Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel II. Tochten naar het Noorden 1686-1806
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend[17] Berigt aan den Weleedelen Gestrengen Heer Mr. Joachim van Plettenbergh. Raad extra ordinaris van Neederlands India, Gouverneur en Directeur van Gabo de Goede Hoop en den ressorte van dien &a &a &a van 't geene my ondergeteekende ontmoet is, wat ik gehoord ende gezien hebbe, zeedert dat ik langs de groote rivier op ende needer gesworven hebbe.Ga naar voetnoot2)Toen ik met veel perykel aan de groote rivier quam, vond ik onder de Comp. wagedrift (namelyk waar Hoppe zyn togt door gegaan is),Ga naar voetnoot3) aan de GoedousGa naar voetnoot4) eenige Hottentotten uyt 't klyne NomakkoaslandGa naar voetnoot5), welke door de rivier laagen, op leegGa naar voetnoot6) waater wagtende | |
[pagina 79]
| |
om door de rivier te gaan, na de groote Namacquoas om van die voor coraale en tabak beesten te handelen, welke Hott.s dewyl de rivier niet zakte, maar meer vol wierd my zeyden dat zy geresolveerd waaren om de zon op te trekken (dat is t.Z.Ga naar voetnoot1)) na 't oosten na 't Eynikkoa land,Ga naar voetnoot2) om aldaar te handelen, welke resolution my zeer | |
[pagina 80]
| |
paste en ik haar daartoe nog meer aanraayde, dat eenige die van haar daar nog teegen waaren, op mijn aanraaden 't ook toestemden. Het gezelschap van die Hott.n bestond uyt 8 man Hottentots, vijf meydenGa naar voetnoot1) en 2 kinderen, onder welke drie Hott.s en eene meyd waaren die Duyts verstonden,Ga naar voetnoot2) over alle deeze was den Hott.t Claas BarendGa naar voetnoot3) 't hoofd, zijnde een Goeyeman Hott.tGa naar voetnoot4) uyt 't boovenland, en hy is al eens met Jac KoetzeeGa naar voetnoot5) op togt na de groote Namacquoas geweest. Hy was nu hier woonagtig. Aan deeze Hott.t zeyde ik of maakte ik weys, dat ik een inboor- | |
[pagina 81]
| |
ling deezes landsGa naar voetnoot1) was, en dat ik graag met zijn gezelschap wilde meegaan om booven langs de groote rivier een plaats voor my te zoeken, daar hy om verblijd was, weetende dat hy my, by zig hebbende, beeter als anders voor roovers verzeekerd was.Ga naar voetnoot2) Dus zijn wy van de Goedous na de Comp. waagedrift getrokken in een halve dag. Alhier stapten eenige van haar voorneemen af om langs de rivier op te trekken, zeggende dat de rivier passabel was, om door te koomen en in de groote of kay Nomakkoa waaren haare vrienden, dus aldaar voordeeliger voor haar, als by Eynikkoas; ik liet my ook bepraaten, by my zelven denkende, dat de Namaquoas rijk van vee en goedaardig voor een mens waaren, zo als my beduyd is, maar daarenteegen de Eynikkoas natie, nog onbekend en kwaadaardig zoals my berigt wierd, (en zoals ik na dato vernomen heeft is 't ook zoo ten opzigte van haar eygen geslagt (of de Hotts) maar my hebben ze dan wel behandelt, en waaren zelfs verleegen als my wat weederwaardigs ontmoete dat zy als schuldig mogten aangezien worden, en als ik onder haar kwam te verongelukken, dat zulks van mijn natie (of de Christenen) by haar gezogt en gewrooken zoude worden). Maar 't was of het God den Heere bestierde dat ik na het oosten langs de rivier moeste trekken, want 's morgens was de rivierweer en kant en wal vol. Dus getrokken 4 September na Claas Bastaard zijn craal genoemd de Kakais en aldaar 3 daagen stil geleegen, onder welke tijd den bastaard Claas te huys kwam, welke na de groote Namacquoos was geweest, om te handelen, by chabobe en de Keykao,Ga naar voetnoot3) die 't aldaar voor goed aanprees dat ons weer deed van voorneemen veranderen, om langs de rivier op te trekken, nu maakten wy al vlot klaar om over te gaan, maar als deGa naar voetnoot4) vlotGa naar voetnoot5) klaar was, vertrouden zig de zwemmersGa naar voetnoot6) ons niet door te brengen, zeggende dat de water nog te sterk was. Voorgenoemde Claas Bastaard wist my te verhaalen dat hy by de Keykao of kapiteyn Kandelaars kraal hadde gezien 2 keerels met 2 meyde en kinderen van de Damracquoa natie, zijnde zo zwart als | |
[pagina 82]
| |
tarentaaleGa naar voetnoot1) en alle pokdaadig.Ga naar voetnoot2) Deeze natie zoals ik na dato vernoomen heb woonen onderkant de BlicquoasGa naar voetnoot3) aan de andere groote rivier die na het Noord loopt, zijn klijnder van gewas en statuur als de Blicquoas en in haar gezigt gesneeden. Deeze Damracquoas worden by de Nomacquoa capiteyns goed uytgevoerd en opgepast al uyt vreeze omdat ze voor zware toovenaars gehouden worden, die ook zelfs den weer en wind zouden doen veranderen, na hare vertelling. Onder gemelde Keykao capiteyns gebied zijn nog 8 kraale die ook capiteyns hebben zelfs de voorste Namacquoa hier vandaan, gen. de Kamingou die aan 't warme badGa naar voetnoot4) en zomtijds wel aan de groote rivier aan de overzeyde liggen. Deeze kapiteyn is byna een afgod by de Nomacq: want niemand mag van hem quaad spreeken, hy laat zig ook schatting geeven om zijn honeur op te houden want als hy verarmd word moeten hem alle de kapiteyns, onder zijn gebied staande, elk 4 veerze en een os geeven, en als zyne soldaten wat verruylt hebben brengen zy de betaling eerst by hem om te wyzen, wanneer dat hy van den tobak van yder, een kortomGa naar voetnoot5) afneemt. Hy steld ook wetten en laat hem ook gehoorzamen want voor deezen hebben neeven en nigten nooyt moogen trouwen by de Namacq: want dat zo veel als bloedschande by haar gereekend word; neef en nigt word by haar zo benoemt als broeder en zuster, en ook alzo in waarde gehouden, maar deeze capiteyn Kandelaar heeft voor eenige tijd gebooden (om eygene interessehalven) dat neeven nigten trouwen moogen. Dit word nu ook by haar zint die tijd gedaan, nu meyden zig alleenig zusters en broers, maar 't volgende geloof hebben ze dat by haar als een pligt geagt word, die niet verzuymd kan worden, als de broer komt te sterven moet de overgebleeven broer zijn overleedene broeders weduwe trouwen, en dit huwelijk, is zo heylig dat de andere vrouwen deezes mans hare jaloursheyd niet durven laaten blyken, ook als de vader komt te sterven, moet de oudste zoon zijn vaders jongste vrouw trouwen, maar de oudere vrouwen niet. | |
[pagina 83]
| |
