Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel II. Tochten naar het Noorden 1686-1806
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
[19] Journaal,Ga naar voetnoot1) door mij, Sebastiaan Valentijn van Rheenen, gehouden van de reise gedaan met het schip de ‘Meermin’, Capitein Du Menie.Ga naar voetnoot2)3 Jan. 17933 Jan. 1793 vertrok ik met gemelde bodem om 11 uuren van de reede. Op het schip waaren meede mijn broeder Dirk van Rheenen, Pieter Pienaar, een knegt en Hottentots en twee lijffjongens, onze ordres van de hoog edele heeren Commissarissen Generaals Nederburgh en Frekenius,Ga naar voetnoot3) waaren de noorderkust af te vaaren tot na de Walvisch baay, die geleegen legt op 22 of 23 graden, om zeekere baay op te zoeken, die overland aan mij bekend was 12 à 14 schoften over de Groote rivier, bij welke baay zig een Namagwas capitein ophoudt met naame Ynemand, alwaar wij verwagteden, dat zig den burger Barend Vreyn en Wysman zouden bevinden, die hun onder handteekening aan den achtbaaren heer gezaghebber Rhenius en aan mij belooft hadden den 1e Jan. 1793 bij voorn. Ynemand te zullen weezen om ons van daar met zeekere mijne te Convoyee te zijn,Ga naar voetnoot4) welke Ynemand meede bekend was aan Vrein en Wysman door gezigtenGa naar voetnoot5) en welke men dus hoopte dat ons na die mijnen adsisteeren zoude met waagens, ossen, paarden enz. | |
7 Jan.7 Jan. Bevonden wij ons des voordemiddags omstreeks van agt uuren langs de kust, dezelve vertoonde zig hier als men van de west komt op de Z. breedte van 27 graden 28 minuten, een à 1½ mijl uit de wal na gissing aan de zuydkant, dor, droog, zandig en klippig land, alwaar men niet zoude kunnen landen. Wij naamen om 12 uuren de cours en verheid O.N.O. ¼ O, 10 mijl bevonden zuyder breedte 27 graaden en 28 minuten, wij meenden nog Tomsons eiland binnen te loopen, maar wierden verhinderd door de stilte, alsmeede door de opkomende nagt, staaken dus verder in zee. | |
[pagina 151]
| |
de diepte van 25,20 tot 8 vadem. Wij zaagen dat wij niet konden binnewerken om op de ankerplaats te koomen, gingen toen om 12 uuren ten anker tusschen de vasten wal en Tomsons yland, zaagen daar ten anker leggen een kleine boot en een schuit, die op ons aan kwamen rooyen, waarop zig bevond een Amerikaansche schipper, met naamen Cohoen,Ga naar voetnoot1) een stuurman en vier gemeenen, die ons berigteden geen water aan land te zullen vinden, als slegt en ondrinkbaar. Gemelde stuurman, met naame Chesterfield, [was] van London, die hier was gebleeven om zijn profijt te doen met de bood en zes man om robben te slaan. De Americaansche schipper Cohoen had zijn laading met robbevellen reeds weggezonden met een schooner genaamd De Betzie met eenige duizend robbevellen. De wind kwam intusschen zoo sterk door dat zij genoodzaakt wierden bij ons aan boord te blijven; zij verzogten aan den heer Du Menie, dat haar 'n helsboot in het schip mogt geheezen worden, en met het opheysen brak hun wheesbootGa naar voetnoot2) middel van malkander; zij verhaalden ons dat een Engels schip drie achtereenvolgende jaaren wel 21,000 robbevellen van het eyland gehaald hadden. Ik vroeg aan de Engelsche stuurman Chesterfield hoe ver hij meende dat de mond van de Groote rivier of caap WoltesGa naar voetnoot3) van Tomsons eyland over land gaans zoude weezen; hij dagd dat het niet verder zoude weezen als vier dagen gaans, vermits de Americaansche schipper vier man van hem op een eyland afgezet had, geleegen tusschen caap Woltes en Tomsons eyland, die bij hem genoemd wierd Cleret eiland,Ga naar voetnoot4) daar de Engelsche stuurman meede op geweest was, waaruit men zag dat men veel verder daar van af moeten weezen. | |
9 Jan.9 Jan. Gaf de heer Dumenie hun de schuit om na hun boodt te gaan, en om 10 uuren des morgens kwaamen zij met de schuit en hun boodt aan boord en bragten ons vogeleyeren en jongen robben tot een present; wij verzogt hun of zij met haar boot onze manschappen, die wij gaarne aan de wal wilden hebben, aldaar wilden bezorgen, waarin zij bewilgden. Mijn broeder en ik, Pieter Pienaar, de knegt en zeeven Hottentotten, voorzien van kruyd, lood, kraalen en tabak, gingen toen gezamenlijk meede, met intentie om Pienaar en het volk daar te laaten informeeren of zij geen natie konden opdoen, die misschien gehoord had dat er Christenen voorbij waren | |
[pagina 152]
| |
