer had vriendelik gerekend op de komst van de hoge gasten met warme koffie en bedden voor de dames. De plaats ‘de Uitkomst’ had mooie zaailanden, boomgaarden, eikebomen en populieren. Maar duizend schreden van de woning stond een ander huis, met welks bewoners Bruwer het niet goed kon vinden.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 187]
| |
In het Koude Bokkeveld lagen 32 leenplaatsen; het koude Noordelik gedeelte werd ook wel Friesland genoemd; daar lag 's winters de sneeuw een voet hoog. Erten en bonen, voor scheepsvoorraden, kwamen vooral uit dit distrikt; kersen werden er, wat in de kolonie nergens elders gebeurde, rijp en dienden gewoonlik als geschenk voor hoge heren te Kaapstad. Gevogelte, runderen en paarden tierden er goed, schapen minder, doordat de Roggeveldkruiden er ontbraken. In de Karroo had men ruim zeventig dode schapen zien liggen, gestorven doordat een slager hen van het water van de Grote Rivier had laten drinken. Kolonisten gingen er met wagens ijlings heen om de velien en het staartvet te halen. Ze kwamen net bijtijds, want grote gieren waren al met verslinden begonnen. De kolonisten hier leken meer beschaafd dan de Roggevelders en minder twistziek. ‘Als een biezonder achtenswaardig voorbeeld moet ik hier den veldkornet Pienaar noemen, die in de geheele volkplanting voor eenen der braafste, werkzaamste en kundigste mannen doorgaat.’Ga naar voetnoot1) | |
[19 November]Het dal was door hoge bergen omringd; toen men na een moeilike klimtochtGa naar margenoot+ boven was, had men door de Bokkeveldspoort uitzicht naar de Karroovlakte. Weer daalde men door het Lange Dal, waarin boereplaatsen lagen: op de eerste, Lange Fontein, ontving de zeer bejaarde Rasmus Erasmus en zijn vrouw het gezelschap op aartsvaderlike wijze met melk. Het middagmaal werd gebruikt op Leeuwenkuil bij juffrouw Janssen, die twee volwassen doofstomme kinderen had. Over een hoogte trok men uit het Lange Dal. Op de eerstvolgende plaats, van Joosten, was de eigenaar afwezig; een zijner bijwoners, Snijman, was blijkbaar niet gesteld op de komst der reizigers; hij raasde tegen de slaven, die de paarden vasthielden en keek zo zuur, dat Veldkornet Pienaar zei, dat de vliegen te bang waren om op zijn neus te gaan zitten. Men was nu in een vlakke, schuin-aflopende landstreek, waar grote ruwe zandsteen klompen opelkaar gestapeld schenen, daarna kwam men in een dal aan de voet van de Schurfdeberg, die een deel is van de grote bergketen, evenwijdig met de Westkust lopend. De bergreekslijkt op een schuingezakte muur en is een tafelberg, die naar het Oosten verzakte. Daar de regen van de oppervlakte alle aarde afspoelde, groeide er niets en zag men de ruwe bodem, waarnaar de naam Schurfdeberg gegeven was. De Leeuwenrivier liep langs de berg, midden door het dal. In het Warme Bokkeveld komen er nog spruitjes bij en stort het water zich door de kloof Mosterthoek in de diepte. Aan de voet van de Schurfdeberg stond Veldkornet Hugo's huis, welge- | |
[pagina 188]
| |
bouwd met zware balken. Er waren mooie kasten met te pronk staande kopjes en schotels, van weelde getuigend. Een moeilike weg wachtte nu de reizigers. Om moed in te spreken vertelde de gastvrouw dat ze gewoon was elk jaar de tweede of derde Zondag na de bevalling haar kind zelf naar de kerk in het Rode Zand ten doop te brengen; op een mak paard was ze dan dezelfde dag weer thuis; zowel de heen als de terugtocht ging zonder afstijgen in drafGa naar voetnoot1) en op de gevaarlikste plaatsen, als gestapt werd, kreeg de kleine de borst. | |