Ik vroeg dan, hoeveel vrouens dat een Namacq: te gelijk bezat, antwoord, ten minsten 2 ook wel 3, 4 à 5 ook wel is gebeurt 6, weederom gevraagt waar koomen al de vrouwluy vandaan, Antw.: Om de beeste halven vind men zo veel grafte in dat land, maar niet van ziekte, dat is te zeggen: de Namacq: keerels vermooren alle jaaren zo eene meenigte van malkanderen om de beeste, de meyden koomen niet in den oorlog, daarom schieten zy over, en door dien weg die in 't leeven blijft en overwinnaar is word zowel rijk van vee als van vrouwens.Ga naar voetnootN.B.) Van avondGa naar voetnoot1) kwam er een party van de Boestjesmans Hottentots uyt de zandveltskraal of Samgomomkoa, deeze hebben vee maar weynig, zijn tog geene roovers maar omdat ze zig meest met wildschieten en veldkost geneeren worden ze Chaboup of Bossiesmans van de Namacq: genoemt. Deeze Samgomomkoa zijn meestendeels vrienden met de Eynikkoa, waar wy heen willen, zy hadden al van onze komst gehoord, prezenteerden zelfs haare dienst aan, om mee te gaan na de Eynikkoa, en den weg te wyzen. Zy wisten ons ook te vertellen dat de onderste Eynikkoa genaamd de Namnykoa of krosdragers, oorlog met de boovenste genaamd de Gyzikoa of tweelingkraal gehad hadden, en een groote trop beeste van de laastgemelde afgenoomen, en ook dat de laatstgemelde waaren na de Blicquoas gevlugt. (De helft van de Gyzikoa natie woond aan de andere groote rivierGa naar voetnoot2) en zy zijn zelve bastaard blicquoas). Deeze vertelling was maar ten deele waar, want na dato by de Namnykoa koomende, verstonden wy dat het wel zo was, maar de Gyzikoa hadden nog grooter trop beeste van de Namnykoa weeder afgenoomen, als de eerste van haar, en dat ze nog in haar land woonden, maar de capiteyn met meer volk van de Gyzikoa was in den strijd gesneuvelt. Met boovengemeld Samgomomkoa of Zandveltsvolk, zijn wy nu op reys gegaan, en tot na Koungama getrokken alwaar wy een met pijl gekwetste Hartebeest doodschooten. Den 11 overgebleeven om de vlijs te droogen,Ga naar voetnoot3) 12 getrokken na Gouns alwaar de Zandveltsvolk (SamgomomkoaGa naar voetnoot4)) haare kraal was. De kraal was ver- | |
[pagina 84]
| |
deelt, dat hier maar 13 strohuysen was. De rest van de kraal was om datter teegenswoordig de tijd van de voogelstruyseyers is, na de grasvlakte getrokken, der capiteynennaam waaren Gounzaap en Ouga, waarvan de laatste mijn reyscamraat en broeder geworden is. Den 13 September slagteden zy een beest, waar zy my en mijn gezelschap ook van gaven. Wonderlijk leeven zy want als ze op reys gaan slagten ze te huys en eeten dan zo lang dat alles op is en met die buyk vol loopen zy zonder kost meede te neemen, wel een maand lang, leevende alleenig van veldkost. Den 13 zijn wy met 11 man Hotts van de Samgomomkoa getrokken, tot waar Zabisies rivier in de groote rivier inkomt, 14 tot na Kamasrivier, 15 over de Nakourisberg gepasseert na de Chabous (de brakke water genaamd) bezwaarlyke weg gehad over de berg, boovenin den berg zijn groote steene, bezonders na marmer gelykende, hier is het mooyste velt in de grasvlakte wat ik ooyt gezien heb, maar jammer dat de fonteyn brak is en datter maar een naauwe poort na de rivier gaat. Hier aan de overzyde van de rivier leg een Bossiesmanskraal genaamd: de Nanningai of bergklimmers hebben vee en volgens beduyding veel sterker van volk en strohuysen, als de voorige Samgomomkoa; bragten ons 3 schapen en 1 kalf tot slagtvee, voor tobak en daga; hier hebben wy een zeekoey gekwetst, en zijn wy dus hier gebleeven om die op te zoeken; by dit geval heb ik ondervonden dat men ook met een klyne donderboskoegel een zeekoey kan dood schieten als 't maar half tin half loot onder de koegels is, de zeekoey kopbeene zijn zo hard dat een koegel van puure loot daarop slaande zo plat als een koek word. Hierby wierd ik ook gewaar dat de Bossiesmans niet durven doorzwemme waar een zeekoey of 2 legt, en is my ook verhaalt dat al meenige Hotts van zijn leeven van zeekoeye middel door gebeeten zijn en oude Gouzep of Baartman toonde my zijn borst daar een zeekoey van zijn leeven al ingehapt hadde, maar dat was op de wal voorgevallen, 's nagts als zy zeekoeye gejagt hadden, welke manier van jagte ik wel verders beschryven zal. Onse gezelschap van Bossiesmannen waaren door de rivier gezwommen, om de gekwetste zeekoey op te zoeken en vonden hem nog leevendig aan deeze zydeGa naar voetnoot1) van de wal leggende, want de andere zeekoeye hadden hem al uyt gebeurt en 't vreeten van de vis kan de gekwetste zeekoey ook niet verdragen dat hy de wal kiezen moest, hy lag nu onder de hoeverGa naar voetnoot2) dat wy dees kant zijnde hem niet zien | |
[pagina 85]
| |
konden, maar zy wel van de overkant, dus schooten wy op een gezonde digt aan de wal leggende zeekoey en de gekwetste lag onder de hoever, digt by ons, die wy niet zagen, anders had men hem met een assagay kunnen dooden; toen de schoot af was, zag wy eerst dat de gekwetste zeekoey begon te spartelen, om in 't water te koomen, die ons ook ontglipte wijl de koegel niet onder wilde; nu begon 't al donker te worden, en 't was ver na onze leegerplaats, maar de Bossiesmans zwommen tog deur, ver onderkant van waar de zeekoeye laagen, en kwamen by ons. T' was nu braaf koud en ik was hier maar in mijn hembd en broek, dat ik overleyde om maar by de vuur te zitten, en zo den nagt deur te brengen, maar de Bossiesmans maakten voor my een warme kooy, dat ik slapen kon, zy maakten eerst een groot vuur op de zand en als die uytgebrand was, graafden zy in die warme zand een sloot zo lang als ik was, leyden gras en bossies in die warme sloot, waarin ik gong leggen my met gras en bossies toedekkende, de warmte uyt de grond waar ik op lag, deed my zo goed dat ik wel haast in slaap viel, en den nagt gerust deurbragt. Zo een kooy noemen zy eykaro.Ga naar voetnoot1) Een oud vader en capiteyn van de Bossiesmannen genaamd OugaaGa naar voetnoot2) bediende my van avond, en aanbood om my als opligtbroer aan te neemen,Ga naar voetnoot3) daar ik ook in gewilligde, maar ik had geen beeste zeyde ik om hem te geeven, maar hy zeyde my dat de tobak was net | |
[pagina 86]
| |
zo goed als beeste van mijn kant; als ik van zijn leeven beesten kreeg, dan konden wy malkander over en weer geven, zo niet hy was tog mijn broer en zou mijn nooyt verleegen laaten, maar my helpen en getrouw weezen dat ook na dato waar geworden is, want ik moet voor God en de menschen bekennen, dat hy my niet alleenig als een broer, maar zelfs als een vader in al mijn jammer, elende, hongersnood en levensgevaaren geweest is. Volgens Hottentots manier mag ik hem nu niets weygeren, als hy my vraag, en ik 't heb, moet ik hem in alles helpen en bystaan, en hy daarteegen aan my ook net zo. De ceremoniën van haar hierby gebruykelijk hebben wy niet gedaan waarvan op een ander plaats zal gemeld worden. Des morgens weeder zogten wy na onze gekwetste zeekoey, maar kon hem niet krygen, en keerden weederom na onze scherm.Ga naar voetnoot1) Deeze gemelde zeekoey is na dato de oorzaak tot een groot ongeluk geworden, want 3 daagen na onze vertrek hier vandaan, is de zeekoey dood gevonden van 't volk van de voornoemde Nanningais, van deeze hebben eenige meyde by de zeekoey vrolyk geweest, hebbende 's avonds in de Oliphantspad, langs de rivier zonder honde of vuur by zig hebbende, gaan leggen, om te slaapen, toen is een groote oliphantsbul 's nagts gekoomen en 2 van die meyde slaapende dood getrapt; en by mijn weeromkomst, waaren daar nog 2 gekwetste, de eene de arm af, de andere een stuk van de wangvlijs af. Den 19 September van Chabous na Evyop weeder een zeekoey in de bek geschooten maar ook niet gekreegen. De Hottentots wisten my te vertellen, dat de groote Namacquoas die zeer vee rijk zijn, haare staat en rijkdom vertoonen in een melkdrinker, die noemen ze op haare taal teyaap,Ga naar voetnoot2) voor zo een word een huys alleenig gemaakt en een kooy waarvan hy niet mag opstaan, maar geduurig blyven leggen, zo lang als de navolgende cuur duurt, want voor hem worden de beste 8 koeyen vastgemaakt en gemolken, wiens melk hy en zijn oude oppasser of toovermeester dagelijks moet verteeren: hier mag geen hond of mens anders van genieten als zy 2, hy moet leggende de melk drinken, en in geen voorvallende geval | |