met een brief aan Vreijn, die Pienaaar aan de te ontmoeten natie moest afgeeven om dezelve aan gemelde Vreyn, als zij van hem hoorden te bezorgen, waarvoor zij een goed present zoud bekoomen. De inhoud van den brief was, dat wij aan Tomsons eiland waaren en zo wanneer Vreyn hier mogte koomen, wij naar een haave verder noordwaarts laagen na gissing 2 schoften door de zandige weg. Zodra Pienaar en het volk aan land gezet waaren met de schuijt, die ons de heer Du Mine ten dien ijnde, meede gegeeven had, wierden wij ook van intentie ons aan de wal te laaten zetten; dan er ontstack eene deinsigheid in de zee met een sterke wind waarop wij van intentie veranderden te meer daar wij gewaarschuwd wierden van de Engelsche stuurman om te maaken, dat wij weeder aan boord quamen, want dat het weer dikwijls zo weezen, en zo waayen kan dat men in geen 8 of 14 dagen met kleine vaartuigen vaaren kon. Wij ligten toen het anker van onze schuijt, om ons zo schielijk moogelijk weeder naar het schip te begeeven, die wij niet weeder vinden konden, als met het doen van drie snaphaanschooten te doen, om weeder sein van het schip te hebben, hetwelk geschieden met het luiden van de klok en twee canonschooten, waarop wij aan boord kwamen met een zeer heevige wind en onstuijmige zee, en een dikke nevel zodat men op twee scheepslengten kwaalijk het schip sien kon leggen. | |
11 Jan.11 Jan. Gaf Pienaar sein om hem af te haalen, waarop de Engelsche boot, en onze schuijt hem ging afhaalen, met heel onstuijmig weer; hij verhaalde ons vier uuren van de wal een kraal Hottentotten aangetroffen te hebben bij een brakke fontein. Zij wisten niet dat er eenige Christenen voorbij getrokken waren, Pienaar bezorgde hun de brief met waarschuwing indien het mogt gebeuren dat zij eenige Christenen hoorden, zij dezelve brief moesten overgeeven. Zij zeiden ook aan Pienaar, dat zo hij met hun meede gaan woud, twee schoften van daar bij een kraal Hottentotten zouden brengen, die een meenigte van vee hadden, maar zij hadden geen zin om na het schip meede te gaan. Pienaar vereerde hun ook wat tabak en kraalen, de kraal Hottentotten was sterk, groot en klein vijff en dertig stuks. Sij geneerde zig meest met opgespoelde noordkapers; de fonteijn legt oost ten noorden van de plaats, daar wij met ons schip ten anker laagen, bevonden het district dor droog land met zwaare zandduine, waaren om 12 uuren de zuyd breedte bevonden 26 graaden 58 minuten. De Amerikaansche schipper verhaalde ons, dat de Engelsche vissers voor ettelijke jaaren uit het | |
[pagina 153]
| |
districkt van Thomson eilandt een Hottentot met geweld gevangen en meede naar Engeland genoomen hadden, waarvoor zij weder na drie jaaren hem terug aan hun gebragt hadden, waaruijt men supponeerde: dat dat de reeden was, waarom zij niet met Pienaar niet meede naar boord wilde gaan. | |
12 Jan.12 Jan. Beraad de heer Demenie de baaken aan Tomsons eiland te zetten, vermits wij geen baaij aan de vaste wal maar een openbaar strand vonden, daar men niet gemakkelijk konden landen, daar men in tegendeel aan Tomsons Yland een groote mijl van de vaste kust met de scheepen in veiligheid liggen kon, die baaij wierd genaamd Elisabetsbaaij. De Americaansche schipper verhaalde ons, dat op 26½ graad meede een baaij was daar men zeeker voor alle winden liggen kon. De Americaansche schipper stuurde diezelfde dag de schuit met 2 man naar twee eilandjes [om] robben te slaan, die tussen Tomsons eilanden en de baaij daar men 's anderen daags vertrekken zouden, geleegen zijn. De voorn. Americaansche schipper verzogd de heer Dumenie met het schip 's anderen daags meede te gaan om zig verders bij het eiland, die men digt voorbij moest seilen en daar zijn volk op zouden weezen te laaten afzetten. Hij verhaalde meede dat hij van een Engelsche capitein gehoord had, dat dezelve voor drie à vier jaren op 21 graaden ten anker geweesd was, bij een rivier daar hij goed water gevonden had. | |
13 Jan.13 Jan. Des morgens om 6 uuren vertrokken wij van Tomson's eiland, passeerde omtrent de helft van de baaij, daar wij dien dag heen gingen, de twee eilandjes daar de schipper daags te vooren de twee man heen gezonden had, waarvan een de naam voerde van Bemgen eiland.Ga naar voetnoot1) Hier wierd de Americaansche schipper van zijn intentie afgeleid want de wind kwam zoo sterk door dat de schuit hem niet van ons schip kon afhaalen, was dus verpligd de reis meede te maaken; hij verzogt aan de heer Dumenie een kanonschoot te laaten doen, tot een sein, dat zij met de schuit het schip volgen moesten, van intentie, om als de wind noorde door kwam weeder naar de eilandjes terug te keeren. Wij zaagen voor de mond van de baay een rond uitsteekende klip een merk als een baak boven op staan, kwamen om 12 uuren des middags in de baay ten anker op elff vadem waater op de breedte van 26 graaden en 30 minuten. | |
[pagina 154]
| |
met wat kraalen en tabak om te zien of hij geen natie kost op doen, en zig na de situatie en gelegenheid te informeeren, waar wij waaren, en of zij zomtijds niet van Vreijn gehoord hadden dat hij voorbij was, met een brief om aan Vreijn zoo hij daar of daar bij ons was of koomen mogt dezelve dan af te geeven. | |