[20 November]Ga naar margenoot+ Op Zondag 20 November werd de tocht over de Schurfdeberg en de Witsenberg gedaan, en vergeleken met wat men al op reis had meegemaakt, viel de moeilike weg erg mee. Aan de voet van de Schurfdeberg woonde de wegopzichter Scholz, die zó dik was, dat hij alleen van uit een kleine sterke wagen toezicht kon houden op het in orde houden van de weg. De rotsen lagen er zó opelkaar, dat Scholz de van nature gevormde gangen en holen als veestallen gebruikte. Toen de top van de Witsenberg bereikt was, had men een verrassend gezicht op het Rode Zand distrikt, dat als een landkaart zich vertoonde met het netwerk van wegen, het veertigtal mooie boereplaatsen, de eikebossen, koornlanden en weiden. In de verte zag men de bergen bij de Saldanhabaai en naar het Zuidwesten de Tafelberg met de witte stormwolk, het ‘tafellaken’ er op. Lichtenstein werd duizelig bij de afdaling en verwenste in stilte de ontwerper van dit pad. Deze weg was nog geen kwarteeuw oud. Wilde men vroeger naar het Koude Bokkeveld, dan moest men een grote omweg maken naar de oevers van de Brede Rivier door de Mosterthoek. Toen ontwierp Pienaar, de vader van de Veldkornet, het plan tot het maken van dit pad. Met Goevernementshulp slaagde Pienaar en genoot levenslang als beloning de weggelden. Hij was de bekende reismakker van Gordon en kende geen gevaar: toen eens een roverbende van weggelopen slaven het land onveilig maakte, begaf Pienaar zich alleen en ongewapend tot hen. Toen vermoordden de bandieten hem. Te Rode Zand rustte men uit van de zeven-weekse tochtGa naar voetnoot2) en de Kommissaris wachtte er op nieuws uit Europa, voor dat de tocht in Oostelike richting werd voortgezet. Over verschillende hoeven was het reisgezelschap verdeeld; De Mist en de dames logeerden bij Ds. Ballot, Lichtenstein ten huize van de weduwe Du Plessis; hij ordende zijn verzamelingen en zond die naar een vriend te Kaapstad. | |
[pagina 189]
| |
Zo was dan het uitgestrekte gebied, waar omstreeks honderdvijftig jaren tevoren Europeanen met de grootste moeilikheden hun weg gezocht hadden, door de Kommissaris-Generaal gezien als een welvarende streek, bezaaid met boereplaatsen tot ver in het Noorden, waar met taaie volharding de bevolking middelen van bestaan had gezocht en gevonden; een bevolking die nog in de Hollandse tijdGa naar voetnoot1) als Afrikanervolk tot vrije ontwikkeling gekomen was; bloeiende dorpen met kerken en scholen zag hij, en waar men kwam vond men Hollandse taal (zelfs bij inboorlingen), Hollandse gebruiken en recht, Hollandse gebouwen en meubelen; onderwijs en preken, boeken en de Heilige Schrift, alles kortom, werkte mee om de band tussen Nederland en deze Hollandse kolonie duurzaam en sterk te maken, tot een onzalige Europese oorlog de vlag van het moederland er deed verdwijnen. Had lang kunnen worden voortgewerkt in de door De Mist getrokken lijn van verbetering in bestuur, wetgeving en handel volgens het nieuwe inzicht, en had Zuid-Afrika evenals Nederland verlicht bestuur onder het Oranjehuis mogen deelachtig worden, daar was een bloeiend en gelukkig Hollands Zuid-Afrika ontstaan onder de Hollandse driekleur. Het heeft niet zo mogen wezen. Maar al is het nu al meer dan een eeuw geleden dat aan Nederland de Kaap ontnomen werd, onuitroeibaar blijkt wat zulke oude en diepstrekkende wortels bezit. |
|