[pagina 87]
| |
opstaan maar zijn oppasser moet hem reynigen, en zoals hy maar wakker word moet hy weer drinken of hy 't binnen houden kan of niet; dit duurt wel 3 à 4 maanden, ook wel langer, dan begint de melk ten laatsten in zijn lighaam te teeren, of hy houd nu de melk by zig, nu begint hy vet te wordenGa naar voetnoot1) en zyn boutvleys begint met barsies of rimpels te springen, zoals de buykvel van een jonge meyd, die zwanger gaat; als hy nu zo vet genoeg is, dan word er een schaap geslagt; en dan moet deeze teyaap of melkdrinker al de vet van 't schaap uytdrinken dan staat hy eerst op, en nu is hy wanschapelyk van vettigheyd. Zo een teyaap trout nooyt,Ga naar voetnoot2) en volgens hare vertelling kan zo een Hottt magtig lang zonder kost uythouden, maar zijn geweezene oppasser die hy geduurende de cuur gehad heeft is ook niet mager. Den 21 na de Kalagas en daar overgebleeven om olifanten te jagten waarvan hier onder in 't bos een groote meenigte was, ook met klyne kalvers by zig. Hoewel de Hottentotten zeer assurant waaren konden wy tog niet een van de kalvers dood krygen daar zy anders de grootste olifantsbul met assagaye dood maaken, want zy hadden 't verbruyt daarmeede dat ze aan 't boovenend van de bos dwars na de rivier geloopen hadden, om water te drinken, de onderend van de bos was booven de wind, daar staken zy de bos in brand, en gingen op 17 tree naby de olifant en. De olifanten streeken wind af van de vuur de rivier op, om uyt de bos te koomen, daar de Hotts zeer verblyd om waren, my toezeggende dat ik vanavond olifantsvlees zoude eeten, want daarbooven als de olifanten uyt de bos waaren, circa 200 of 300 tree, moesten de olifanten naauwe bergen en hooge klippen passeeren, (op welke plaatzen zy de grootste bul dooden, hem zo lang in de nauwe gangen tussen de klippen waar den olifant braaf langsaam moet weezen en kan zig daar ook niet te weer stellen, met assagaye steekende en goeyende, de zeene af van des olifants beenen en ook op 't lijf, agter blad en zo al voort, dat hy ten laatsten flaauw gebloeyd is). De Hottentotten nu kort agter de olifanten na, maar de olifants op de flus genaamd waaterdrinkersspoor koomende, en de spoor gerooken hebbende, draayden kortom, hart loopende weederom na de bos waar zy vandaan gekoomen waaren; op dit gezigt moest men gezien hebben, hoe de olifantsvervolgersklauwen in de grond zaten, om de op zy leggende klipheuvel te haalen, want de | |
[pagina 88]
| |
olifants wierden haar ook gewaar, als de olifanten in de bos waaren probeerden de Hotts weederom, dezelve met vuur daar weer uyt te krygen, maar de olifants lieten 't vuur tot by zig koomen, kwamen wel tot aan de end van de bos, maar heel en dal daaruyt, dat wilden ze niet, waarop zy geen kans meer zagen, om met assagaye te jagten. Toen heeft den Hottentot Claas Barend met 't klyne geweer daarheen gegaan, en op 21 tree na schoot hy een olifantskoey agter blad, die daarop een bulk gaf, toen hoorde men boomen breeken en kraken, want op de bulk van de koey, kwam de bul agter de Hottentot, schreeuwde ysselijk, en had zeekerlijk den Hottentot gevangen, indien de honden niet tusschen in waaren gekoomen. De Bossiesmanshonden zijn klijn van gewas en hebben geen stemme om regt te blaffen maar 't zijn haare melkkoeyen, daar ze van leeven, zooals ze maar 't spoor van een jonge genzebok of jonge hartebeest kalf etca krygen, dan kunnen ze met behulp van de honden zulke kalvers krygen, want die zijn der al op geleert; den naäs of den eerdwolf word by haar 't meeste met deeze honden gevangen; ik oordeel dat de honde in gaauwigheyd en hart loope weynig een windhond nageeven. Wy lieten dien avond de olifanten staan en 's morgens 22 September weer heengegaan hebbende, vonden wy bloed tot in 't water, en dat de olifanten na de overzyde des riviers deurgegaan waaren, waarop wy weer na huys keerden. Hier was ook varze renoster en kameelpeerdspoor maar te zien kreegen wy ze niet, want nu was nog water overal in 't veld, dat men ze langs de rivier weynig te zien krijgt, maar met mijn weeromkomst in de maand van December heb ik wel 20 kameelpeerde en meer in een trop om deeze streek langs de rivier gezien. Van Kalagas na Kaykoop getrokken; hier heeft voor eenige jaaren een zwaare Bossiesmanskraal met vee geleegen, die nu na Cupido RoggeveltGa naar voetnoot1) zijn bezoek verstroyt is. Hier heb ik de eerste kaysi of wildgaate gezien daar ze zeekoeye, hartebeeste en meer wild in vangen. Deeze kaysi of wildgaate worden in de harde klipgrond gegraaven iets wyder van booven als van onder, onbegrypelijk voor my, hoe zy in de harde klipgrond en dat zonder koevoeten of wyntjesyzers, kunnen zo diepe gaate graaven, maar zy hebben een olivenhout kieri, die scherp op de end is gesneeden, en omtrent iets onder op de helfte van de kirie, is een ronde zwaare steen daar een gat ingewerkt is in de middel;Ga naar voetnoot2) deur die | |
[pagina 89]
| |