15 Jan.15 Jan. Gingen wij een ½ meijl dieper in de baay leggen op 6 vaadem water, hier wierd het schip vertuijd: wij zaagen benoorden ons een tweede baay een halve meijl verder van ons schip, die na gissing wel 1½ meijl dieper het land inloopd voor welke baay drie eilanden leggen bij de Americaansche schipper bekendt, het buitenste eiland waar zig veel robben op bevonden voerde de naam, de Seel eiland,Ga naar voetnoot1) de middelste die van Baree eiland en het eiland dat het naaste in de baay legt die van Fox eiland. De Americaansche schipper verhaalde ons ook dat hij daar met zijn schip geleegen had, en dat dezelve voor alle winden bevrijdt ligt en men daar met de zwaarste scheepen leggen kan. Des s' nademiddags om 1 uur gingen wij met den heer Dumenie naar de wal na een swart uitsteekende heuvel, die een quart uur van ons af was, van waar wij aan de wal gingen was Z. half O. van waar ons schuyt geankerd lag, vonde dezelve swartagtig, swaar van gewigt, en mineraals, eeven aan de andere zijde van de zwarte heuvels vond men een zoutpan, daar na gissing wel een groote honderd mudden zout in lag, men kan ook zien dat de scheepen die daar van tijd tot tijd aan waren geweest zout uitgehaald hadden, twee Hottentots van Pienaar kwaamen meede omstreeks van 5 uuren over ons schuyt en lieten twee à drie schooten doen, de schuit ging om ze te haalen, zij zeiden ons, dat Pienaar aan de overzijde was, en om de schuyt liet vraagen, stuurden hem toen de schuit welke met hem en het volk des avonds aan boord kwam; hij verhaalde ons, dat hij ettelijke uuren het land ingegaan was, maar dat er geen moogelijkheid was dieper in het land in te koomen, door de zwaare zuyd oosten winden, en zandduinen en omdat hij onbekend was, geen waater meede had gevonden. Spoorde in zijne terugkomst een Namagwaskraal op, die digt aan de haaven lag, zij verhaalde aan Pienaar, dat zij van Europeeschen wisten, die zig in het land ophielden waaruit men opmaakte dat het eene Gideon Visatie moesde weezen en eene natie daar Pienaar hun naar vroeg, genaamd de Kykogwas, aan ons bekend. Zij zeiden ons dat zij drie, vier dagen van ons af laagen de cours O.N.O. dewijl dit zeggen veel | |
[pagina 155]
| |
ligt in onze zaak gaf maakte ik daaruit op dat wij de mynen nog ver agterlijk waaren. | |
16 Jan.16 Jan. Gingen wij gebroeders Pienaar en de zes Hottentotten met de boot na de wal na de plaats, alwaar Pienaar daags te vooren bij de kraal Hottentotten of Namagwas geweest was, met intentie, om naader van hem het een en ander te vernemen dat dienstig in onzen reis zijn konden. Bevonden de distantie van het schip na de wal twee à twee en een halve mijl. Wij gingen gezamentlijk na de kraal Hottentotten dan daar komende zaagen wij tot ons leedweezen dat zij denzelven ogtend vertrokken waaren, vonden bij hun kraal een klijn uitgegraaven gat in 't zand, daar een weinig ondrinkbaar waater in was, vonden bij de kraal ook eenige stukken van agaad, die op het zand laagen, waarvan wij eenige stukken meede neemen, vonden het distrikt mede droog en dor, geen lover of garst, en voorts met swaare zandduinen bedekt; wij vertrokken hier weeder met onzen boodt met intenties om weder naar ons schip te keeren, maar bevonden de stroom en zee zo sterk, dat wij verplicht waaren naar 't Zeel eiland te gaan ankeren, dat naar gissing een half mijl van de wal geleegen legd, wij gingen op het eiland met behulp van de schipper Cohoen die zig daags te vooren met zijn twee bijhebbende menschen op het eiland had begeeven om robben te slaan: wij vonden veel robben op het eiland 't welk na gissing een half mijl groot in zijn omtrek zijn zal. | |
18 Jan.18 Jan. Des morgens met het aanbreeken van de dag, zaagen wij dat het weer eenigzins bedaard was; wij gingen toen in de boot, de Americaansche schipper beloofde ons naar te zullen koomen, en ons met de schuijt aan de vaste wal te zetten, zodra hadden wij ons niet in de jol begeeven of de boot ging weeder onder zeil. Wy waaren van intentie van daar over land naar ons schip te gaan, dat wel agt uren ver gaans van ons schuijt te voet gaans is, omdat men voor het weer vreesden, maar wij zaagen wel haast dat wij in onze meening bedroogen waaren doordien wij door de zwaare branding niet landen kosten; wij waaren toen genoodzaakt met de kleine jol, die overlaaden was na ons schip te gaan. Het weer was toen nog eenigsints passabel, maar nadat wij twee derde van onze reis gevorderd waaren ontstond er uit het Z.O. zo een sterk weer, dat alle die in de schuijt waaren niet anders dagten als te vergaan. Wij hadden | |
[pagina 156]
| |
twee en drie keeren de jol bijna vol waater, de uithoozer brak met uithoozen meede in duigen, wij moesten toen met onze hoeden het waater uithoozen zooveel meester worden kon, en toen gingen wij met levensgevaar overstaadigtGa naar voetnoot1) onder de wal, roeyden naader onder de wal. De schipper resolveerde om de jol op de klippen te zetten en reusseerde daarin, dat wij tusschen een schuur van een klipbank aan de wal kwamen des morgens ten 7½ uuren. Wij behielden meede de jol, die de schipper gemeend had te moeten verliezen, haalde toen de jol verder op de klippen en gingen om 4 uur van hier over op ons schip; 't weer bedaarde ook en de heer Dumenie zond de schuijt; des avonds om 7½ uren kwaamen wij aan boord. De schipper verhaalde ons meede, dat hij voor een paar jaaren in de Walvischbaaij geweest was bij de kraal Hottentotten of Namagwas, dat dezelven wel een honderd beesten bezaaten, hetwelk een troost voor ons was, meende zeeker, dat wij draagossen voor ons zoude te ruijl krijgen, om door dezelve in het sand te geraaken, als het op de plaats niet was daar de Namagwas capitein Ynemand of Vreijn zig bevond en dat men daar een veel beeter land zoude krijgen. | |
19 Jan.19 Jan. Kwam de boodt aan boord; des smorgens om 6 uuren was dezelve in de mond van de baaij ten anker gegaan en was zijn roer gebrooken; de luitenand van der Rees verhaalde meede, dat hij nooijd slimmer in d'gevaar geweest was om te vergaan. Des smorgens ten 8 uuren zond de heer Dumenie na de wal om wat zout en 2 zakke van de zwarte erts te haalen. | |
20 Jan.20 Jan. 's Morgens ten 6 uuren ging de heer Dumenie met de schuit na de wal om de baaken te stellen op een uytsteekende hoek. Gaf aan dezelve den naam van Hollandsche hoek, die de twee baayen van een scheid, daarmeede de baaken gestooken wierd, en genaamd de Beschermerhaven. Des morgens ten 11 uuren kwam de heer Du Menie weeder aan boord, liet klaarigheid maaken om onder zeil te gaan, en gingen des avonds om 7 uuren onder zeil na de Walvischbaay, meenden dat het de plaats was, daar men Vreyn of captn. Ynemand aantreffen zoude, en ten anderen omdat de tijd meede verliep wijl wij aan Verijn beloofd hadden, dat hij den zeevende Januarij na ons moest uitzien, alsmeede dat wij Hottentotten de kust noordwaards af stuuren zouden, dat zo ik te laag verzeil, wij tijding van hem konden bekoomen. De heer Du Menie getuigde meede dat het een van de veiligste haavens was die in dit land bekend was. | |
[pagina 157]
| |
23 Jan.23 Jan. Gingen wij ten anker des avonds ten 6½ in de Walvischbaay. | |
24 Jan.24 Jan. Vertrokken wij weder en gingen twee uuren dieper de baay en leggen ten anker, op 6 vadem waater wierdt het schip vertuydt. Wij gingen om 11½ uuren met al mijn manschappen aan de wal, sloegen daar een tent op; ik zond Pienaar met de Hottentots in het land, om van de natie bij ons te brengen. Pienaar kwam om 4 uuren des middags weeder aan onze tent en wilde liever des smorgens met den dag bij de natie gaan wijl hij niet raadsaam vond in de nagt bij dezelven te gaan; mijn broeder en ik gingen weeder aan boord. Pienaar beloofde 2 uuren voor den [morgen] des anderen daags met zijn bij zig hebbende Hottentotten na de kraal te gaan van de natie en hun eenige geschenken te geeven en verders een partij van hun meede naar onze tent te brengen. | |
25 Jan.25 Jan. Des morgens vroeg zag men een geheele troup van de natie bij onze tent van het schip. Wij gingen immediaat na de wal met de schuyt, nam eenige presenten voor hun meede; zodra wij aan de wal kwaamen, namen zij alle de loop van de tent, en bleeven een tijd lang staan op een zandheuvel, maar een oogenblik daarna kwaamen zij zingende en springende weeder terug. Ik deelde direct aan hun uyt eenige kraalen, wat tabak tot present en een teeken, dat wij vriende waaren; ik had twee man bij de tent gelaaten met geweer. Zij wilde voordat wij aan de tent kwaamen met geweld daarin, maar vreesde voor de geweeren, die zij in de handen hielden. Wij hadden niemand die met hun spreeken kon, want Pienaar was met de tolk naar de andere kraalen gegaan. Zij bleeven omtrent een uur bij ons, en gingen toen weder na hun kraalen; des middags om 4 uuren kwam Pienaar met een gantsche troep van de natie bij ons. Wij gaaven hun eenige geschenke. Zij noemde zig Namagwas, daar zij ook meest meede overeen kwamen, zoo van taalle als haar spraak, ik liet hun door de tolk vraagen of zij van geen blanken wisten, die zig hieromtrent ophielden, waarop er een uit de hoop was die verhaalde, dat hij van een andere kraal ettelijke dagen hier vandaan woonde en was koomen kuijeren, en wees ons dat sig strand langs, zuid oost op, een blanke bevond. Ik deed hem door Pienaar en de Hottentots tolk meede vraagen, of aan hen niet eene Ynemand bekent was, waarop hij de tolk het woord uit de mond nam, zeggende dat het een capitein was, die zig meede zuijd oost van ons ettelijke daagen bevond, ik beloofde hem veele geschenken te zullen geeven, als hij tijding aan de blanken konden geeven, dat hier menschen waaren, die hem | |