zwaarte die de kieri van de ronde steen ontfangt spoedt grave tog reedlijk. Van deeze voornoemde kaysi of wildgaate gaat van weerskanten schuyns af 2 sterke henninge, van weerhaakdoorns of noey gemaakt, en waar de 2 heyninge nu by malkander koomen, daar is een gat zomtijds 2 à 3 naast malkander, want het is zo gepractizeert, dat als 't wild van de rivier af komt, raaken zy binnen die 2 heyninge, die dan na verdrag schuijns na 't gat toe gaat; nu ziet 't wild de opening op de end van de henning waar zy uyt wille loopen, maar daar is 't gat met fyne takke overgeleyd, en met gras van booven toegespreyd, daar valt 't wild dan in. Zy vertelle dat ze wel kameele en andere wild kunnen vangen daarin, maar ik hebbe dan zelfs daarin gevangen gezien een zeekoey en 1 hartebeest, by de Namnykoa. Van daag (25 September) zijn wy van de rivier gescheyden en trokken van Kaykoop na Hougay, dewyle de rivier nu een bogt neemt in 't noorden en onze cours oost moet weezen zo hebben wy de rivier verlaaten, en deur verscheyde groote grasvlaktens, en over een berg heeden gepasseert; de weg die wy heeden gepasseert bennen is zeer moeyelijk namelijk over de berg te koomen; hier in deeze berg heb ik gevonden een zoort zwaare steen van gewigt, na mijn oordeel denk ik 't yzererts te zijn. Nu uyt de rivier zijnde moeten wy water graven, voor ons en voor onze draagossen. De olifanten en renosters graven hier ook voor haarzelve water,Ga naar voetnoot1) 27 September tot na Eyasa by Kaykoop heb ik aan de rivier kleyne steene gevonden, gelykende robyne, maar 't is granate.Ga naar voetnoot2) De Hottentotskinderen kunnen zeer behendig voogels vangen, want van voogelenteGa naar voetnootN.B.) of vogelstront zoals ze hier buyten genoemd word, neemen zy de binnenste pitten, die kaauwen zy, en de | |
[pagina 90]
| |
massa van de pitten deurgekauwt is, word die zo taay en kleeverig als lijm ooyt weezen kan, zo een klomp kleeverige lijm neemen zy tusschen de vingers, en draayen daarin een lange stuk biezem of mattyesgoed. Van deeze mattyesgoed waar de kleeverigheyd om gesmeerd is, leggen zy stuk 2, 3 à 4 naast malkander langs een put water of klyne fonteyn, de enden van 't gesmeerde mattyesgoed leggen zy onder klippen vast, als de klyne voogels water drinken, gaan zy met de voeten op 't gelijmde mattyesgoed zitten, gemeenlijk als zy wegvliegen willen raak de punte van de vlerke aan 't kleeverige mattyesgoed vast. De kinders zitten nu agter een boom of bos, en loeren als de voogels gaan zitten, wanneer zy hard toeloopen om te vangen. Den tortelduyf is de grootste voogel die zy hier met deeze kunst vangen. Zo als de kinders der Eynikkoas kunnen loopen word haar een boogie en peyltjes gegeeven, dat ze al vroeg haare excercitie leeren; nu klijn zijnde jagten zy klyne hagadisse die ze doodschieten, braden en opeeten, ook vinke en meer klyne voogels schieten de kinderen, en zijn hierin zeer eergierig want alle de velle van de klyne voogels die zy doodgeschooten hebben, worden aan haare kop gehangen, dat voor haar een groote eer is; dat is voor de ouders ook een groote blijdschap; voor 't overige zijn ze zeer slegt in haare kindertugt, want hoe grooter brakke dat de kinderen zijn, om te bakkeleyen, vegten etc., hoeliever voor de ouders, en door die beuzelagtigheeden der kinderen, koomen de oude ook veeltijds aan malkander, dat hierdoor wel moord en doodslag geschied. Een moeder zelfs verdraag geduldig dat ze met stokken en steenen gegoeyd word, voor een eer en geluk agtende, dat ze zo een quaadaardige held tot zoon heeft; als de kinderen 6 of 8 jaar oud zijn, word voor haar scherpe stokken, op de manier van assagaye van dawee of sapreyhout gesneeden, nu gebruyken zy een stomp van een oude gevallen kookerboom voor 't gewaande dier, de kookerboom is zo voos dat de scherpe stokken die daarin raak, vast blyven. Zo leeren zy eerst op twaalf à 15 tree goeyen, maar de oude goeyen net op 24 of 26 tree. Hiermee heb ik my ook zelve geëxcerceert, ook met pijl en boog te schieten. Nu ben ik onder de Basterd Babiane,Ga naar voetnoot1) want wy ze zo min als de Babiane te spreeken krygen, want zoals zy maar wat gewaar worden zitten zy booven in de kranzen en bergen, zoals de Babiane. By mijn | |
[pagina 91]
| |
tweede togt hebben wy ze tog bepraat, dat ze afgekoomen zijn, wanneer wy vreede met haar gemaakt hebben; toen zijn ze ons eenige schoften agterna gevolgt, als goeye kennisse om te aazen, als wy wat wild schooten, haare taal is weynig van de Namacquois verschillende, haare kost is dasse, jakhalse, wilde katte, slange, Hotts rijst,Ga naar voetnoot1) en al wat ze maar krygen kunnen, haare dragt is karosse aan malkander genaayt van de velle van boovengenoemde gediertens, of van noãs, klijnder als den jakhals graauw van coleur, met een spitze bek. Ik hebbe hier een vel van voor den Weleed. Gestr. heer gouver.r meegebrogt, maar de ooren van 't gedierte zijn van de mot beschadigt. Nu is ook onze kost op maar wy krygen God zy dank dassies en hoonig in overvloed. Onder de Hotts word 't honigzoeken of byejaagen, voor een kunst gehouden, en 't is ook weezentlijk zo, want in 't wilde, woeste veld waar ze geen nesten weeten, krygen zy die; tog 't gemakkelijkste om te vinden is 's avonds een uur circa voor zonondergang, dan trekken de beyen na hare nest wind op, maar overdag moet men zig na de voorvliegende bye rigten en zien hoe haare cours is; let dan op de wind en regelregt wind op loopende, dan vind men haast weeder een tropje beye. Dan is de nest niet ver meer, in de dikke bosschagie van geboomte aan de groote rivier letten zy op de mist van de beye, en daardeur vinden zy de nest, die honig uyt boomneste gehaalt, is aangenaamer als die uyt neste in de berg leggende gehaalt word, want in de riviersbosschagie zyn geene giftboomen of bossen gelijk als in de bergen. Nu leer ik op zijn Bossiesmans te leeven als 't noodig is. Ik leer nu ook de wortels te kennen, welke eetbaar zijn, zoals een die zy haãp noemen, die groeyt net als een klimop langs de haakdoornboomen, of wagt een beetje,Ga naar voetnoot2) deeze groeye wel 2 el diep in de grond en een van de grootste kan wel 2 menschen haar bekomst van eeten, is van smaak byna als witte wortel, maar haarig of draadig van binnen, hy word onder de as gaar gebraden. Hott.s brood: in de grasvlaktens vergaaderen de mieren 't zaad van de lange witgras of gaa, op zo een plek raapen de Bossiesmans 't zaad op, en wannen de zand schoon daaruyt, stampen 't zaad en maaken daarvan een deeg, en kooken dat zoals wy kluytjes kooken, is zeer voedzaam maar heeft een vreemde smaak. Wilde aprikooze op Hott.s kalouwep, is een aangenaame vrugt van smaak en zeer voedzaam, worden ook van de Hottentots ge- | |
[pagina 92]
| |