[pagina 158]
| |
spreeken wilden. Ik maakte een brief klaar immediaat aan Vreijn, en wilde hem die overhandigen om die verders aan de blanken te bezorgen, maar hij wilde dezelve niet accepteeren, maar beloofde ons mondeling raport aan de blanke te brengen, en verder dat hij de blanken bij ons zoude meede brengen. De gantsche bende vertrok intusschen, en hij wilde meede niet langer blijven. De andere natie beloofde ons des anderen daags beesten en schaapen te zullen brengen en dezelve aan ons te verruylen, daar zij niets verGa naar voetnoot1) meede bragten en deeden niet als beedelen, en op alles wat men hun ook vraagen, wilde zij geen antwoord geeven. Wij lieten hun zeggen, dat wij als vrienden kwaamen en waarom zij niet met ons spreeken wilde, maar alles kon niet helpen; ik gaf den capitein eenige geschenken, hem zeggende ik dezelve verders niet geeven zoude, indien zij ons geen draagossen en slagtvee bragten. Ik vroeg ook na Ynemand, dewelke wel bij hun bekend was, maar zij wilde ons geen voldoende andwoord daarop geeven, nadat zij nog eenige tijd gezeeten hadden, stonden zij op en gingen heen. | |
27 Jan.27 Jan. Naamen het besluit des anderen daags op reis te gaan, voornoemde Ynemand op te zoeken, en stuurde des ogtends om 7 uuren onse Hottentots na hun kralen, en liet hun vraagen of daar een stuk à 10 à 12 waaren, die zig aan ons wilden verhuren, de goederen te dragen en meteen de weg te wijzen, waar zig Ynemand bevond, wijl zij ons geen draagossen bezorgden. Dat wij een rijkelijke betaaling zouden geven; onze Hottentots kwamen wel met een vijfftig Namagwas gewapend bij ons, zij beloofde ons des anderen daags te adsisteeren met wat zij konden. Wij gaaven hun opnieuw presenten van kraalen en tabak in dit vertrouwen, dat zij aan hun woord voldoen zouden. Zij zeiden ons ook dat zij wel zouden willen blijven tot des anderen daags om de reis met ons meede te maaken, maar dat zij eerst afscheid van hunne vrouwen en kinderen wilden neemen. | |
28 Jan.28 Jan. Stuurden men opnieuw onze Hottentotten na hun kraal, wijl men hun niet zag opkoomen; des agtermiddags kwamen onze Hottentotten met een sestig stuk Namagwas gewaapend, met drie koebeesten en twee kalveren en 5 schaapen naa ons toe koomen, wij verwagtende nu, dat alles zoude reusseeren; die zig voor den capitein uijtgaff was ook present. Wij maakten intusschen klaarigheid om op reis te gaan, liet de drie paarde voor ons opzaadelen en de ver- | |
[pagina 159]
| |
dere goederen klaar maaken die zigGa naar voetnoot1) voor ons meede dragen zouden; ik ruilde van den capitein 2 koebeesten en een kalf, vijff schaapen en liet hem zeggen, dat hij den anderen dag de anderen twee beesten over op ons schip moesten brengen, dat zij die op ons schip waaren, de twee beesten ook van hem ruijlen zouden en dat het vee dat ik nu van hun geruijld had meest voor zijn volk was, die mij de weg zoude wijze en 't goed helpen draagen, daar ik hun goed voor betaald had. De capitein verruijlde mij ook een snoer koopere kraalen, die hij mij verzeekerde dat ikGa naar voetnoot2) zelve niet zeer verre Suijd oosd van ons op gesmolten wierd, alwaar een mijn van dat metaal was, zoals alles in gereedheid was en te paard wilden gaan zitten in 't vertrouwen dat zij onse goederen meede zoude neemen, en dezelve draagen, waaren zij intusschen bezig een beest dat de wildste van de drie was met assegaaiijen in de bouten te steeken, om haar langs die weg op de loop te krijgen, hetwelk ook geschiede en door het andere vee gevolgd wierd, die zij quasies meede jaagde om de andere te keeren. Zodra zaagen zij die bij ons waaren om de goederen te draagen niet, dat zij met de beesten op de loop gingen of zij naamen meede de loop agteraan, en jaagen de beesten en schaapen zoo sterk voor als zij maar doen konden, in het begin wilde men hun het vee laaten behouden maar de zaak nader overwegende dorst men zulks niet te doen omreeden dat zij dan zouden denken dat men hun uit vrees het vee liet behouden en dan verder gewelt doen. Wij gingen dus te paard zitten en agterhaalde hun een half uur gaans van ons; zodraa zaagen zij niet, dat men met de paarde in volle galop na hun toekwam en hun sterk begon te naaderen, of zij lieten het vee in de steek en liepen eeven sterk voort, maar wijl het ons om het vee niet te doen was, jaagden men verder voort, totdat men hun voor was, wanneer Pienaar van 't paard sprong; en ik hem zeide dat hij ongewaapend met de tolk na hun toegaan moest, want ik en Pienaar begrijpende dat zij anders niet zouden blijven staan, liet de twee geweeren bij ons blijven; zij dit ziende dat Pienaar en de tolk ook ongewapend was bleeve alle stille staan; Pienaar en de tolk gingen toen weer na hun toe, wees hun dat zij moeste gaan zitten, gelijk Pienaar ook zelfs deeden. Zoals zij saaten reed ik te paard na hun en liet hun door de tolk vraagen, waarom zij zulks gedaan hadden, waarop zij niets andwoorden maar één uit de hoop zeide, dat het de capitein niet was, ik liet hun verder door den tolk seggen, dat zij geen vrees | |
[pagina 160]
| |
moesten hebben voor ons, want wij met geen oogmerk kwamen haar eenig leed te doen, en zo zij de beesten weeder wilde hebben, ik hun dezelfde vereerde, maar dat zij zorg moesten draagen van zo wat in 't vervolg niet weeder te doen aan ons, maar de zoogenaamde capitein zeide, dat hij de beesten niet weederom pretendeerden, en wij dezelve maar moesten behouden, daar waaren ook nog 2 beesten bij, die ik niet geruyld had, en geen kans ziende van dezelve van malkander te krijgen, zeide ik aan de capitein, dat ik hem voor de twee beesten ook kraalen en tabak zoude geeven en hij met mij naar de tent moest gaan, maar hij scheen daartoe geen ooren te hebben. Zij stonden de eenen en anderen voor en naar op, en gingen verder op de loop. | |
29 Jan.29 Jan. Des morgens waaren wij verpligt van concept te veranderen, Pienaar met 9 groote en één kleine Hottentot te stuuren, wijl wij de paarden die wij voor ons gedestineerd hadden om op te rijden, moesten afgeeven om de benoodigde proviesie alsmeede kruyt, lood, kraalen en tabak daar op te laaden met order aan Pienaar, dat hij zijn reys Z.O. op moest vervorderen om tijding van Vreyn of Ynemand te krygen en van de natie, die hij in 't land vond te informeeren hoe ver de mijne van haar afleiden, waaruit zij hun kooper smelten en wat voor cours heenen, en zo hij draagossen en slagtvee te ruyl konde krijgen, zo veel dan moest ruylen, dat wij onze reys over land naar de Caap konde volvoeren; ik gaf hem meede tabak en kraalen om aan de Namagwas te geeven voor de twee beesten, die zij daags te vooren aan ons gelaaten hadden, dewijl Pienaar dezelfde cours heen moest waar haar kraal lag. Wij braaken des middags op, en gingen weeder naar boord, namen de geruilde beesten meede en ik gaf Pienaar op zijn reis de vijff schaapen meede. Van den 29 FebruarijGa naar voetnoot1) tot den 16 van de maand Februarij liet de heer Du Menie van tijd tot tijd walvisch vangen en stuurde nu en dan de boot om waater en brandhout te haalen, dat overal in meenigte langs het strand lag, dat uyt de rivier was koomen drijven. De zon wierd meede gepeild. Wij bevonden ons te zijn op 22 Gr: 45 minu: en laagen op 5½ vadem water ten anker. De baay scheen ongemeen vischrijk te zijn, het strand lag meede overdekt met beenen van Noordkapers, die door de Engelsche en Americaansche kapot gemaakt waaren. De NamagaswasGa naar voetnoot2) zag men meede van tijd tot tijd als de schuyt ging om visch te vangen of water te haalen | |
[pagina 161]
| |
weeder bij ons koomen, die men dan weeder kleine presenten gaf. | |
17 Feb.17 Feb. Stuurde ik mijn slaavenjongen genaamd Orzon na de wal om voor mij en mijn broeder wat linnengoed te wassen. Gaf hem een schietgeweer meede, wijl men geen mens ongewaapend na de wal dorst zenden; des agtermiddags hoorden men dat die jongen was weggeloopen met al ons goed alsmeede ook met 't geweer, zonder dat een van ons kon nagaan om wat reeden. | |
18 Feb.18 Feb. Bevond ik mij niet wel te zijn, mijn broeder ging na de wal met oogmerk om te zien, of men de natie niet konde bevinden, dat er een gedrosd was en dat zij dezelve moesten zien te vangen, maar zij deeden alsof zij mijn broeder niet verstaan konden, zij gingen hem te zien, zen spoor na te zien, wat cours hij heen geloopen was, mijn broeder vond toe al ons goed weeder, die de jongen in een zak bij malkander gedaan en op zijn spoor had laaten liggen. | |
19 Feb.19 Feb. Ging de schuit na de wal om te visschen. De lieutenand bragd twee Namagwas meede aan boord, die wij verscheiden presenten gaven en stuurde hun daarmeede aan de wal. Er waaren wel een dertig stuks, die niet van 't strand afgingen, zo lang wij die twee aan boord hadden, maar zo waaren die twee niet aan land gezet, of zij liepen zo hard voort als zij konden. Men zag gemelde twee door de anderen vervolgen en agterhaalen met presumtie om die goedere, die wij hun gegeeven hadden weder hun te plunderen. | |
21 Feb.21 Feb. Verhaal van Pienaar. Nadat hij 29 Jan. van ons gegaan was, nam hij zijn cours Z.O. op, kwam des middags bij de kraal der Namagwas, die daags te vooren bij ons geweest was, vertrok dien zelfden dag weeder daar vandaan, vervorderde zijn cours O.Z.O. na een Platte berg van waar de Namagwas ons daags te vooren beduid hadden, dat bij de berg Namagwas kraale lag die vee hadden, maar konde den berg met den avond niet bereiken en bleeven zonder water campeeren. Des anderen daags 's morgens kreegen zij twee Dameras te zien, die door hun bekroopen wierden en verder goedschiks meede gingen! Hij wierd genoodzaakt van cours te veranderen, want de Dameras seiden aan hem, dat zij niet wisten, dat bij de voormelde Platteberg waater was, maar zo Pienaar hemGa naar voetnoot1) wilde, zij hun waater | |