droogt gelijk als de rozijntjes en voor den verleegen dag bewaart. Hier groeyt eene meenigte van swartebben houtboome en ook kameeldoornboome is regt mooyrood, en hard, ik denk dat 't Brasilyes hout moet zijn. Den Hottentot Claas Barend zeyd dat Jacobus Koetze met zijn eerste togt deezen boom alzo den naam gegeeven heeft, dewyle de kameelepeerde meestendeels in de toppe van deeze boomen vreeten.Ga naar voetnoot1) Den 29 September zijn wy na de Haris getrokken, nu kwamen wy onverziens op een Bossiesmanskraaltje van 3 strohuysen, de kinderen naamen de vlugt de berg op, maar de oude waaren vrolijk by de bierpot, dat zy ons niet gewaar wierden, eer wy by haar waaren, daar zy ons uyt benoutheyd op staande voet de pot met bier en moer overgaven, met een knapzak honig. Nu maak ons gezelschap ook dagelijks bier, de moer waardeur 't bier aan 't werke raak is de wortelGa naar voetnootN.B.) van de voornoemde haäp of haarwortel, die word gedroogd en gestampt en helpt de warme zoete honingwater vooreerst aan 't werken, datter moer van komt, die naderhand hoe meer hy gebruykt word zo veel te grooter word hy ook, daar is eenige moer die buykpijn veroorzaakt, maar onze moer is goed, van 2 spoelkomme schoone honig en 4 of 5 pintjes water kunnen zig 6 of 8 Hottenn vrolijk van maaken, de pot word by de vuur of in de zon gezet dat hy warm word of aan 't werke raak, als de bier circa 4 uur in de droogen tijd in de zon gestaan heeft, borrel en werk hy sterk. Dan word hy gedronken eer dat hy verloopen is, en als de eerste water afgedronken is, word tot 2 à 3 keer na water op de moer gegoeyd, die ook smaaklijk gedronken word, hierby word fris gebromt en gezongen zonder twist of tweedragt, die ik scherp verbooden hebbe, want anders by deeze biervrolijkheyd weeten zy malkander alles te verwyten, en schieten malkander bont met pyle. Van de voornoemde bier krygen de jonge luyden niets maar die moeten nu vee en al watter is oppassen en bezorgen; by deeze Bossiesmans kraal was 't oudste vrouwsschepzel dat ik denk van mijn leeven gezien te hebben, ik moest voor dat oude geraamte eysselen, en tog was 't nog een vrouw van een jonge Hottentot. Een ander van deeze Bossiesmansmeyde riep uyt, dat zy een man wou hebben, maar ik wist nog niet wat 't beduyde, want zy wou | |
[pagina 93]
| |
maar een opligt man hebben om maar wat tobak en daga te krygen.Ga naar voetnoot1) Zy kwam stilletjes en bestrooyde een Nomakkoa Hottentot met roode boegoe die van kameeldoornhout gestampt was, waarop hy haar een brokje tobak en een handvol daga gaf; hiermee was gedaan. Nu noemen zy zig al haar leevenstijd man ende vrouw, en kunnen malkander niets weygeren, als den eene den anderen wat vraagt, en hy 't heeft, anders hoord 't hierby dat de opgeligte man voor zijn opgeligte vrouw, slagten moet en zy moet ter eeren van hem het netvel om de hals dragen, ende gal op de kop; 't vee dat by alle haare andersmaakGa naar voetnootN.B.) slagten, geslagt word, word altijd de pensvel open gesneeden, dan steeken zy de hand daarbinnen, en trekken de longaar af. Net zo behandelen zy haare vyanden die zy in oorlog vangen, die worden ook leevendig open gesneeden, dan steeken zy de hand daarbinnen, en trekken ook den longaar af. Zomtijds als de gevangene niet zoebatten wil, word hem wel eerst de schamele deelen afgesneeden en daarmeede voor de bek geslaan, dit weet ik is onder mijn hierzijn gebeurt, tusschen de KamingouGa naar voetnoot2) en de Nanningais. Deeze naties hebben in de gepasseerde maand December 2 daagen gevogten, en van de Nanningais zijn 13 dootgeschooten en diep in de 20 van haar volk gekwetst. Maar de Nanningais hebben maar een van de groote Namacquoas of Kamingon gevangen en uyt spijt van haar groot verlies, hebben ze deeze zo gruwelijk behandelt. In alle haare andersmaak slagten dragen zo wel de mans als de meyde de gal op de kop en de netvel om de hals, en de meyde bezonders de zeene om de beene.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 94]
| |
Een mans andersmaakslagt moogen de vrouwen en kinderen niet van eeten, der vrouwen slagt inteegendeel net zo, maar van een plysterbeest die voor ziekte geslagt is eeten alle, als 't niet een bezonder handslagt is. Haar heele geloof zoals ik 't opgelet hebbe, bestaat nergens in als in slagte. Der vrouwen bezonderste daarvan is 1o als een meyd haar tyden begint te krygen, 2o als zy gezogt word tot vrouw, dat is de broekkrosslagt, 3o nu als zy weezentlijk getrout is, 4o als zy zwanger geworden is, 5o als zy in de kraam gekoomen is, 6o als zy sterft.Ga naar voetnoot1) Der mannen alweeder als hy tot man gemaakt word,Ga naar voetnoot2) den kneukelslagt. Als hy eenige ongedierteGa naar voetnoot3) doodgemaakt heeft of eetbaare gediertens die quaadaardig zijn, zoals den olifant, renoster, zeekoey, buffel, slang etca, ook voor den babiaan dat is de oude tyden zijn mens by haar,Ga naar voetnoot4) maar by 't dood maake van kameele,Ga naar voetnoot5) wilde peerde, hartebeeste etca word niet anders gemaakt, want die zijn niet quaad of stellen zig niet te weer, ergo word 't voor geen cordaat stuk gehouden, zo een gedierte te vellen. Voor een man word ook anders gemaakt van de keerels als hy gestorven is, en de vrouw met de vrouwen maak weer bezonders anders voor haar overleedene man. Maar by ziektens is zo veelderley manier van slagte dat 't byna onnoemlijk is, dat gaat al na dat de ziekte is, en na 't bevel van den tovermeester; een van alle daar ik bygewoont heb, zal ik maar verhaalen. Als een mens zijn arm stijf of gebreklijk is, moet er een bezonder handslagt weezen, dat is als 't slagte aan gaat dan mag den patient dien dag geen schaap, hond of kind of iets anders slaan, hier mag den patient en de naaste vrienden niet van eeten, de toovermeesterGa naar voetnootN.B.) alleenig, 's anderen daags word er weer een schaap by den patient gebragt, dan word hem een stok gegeeven, dan ligt den toovermeester des patients arm op, en laat hem op 't schaap slaan, met de stok, nu mag hy ook weer alles slaan, en hiervan moogen alle ook mee eten. Ook slagten zy anders maak als zy oorlog tegen malkander gehad hebben, bezonders voor die welke van haar gesneuvelt | |
[pagina 95]
| |
zijn, en bezonders voor die welke zy van haare vyanden dood gemaakt hebben. Dit geloof van 't slagte by haar gaat zo vast dat ik my daarover verwonderen moet, want al willen de kinders byna van honger verrekken,Ga naar voetnoot1) dan zullen ze tog niet om een stuk vlijs die anders gemaakt is, huylen. Het is net of zy een aangeboore weetenschap hebben, dat ze weeten dat 't zo niet weezen mag.Ga naar voetnoot2) Den 30 als wy vertrekken wilden vertelden myne bossiesmans, dat de kraaltje verleeden nagt weg gevlugt was, met zak en pak, en datter nog maar 2 oude op de kraal waaren, welke ik liet roepen en uytvraagen, waarom dat de andere gevlugt waren. Antwoorden dat ze gedagt hadden dat ze moesten sterven, en konden haar niet verwonderenGa naar voetnoot3) dat zy 2 van daag nog leefden, waarop ik haar liet vragen, of zy dogten dat wy moordenaars, schelmen en gaauwdieven waaren; antwoorden van neen maar nu kwam alles daar uyt, namelijk dat ze verleeden jaar 2 Hotts die van de Namnykoa na de Samgomonikoa toeliepen, vermoord hadden, en dat was vriende van die Bossiesmannen, die ik by mijn had. Nu dagten deeze moordenaars dat wy gekoomen waaren, om zulks op haar te wreeken; zo verklapten zy zig zelfs, en als de capteyn of meyn opligtbroer Ouga, en die andere van meyne Bossiesmannen zulks hoorden, wilden ze op staande voet de twee oude den kop inslaan, en den rest wat van nagt gevlugt was opzoeken, maar ik en Claas Barend keerde zulks, en wy kreegen ze eyndelijk met veel moeite tot stilstand, dat ze na my begonden te luysteren, waarop ik die 2 oude liet tolken, dat indien zy zulks meer deeden dan zoude ik capiteyn Ouga niet meer keeren, waarom zy my preezen. Van de Haris na Kougaas, vandaag heb ik de eerste Tarentaalse hoenders gezien, ook legewaane,Ga naar voetnoot4) maar na dato zo als ik van de Bossiesmannen agter gekoomen ben, zijn dat geen legewaane, maar groote kliphagadisse waar ik ook een vel met kop en pooten afgeslagt van hebbe; want ik denk dat de legewaane in de groote rivier in 't water houden, zoals ik ook gezien hebbe, maar daarenteegen de groote kliphagadisse in de bergen landwaards in, waar geen water hen of trentGa naar voetnoot5) te vinden is, gevonden. Een kleyne legewaan uyt 't water in de groote rivier gevangen, heb ik de voorlijf maar van ge- | |