[pagina 162]
| |
zoude aanwijzen, hetwelk door Pienaar geaccepteerd wierd, en met hem meede ging; de cours, die hij met hun daar vandaan nam, was N.N.O. Zij bragten Pienaar des nagts om 2 uuren bij een drooge rivier, daar zij een overvloed van goed versch waater kreegen, zij hadden zeedert van de laatste kraal Hottentotten geen water gehad tot na de rivier, dus bijGa naar voetnoot1) alle verdorst. Zij gingen de rivier twaalf daagen op om te hooren of zij geen narigt konden krijgen van Vreyn of eenige draagossen en slagtvee te ruylen en te verneemen, hoe ver men van de mijne af was, die aan de natie bekend waaren en wat cours heenen; er wierd door hun in 't Z.O. geweezen wel 12 à 14 schoften van ons. Na presumtie en onderregting van de natie zoude dezelve tusschen hier en de Beschermerbaay leggen. De natie zeide meede dat het niet in geen vijff jaaren geregend had en men van hier niet na de mijnen kost koomen, of het moest geregend hebben, wijl al de waaters van hier na de mijnen opgedroogt waaren, hetwelke Pienaar meede aan het veld konde zien, waar 't alles verdord en verbrand was door de droogte, welke rivier Pienaar dus om die reedene niet verlaaten dorst. Hij getuigde nimmer schooner drooge rivier gezien te hebben, welke rivier van onderen na booven zoo ver Pienaar op geweest was als een schoone vrugtbaare grasvallij uitmaakte om zommige plaatsen, wie drie quartier uur breed bewassen met een meenigte groote boomen, daar waren wel tot 25 à 30 voet lang en die de dikte hadden van 5 vadem. Pienaar hadden meede gezien in de valleij wel drie honderd renosterossen en verscheide oliphanten, alsmeede gemsbokken, springbokken, buffels en leeuwen. Langs de rivier zoude men genoegzaam met ossen en waagens 't land hebben kunnen inkoomen, als men draagossen had te ruil gekreegen. De natie, of Dameras wisten meede aan Pienaar te zeggen, dat zij geen volkeren of natie, die aan haar bekend was ten N. of N.O. op zigGa naar voetnoot2) bevonden, maar wees aan Pienaar S.O. en oost, dat daar veel volk lag, die meede rijkelijk van beesten en schaapen voorzien waaren. Zij zeiden meede, dat er voorleedene jaar Christenen bij de mijn geweest waaren, dog ook weder vertrokken. Pienaar schoot twintig renosterossen en drie oliphanten zo voor hun gebruik als voor de natie, die er als de wolven op vielen als er een geschooten wierd, en zij gingen er niet eer vandaan zo lang er nog een brok over schoot; zij schooten meede een onbekend beest, daar en gantsche troupe van bij elkander was, die de groote hadden van een bonte bok, blauw schimmel van | |
[pagina 163]
| |
couleur met lange swarte maanen, haar voor de borsd, een lange, swarte baard en een staard als van een paard met swarte pooten en binnenwaards geboogen hoornen.Ga naar voetnoot1) Hij hadde meede vijff craalen Dammeras in de rivier aangetroffen, daar hij eenige koopere kraalen van ruylde, die zij zeiden uit de mijnen te weezen, daar zij hem na toe geweezen hadden. Pienaar gaf tot zijne verwondering meede te kennen, dat de mans Hottentotte alle vet waaren, en de vrouwe en kinderen zoo maager, dat zij knap loopen konden, hij schreef het aan niets anders toe ass dat de mans gewoon zijn sterke te jaagen en nooyt iets thuys te brengen als zij wat geschoote of gevangen hebben; of de vrouw of kinderen moeten bij toeval er bij koomen en dan moeten zij zig nog te vreede houden met hetgeen haar de mans geeven. Zij presenteerde Pienaar ook verscheiden van hun natie aan om te verruylen voor tabak en kraalen, hij wierd door lang aanhouden bewoogen twee kleine kinderen te ruilen die zij zeiden ouderloos te weesen, oud omtrent 8 en 9 jaaren en zo mager, dat zij bijna niet loopen kosten, pakten hun op de paarden en bragt ze meede aan boord; in zijn terugkomst een sterke dag gaans van het schip hadden zij een rhenoster geschooten. Pienaar zond van zijn Hottentots om daar vlees van voor hun te snijden, de Hottentots kwaamen vervolgens terug en verhaalden aan Pienaar, dat zij mijn jongen, Orson, gezien hadden, die hun wijs maakte, dat hij uit mijn order kwam om hun op te zoeken. Pienaar maakte daaruit op dat hij niet gedood was, liet hem door de knegt en de Hottentots met de drie paarden vervolgen, met ordre dat zij niet langer als agt daagen moesten uitblijven, en zo zij hunGa naar voetnoot2) dan nog niet hadden, dat zij dan maaken moesten aan boord van ons schip te koomen. Pienaar konde met hun niet meede gaan doordien hij voelde dat de beet van de spinnekop van dag tot dag toenam en erger wierd.Ga naar voetnoot3) | |