[pagina 96]
| |
zien, ik kan niet veel onderscheyt zien, want de tong is 2 spaltig net zoals van den kliphagadis, maar de kop is tog spitsder en langwerpiger als van den kliphagadis, hy is ook groender van coleur en schittert in 't blaauw, en alle beyde worden van de Eynikkoas graag gegeeten, den kliphagadis kan zo magtig vet worden, maar afgeslagt is hy scherper en leelyker van reuk als den legewaan. Ik hebbe mijn kliphagadis wel 14 dagen leevendig gehad en aan een pakriem vastgebonden laaten weyen; hy eet miere, spinnekoppe en allerhande beesjes; als hy een mier ziet, steek hy 2 duym en wel langer zijn 2 spaltige tong uyt, en al is de mier nog een duym ver van de tong, haalt hy hem tog met den aassem.Ga naar voetnoot1) Ik hebbe my ook van geloofbaare Christenen hier buyten op mijn weeromkomst laaten vertellen, dat een geelagtige slang ten lengte van byna drie voeten en byna zo dik als een arm, gezien hebben voor wie een muys op zeeker distans gepiepen en geschreeuwen heeft om weg te koomen, maar naderde tog hoe langer hoe meer den slang dat hy hem ten laatsten in de bekGa naar voetnootN.B.) quam. Den langaazemvoogelGa naar voetnoot2) heb ik maar hier om deeze streek gehoord 's avonds, maar zelfs niet te zien gekreegen, de Hotts zeggen dat hy grauwagtig van coleur is, grooter als een vink, maar kleynder als een spreuw, hy schreuwt eerst eenige maalen kwak, kwak, daarna tjirrr en dat duurt uyt een aasem tot 4 à 5000 tellens. Onbekende voogels heb ik tot nogtoe maar de volgende gezien. De kleyne papegaay of loeri, een heele groene omtrent zo groot als een spreeuw met roode voeten, en een die ik maar van verre gezien heb gelykende een Cakatoe horende onder 't geslagt van uylen. Kleyne christalsteene heb ik ook vandaag in overvloed gevonden, en een roodagtig steen in 't gebergte, die my in 't geheel onbekend is;Ga naar voetnoot3) van avond by de fonteyn op een renoster geschooten, maar door de holle ribbes; den 1 October nagezet op de bloed maar niet gekreegen; teegen zononder weer een renoster gekwetst maar van dorst hem niet kunnen vervolgen. Een jonge genzebokGa naar voetnoot4) hebben de Bossiesmannen, vandaag met haare honden gevangen, ook eene ge- | |
[pagina *15]
| |
Plaat 8
Blz. 96 Miereneter. | |
[pagina 97]
| |
dierte, die zy nuaap noemen, maar Claas Barend noem hem den eerdwolf, van kop een jakhals, van coleur een tigerwolf en van pooten een haas gelykende, eet miere en smaak goed om te eeten.Ga naar voetnoot1) Vandaag wist my eenige oude van mijn reysgeselschap veel nieuwes te vertellen. Zy zouden na beduyding nog 16 dagreysen verder in 't noorden geweest hebben, als Hoppe zijn togt geweest is; vooreerst weezen zy my koraale die zy op Hotts koeno noemen, van allerhande coleuren, de mooyste zijn als spaans groen of uytgeslagen kopererts, ik heb ze bezien ook stukken geslaan en weet er niets als glas van te maaken.Ga naar voetnoot2) Zy koomen van de Zountama de meeste part, welke natie omtrent digt aan de strand zouden woonen, ander kant van de Zambdana. Deeze Zambdana nader aan de Namacquoas leggende als de Zountama koomen om te werken by de Namacquoas, zy smeeden van eyzer en kooper fyne en groffe coraalen, welke 2 metaalen by haarGa naar voetnootN.B.) onder een benaaming gaat Namacquoa eyzer noengais of zwart kooper, en avangais of rood kooper dat is de regte kooper. Den dagloon van deeze Samdama smits by de Namacquoas is dagelijks een ooybok, waarvan dat deeze natie slegt verzien is, maar beeste hebben ze zoveel te meer. De Zambdama en Zountama naties zijn veel zwarter als de Namacquoas maar tog zo zwart en schurfd van bakkes niet als de Damracquoa en de Blip, nu van deeze voornoemde koenokraale vroeg ik waar de Zountama daar aankomt. Zo zeyden ze als men haar zelfs vraagt zeggen ze al na dat de coleur van de coraale is, zoo een wey van gras, moeten ze ook voor de oude koeye hebben, en als die koeye vet zijn, worden ze geslagt en de pensmist in de grond gegraven, die zeeker tijd onder de grond blyven moet, daaruyt gehaalt, dat geeft dan de coraale;Ga naar voetnoot3) maar onze Namacquoas zeyden zy die met meyde van de Zountama getrout zijn, vertellen dat anders namelijk dat de Zountama jaarlyks met beeste na de Kawep en Blip gaat, en voor die beeste krygen ze rykelijk van de voornoemde coraale by de vlus genaamdGa naar voetnoot4) maar by ons Namacquoas koomende geeven zy maar heel min van die coraale voor een beest. De agsterste naties waar de coraale vandaan komt, zouden ook wel zelfs daarmee by de Namacquoas koomen, maar zy worden van de Zountama weysgemaakt, dat de Namacquoas zo een | |
[pagina 98]
| |
quaade natie is, en dat de weg zo ver is en zonder water, dat als zy loopen zal haar kop als een voogelstruys eyerdop in vlakte worden, dat is t.z. dat zy sterven zullen en haar kop klapperdop zal van de Zountamas in de vlakte gevonden worden.Ga naar voetnoot1) Dit is eerder te gelooven als 't eerste want de Zountama moogen wel deezen leugen gepractizeert hebben, om haare profijt die zy uyt de negotie van deeze coraale hebben; net zo een leugen vertellen ze ook van de schulpe of kouersGa naar voetnoot2) die zy op de kop dragen, maar de Gyzikoa natie daarbooven langs de groote rivier waar ik geweest ben vertellen my regtuyt, dat ze gezien hebben, dat de Blip uyt de kuyle van de andere groote rivier, die daarbooven maar 4 dagreyze ver in 't noorden van deeze rivier af is geleegen, dezelfde kouers in de kuyle des riviers graven.Ga naar voetnoot3) Zy wisten my op te noemen de Zambdama, Zountama, Blip en Kawep aan de strand, de Damracquoa N.O. van de Keykoa, de grootste Nomacquoa capteynskraale. Zy beduyden my dat voor eenige jaaren aan de overzyde van de groote rivier een magtig groot stuk eyser gevonden was aan de strand. Na haar beduyding kan ik daar niets als een anker uyt maken, ook heeft een oude Hottt nog een stuk van een zilvere beugeltas die daar gevonden is. Zy wisten my ceremonies van de groote Namacquoas te vertellen die ik zelvers na dato eenders onder de Eynikkoa en Korakkoa (waar ik onder gezworven hebbe) bevonden heb, behalven dat de Eynikkoa of Korakkoa den eenen bal uytsnyden,Ga naar voetnootN.B.) voorgeevende daarmeede 't hartloopen te bevorderen, of 't daaraan helpt weet ik niet, maar sy kunnen byna teegen een peerd hartloopen, maar eenige jonge Hottn heb ik daar ook gevonden daar 't niet aan gedaan is,Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 99]
| |
de Blip verzuymen dit niet, en sneyden ook haare meyde.Ga naar voetnoot1) Als een meyd voeld dat ze haare maande of tyden begint te kry- | |
[pagina 100]
| |
gen, dan blijft zy die dag in de huys zitten, dat geen wind of zon haar aanraak, dan moet haar ouders of vrienden dat ziende, schaapen en beesten voor haar slagten, wel 14 dagen lang, als zy rijk zijn. Zijn ze arm, kennen ze met een ook af, de jonge meyd moet nu de gal van 't geslagte op de kop dragen de netvet om de hals, de zeene om de beene, en is ze ouderloos, word voor haar van de ooms of broers 't slagtvee gegeeven; zy zullen wel dit nooyt niet nalaaten om te geeven, maar zy weeten 't meysje zulks ook al haar leeven voor te houden, dat zy haar tot een mens gemaakt hebben. Als een Hottt na een meyd vreyd om met haar te trouwen, zo spreekt hy haar nooyt aan, of vraagt haar ook niet, maar oua of zoekt | |
[pagina 101]
| |
haar, dat geschied alzo: den Hottt let wel op van te vooren, waar zo eene meyd 's avonds gaat leggen, en hy komt (als hy niet te beschaamt is of als hy dat regt van harte meent) terwijl 't vuur 's avonds nog brand in zijn aanstaande schoonvaders huys, en als alle gaan leggen en 't vuur dood is, gaat hy ook by zijn aanstaande bruyd leggen, welke meyd als zy niet te haastig is, opstaat en op een ander plaats gaat leggen. Den vryer blijft maar op haar kooy leggen, tot 's morgens als de dag daar is, wanneer hy zonder een woord te spreeken opstaat en heenen gaat; de aanstaande avond alweer net zo, als de vryster haar kooy weer op dezelfde plaats is, als de voorige avond, dat is een teeken dat den vryer zal klaar raaken, al staat de vryster nu eenige avonden agter malkander op, dat doet er niets aan, dat is maar om de vryer zijn standvastigheyd te beproeven, hy moet maar aanhouden dan gewint hij 't. Nu als zy de eerste avond blijft leggen, dan staat de vryer eerst helder dag op; op de kooy laat hy leggen agter zig een lijfcoraaleGa naar voetnootN.B.), dat is voor 't gebruyken van de kooy voor zijn schoonmoeder; nu ook zonder een word te spreeken, gaat hy eerst helder dag weg, nadat hy eerst stilzwygende den karos met zijn bruyd gewisselt heeft, en zy geeft hem ruyk boegoe, daarmeede poeyert hy zijn hooft en vrijft zig onder de armen. Nu moet er op staande voet een schaap of beest van den vryer voor de meyd geslagt worden, de vier voeten van 't aanstaande slagtvee moeten aan malkander gebonden worden, in welke posituur 't beestiaal 1 uur of iets langer moet leggen. Dan komt alle de getroude meyden by malkanderen, en de arme bruyd zit er middel onder de hoop zo verstomd als een zondaresse, ik hebbe ze ook zomtijds zien huylen maar wat ze beweent, weet ik niet. De oude meyden voeren nu een discours, en pryzen die mans welke vrouwen zoeken, al daarom dat ze haaren buyk vandaag ter deegen kunnen vol eeten, onderwyle komt een man Hottt, dat is den slagter van het gebonden beest of schaap, by haar word hy den toovenaar genoemd. Aan deeze als hy zijn slagtwerk verrigt heeft, word van de oudmoeders een bezonder stuk vlijs uytgedeeld, dat is de eenigste mansperzoon die hiervan eet, zelfs den vryer mag hier geen mond aan slaan, ook geene kinderen of meyde, die deeze slagtmanier nog niet gedaan hebben. Den vryer wil ook heeden gemeenlijk zijn cordaat stukken vertoonen, daarom is hy al vroeg met zijn assagay, pijl en boog, na 't veld | |
[pagina 102]
| |
gegaan om te jagten. Den gal van 't geslagte vee word nu opgeblaazen en ter deegen middel op de kop van den vryster vastgebonden, het netvet word van die hierby zittende vreeters gebreyt,Ga naar voetnoot1) en met boegoe van binnen bestrooyd, dat moet ze om de hals dragen; de zeene en 't gaaren daar word een vierkant van coraale aan gereegen, die moet ze om haare beenen draagen. Teegen den agtermiddag word er dansies gemaakt, welke gemeenlijk den bromdans is, daar de meyde in een lange rey gaan staan, en zingen geduurig met de hande klappende. Daar koomen nu de man Hotts met haare hoks spokereyenGa naar voetnoot2) aanloopen, brommende zooals een voogelstruys, en na de tagtGa naar voetnoot3) of melodey van 't lied, zoals de meyde zingen alle eenders met de voeten stampende, dat de grond daarvan dreunt. Zy koomen hoe langer hoe naader aan de meyde, dat ze subtiel onder den dans aan de voorskrosbanden der meyden trekken, wanneer er een of 2 van de meyde haar tegemoet danst, zodat haare heele dragt heen en weer slingert, waarop dat de mans agteruyt danzende retireeren, maar de dans duurt daarom net zoals van te vooren, want de uytgedanste meyde retireeren ook na haare staanplaats. Dit gaat nu uyt een aazem zo lang weg dat de mans met de voeten stampende van de slag afraaken, onderwyle dat eenige zig met ruyk boegoe onder de armen vrijvende vervrissen, beginnen de andere meyde weer haar lied, dat den dans weer net zo aangaat, en zy probeeren teegen malkander de mans en de meyde welke op 't langst 't danzen uythouden. Verliezen 't de keerels dan moeten ze de meyden betaalen met voor haar vee te slagten, maar de meyde verliezende betaalen niets, haare dans duurt van 's avonds tot 's morgens hellen dag, zomtijds ook nog die dag door tot den anderen avond, wanneer zy gemeenlyk alweer aan 't slagte gaan, en van al haar bromme, schreuwe en zinge in deeze dans worden ze zo hees dat ze op 't lest zoals vinke piepen. Nu alweer van onze 2 getroude; aan de moeder van den bruyd moet den vryer 2 melkkoeye geeven; is hy arm, geeft hy maar 1. Hiervoor ontvangt hy en zyn jong getroude vrouw 't huysraad bestaande in 6 of 10 strohuyspaalen, 2 of 3 mattjes en een geverwde springbokknapzak met boegoe. Nu is 't huwelijk vast geslooten.Ga naar voetnootN.B.) | |
[pagina 103]
| |