22 Feb.22 Feb. Vroegen wij aan de heer du Menie voor een dag of drie de boot om na de mond van de rivier te gaan waar Pienaar langs opgegaan was, wij vertrokken des middags om 3 uuren, maar konden nergens geen landingplaats krijgen, wij moesten weeder terug. Kwaamen des nagts om één uur tot omtrent over ons schip aan wal en bleeven daar campeeren. | |
[pagina 164]
| |
mond van de rivier om te zien hoeverre dezelve van ons af lag met intentie om er dan over land naar toe te gaan om te zien of bij de mond zomtijds geen plaats was, daar men met een vaartuig landen kon. Zij kwaamen des avonds om 9 uuren weeder terug, zeggende dat zij geen landingsplaats gekregen hadden en dat de mond ruim 6 uuren N.N.W. van ons af geleegen was, kreege een kostelijke valey met zoet waater, daarbij vijff oude hutten stonden, die zij presumeerden dat voor de Engelsche en Amerikaansche opgeslaagen was, doordien zij continueel hier in de Walvischbaay waater vandaan gehaald hadde. Zij zaagen meede grote troupen wild, als oliphanten, rhenoster ossen, gemsen, springbokken en zeiden dat de rivier meede eeven grasrijk was tot aan de mond. | |
26 Feb.26 Feb. Stuurde de heer Du Menie de schuit na de wal en liet de baaken ten zuyden van de baay steeken, vernoemde dezelve de Walvischbaay.Ga naar voetnoot1) Wij hadden een extra mooye stille dag weer, mijn broeder vroeg aan de heer Dumenie de boot, om te zien of zij bij de mond niet landen kost, om van daar na de bossen te gaan, en te zien wat zoort van hout dat daar groeijde. Pienaar die toen gebeterd was door teegengift, die men hem ingegeeven hadGa naar voetnoot2), deed de reis meede. | |
27 Feb.27 Feb. Kwaamen zij weder aan boord. Mijn broeder was voor de mond van de rivier geweest maar konde geen landingplaats krijgen. De heer Du Menie stuurde meede de schuit naar de wal om te visschen. De manschappen wierden door de Namagwas aangerand, die het volk eerst de goederen en hunne messen afnamen en vervolgens tragten ook de seegen weg te neemen, hetwelk zij tragten tegen te gaan, maar wierd wel haast door hun belet, want zij waaren wel 60 man sterk alle gewapend; een van hun stak een der mattroosen met een assegaij in de bil tot op het been en joeg de andere mattroosen van de seegen weg. De heer Neeteling, die al de geweeren in de schuit had en een end weeg daar vandaan was, deed eenige schooten met de kogel over hun heen. Zij naamen toen alle de loop en lieten de seegen in de steek. | |
28 Feb.28 Feb. Zag men dat onze manschappen nog niet opdaagden, hierop broeder Dirk na de plaats te gaanGa naar voetnoot3) waar Pienaar het volk | |
[pagina 165]
| |
agteruit gelaaten had, en teffens te zien wat voor zoort van hout in de rivier groeide. | |
1 Maart.1 Maart. Kwam de knegt Bruller met de gedroste jongen Orson aan boord met 2 Hottentots en een paard, hij hadde de twee paarden, die hij bij zig gehad had met een Hottentot de rivier afgezonden om het volk, die zij bij het goed gelaaten hadde te gaan waarschuwen, dat zij maaken moesten om 's anderen daags aan het schip te weezen. De knegt verhaalde dat hij nog ses uuren verder op en hooger in de rivier de jongen gevangen had, die bij een Dameraskraal was, hij had volgens zijn seggen dag en nagt door gereeden om geen tijd te verliezen, verhaalde mede, dat de bosschen booven hun nog veel schoonder groeijen, meest rood en geel hout, ook swart ebbenhout, hij had wel een sestig Dammeras aangetroffen, die hooger op woonden als Pienaar geweest was, en hem zeiden, als hij nog 2 daagen de rivier opgegaan wou, een meenigte van vee zouden aantreffen als beesten en schaapen. Zij offereerden hem meede verscheide van hun natie te verruijlen, maar durfde zulks niet te doen. De rivier en de natie, die het vee bij zig zou hebben, weezen zij oostwaards van de plaats. Des avonds daagde broeder Dirk met Pienaar op, zij waaren drie uuren ver van de rivier geweest, daar kreegen zij het spoor van de knegt Bruller zijn paarden en volk dat hij bij zig had, reeds nà 't schip, wilde toen geen tijd verzuimen, maar kwam 's avonds aan boord en bragt een stuk rood hout meede, dat opgedreeven lag, liet hetzelve aan de Hottentots zien en aan de knegt Bruller, die eenparig getuijgde, dat het van hetzelfde roodhout was, als in de rivier groeide; Pienaar verhaalde meede, dat de bossen 4 uuren booven de mond van de rivier hun oorsprong neemen. | |
2 Apr.Ga naar voetnoot1)2 Apr.Ga naar voetnoot1) Kwaamen de overige van mijn Hottentots met de twee paarden. | |
8 Apr.8 Apr. Verrekt een van mijn paarden aan de paardeziekte. Eene ziekte, die in deeze tijd van het jaar door het gantsche land regeert.Ga naar voetnoot2) | |
|