Daarna moet hy ook beeste aan zyn schoonvader geeven, maar daarvoor krygt hy omtrent net zoveel beeste weer agteruyt. Dit is nu regt en eerlyk getrout en zo neemen zy wel 2 à 3 regte vrouwen eenige ook wel meer als zy ryk zijn, behalven al de beschaarvrouwensGa naar voetnoot1) die zy op zy hebben. Voor die word ook geslagt, en dat word wel voor een eer gehouden by die meyde beschaarmans gehad te hebben, want als 2 meyde ruusie of twist hebben weet den eenen den anderen zo te verwyten, wie heeft voor jou geslagt of by jou gebeschaart jou leelyke dit en dat, voor my hebben zo en zoveel zo al anders gemaakt. In de Nomacquoa en ook in de Eynikkoa weeten zy ook met malkander vrouwen te ruylen, dat is al om te slagten en vrolijkheyd van weerskanten te houden. Als nu een getroude Hottentot komt 's avonds by een ander Hottentot die by zijn vrouw legt, gaat hy by deeze mans vrouw leggen; de man van de vrouw staat op, voor de andere en gaat op een ander plaats leggen.Ga naar voetnoot2) De andere man moet de aanstaande avond voor hem ook zo ruymte geeven, maar is de vrouw van diegeene die 't spel eerst begonnen heeft leelijk, dan wil 't tog niet braaf lukken met deeze handel. Nog een ceremonie van 2 jonkgetroude, als zy al getrout zijn moet er nog een handslagt weezen, van de keelvel en de borst moeten noratje van gekookt worden, en daarin moet 't vuyl goed van de man zijn kop in weezen, dat moet zy ook opeeten, dat is den teeken van haare liefde teegens haar man - en zy moet weggoeyen (maar wat 't zy weet ik niet, want ik heb 't by haar geweeten en daarom op mijn memorieblad weggoeye gezet, maar nu is 't my ontschooten).Ga naar voetnoot3) Een jonge Hottentot moet man gemaakt worden anders kan hy nog zo oud zijnde niet meespreeken, by de Eynikkoas gaat 't alzo toe; ten eersten word hy met water schoongewassen, dat is, zeggen ze de kindervuyligheyd of schaapwagtervuyligheyd wegdoen, dan | |
[pagina 104]
| |
word hy 2o met vet schoongemaakt, 3o word hy van de ouden 3 dagen agtereen gebepist,Ga naar voetnoot1) 4o, word hy met de bloed van dat tot dien eynde geslagte beest schoongemaakt, 5o ten laatsten word hy ook weer gewasschen met vet en gesmeerd; al zijn vee, wat hy heeft word ook met vet gesprenkelt, dan is hy een man. Als een meyd niet teel dan word er ter deegen getovert met hoorns en houtjes, van welke houtjes den toovermeester op de meyd haar buyk krappen, en smeerd haar uyt de toverhoorn. Voor zo een meyd word een ooy dik met lam geslagt, en de moerzak van dat ongeboore lam moet de meyd op haar rug aba of dragen, zoals een kind. Oorlog en alle quaad komt van den duyvel, kouwnaap, hy is zwart zeggen de toovenaars die voorgeeven dat ze hem dikwils zien. Omdat hy quaad is, moet voor hem geslagt en geoffert worden. TzoekoabGa naar voetnootN.B.) of GodGa naar voetnoot2) daar weeten zy niets van, alsdat hy goed is, en dat hy eerst die steene of klippe gemaakt heeft waarvan haare voorouders gekoomen zijn, zeggen zy. Zy vloeken zon, wind en reegen, ikode solep verwensch de zon, maar den nieuwen maan schynen zy eenige eerbieding voor te hebben, want als die uytkomt, dan danzen zy en klappen op haar handen vrolijk zijnde, 't gezigt altijd teegen den nieuwen maan houdende. In 't groote Nomakkoaland, anderkant de Bokkerivier is 2 groote reye met grafte na haar beduyding zeer gereguleert in een linie staande.Ga naar voetnoot3) Daar, zeggen zy, heeft Tzoekoab of God in de oude tyden volk begraven, en alle die daar voorbygaande moeten een takkie van een groene bos breeken, en op de grafte goeyen, anders krygen zy zwaare ziekte in haar land.Ga naar voetnoot4) Een alge- | |
[pagina 105]
| |
meene bygeloof by de Namacquoas, Blip en Eynikkoa, dat haare beeste uyt een klipgat uytgekoomen zijn, en die platte klip zoude daarby de Blip weezen, als men daarop loop dan klinkt hy alsof hy hol van onder was. In de klip zou voetpaaden weezen van beestespoor net of ze in de deurslaggrond getrapt hadden, en de beestewagters haare spoor zoude daar ook net zo staan.Ga naar voetnoot1) By de beestegat is een groene bos die nooyt droog word. Een ryke capteynsdogter heeft haar uyt nieuwsgierigheyd met pakrieme in de beestegat hebbe laate neerzakken, haar oogen zijn daarin verduystert, en die avond was zy dood, waarop des dogters vader de meeste van haar geselschap met assagaye heeft vermoord. Met al ons renoster jagten hier aan de groot fonteyn, hebben wy magtig honger en dorst geleeden, dat mijn reyscamraat Claas Barend genoodzaakt was, een jonge os, die hy voor pakke meegenoomen had te slagten. Hottentots kunnen met puur vrange veldkost te eeten haar leeven ophouden, maar my kwam dat zuur voor om geduurig zo te leeven. Daarom heeft mijn Hottt reyscamraat tog met my meedelyden gekreegen. Nu hadde wy ook gants niets meer te slagten, daarom als wy veldkost kreegen wierd 't vlijs gebewaard. Van hier getrokken na toelykamma of litteekenwater, de Hottentots alleenig, maar ik en Claas Barend niet meer flaauw van honger maar fris zijnde, reeden te paarde veldwaarts in om de gekwetste renoster op te zoeken als wy de halve dag omtrent gereeden hadden, en een tijd lang op de gekwetste renosters bloedspoor gevolgt, reeden wy stipt op de grond kykende dat wy de gekwetste renosters spoor niet verliezen mogten. Dit doende kwamen wy onverziens 6 renosters op 't lijf ryden, zijnde geen 6 tree spasie tussen ons en de renosters, wy waaren aan deeze zyde van een kleyne haakdoornbos, en de renosters aan geene zyde staande, de renosters eerder ons als wy haar gewaar wordende, blaasden toe, gelukkig dat 't onder de wind was, en voor | |
[pagina 106]
| |
de bos zagen ze ons niet, hadden ons alleenig gehoord, en jaagden op 't gehoor rond. Ik was altans zo verschrikt niet beeter weetende alsof de renoster oogenbliklijk booven my was, maar 't peerd had ook geschrokken, dat 't deur haakdoornbosse heen vloog; ik was zo confuus, dat ik 't peerd niet stuuren kon, en kon hem ook niet inhouden, maar bad God dat ik van 't peerd niet mogt afvallen. De renosters jaagden tog een ander cours, als waarheen mijn paard uyt schrik den loop genoomen had. Na dit geval reeden wy schuyns af na de andere fonteyn waar wy 't volk heen gestuurt had; ik was altans zo verschrokken, dat ik geen lust meer had om te jagten, maar nam my voor om my een tijd lang met honig zoeken en dassies te vangen op te houden. Maar na dato heb ik den renoster beeter leeren kennen als voorheen, nu ben ik ook voor den renoster meer assurant als voor andere gedierte, want van Hotts heb ik geleert en by eyge ondervinding bevonden waar te weezen, dat al heeft een renoster my al voor de stok uyt, dat hy maar een tree of 3 agter my is, vald maar neer agter een bos en als die er niet is, goey maar met een ruk 't lijf op zy neer, op de kaale vlakte, dat de lijf op zyde is, van de cours daar hy met zijn hoorn deurploegt,Ga naar voetnoot1) elken blaas, die hy geeft, dat is ook een stoot al heeft hy ook niets voor hem, hy klooft tog den grond, dat is of men daar geploegt had; al kom hy zo ploegende neffens u voeten voorby, dat doet er niets aan, zijn kwaadheyd is te groot, hy gleyt voorby en kan zijn loop niet stutten of moogelijk hy ziet UE. niet, want zijn oogen zijn altans seer kleyn, en zoals de Hotts my zeggen is hy ook zeer slegt van gezigt, maar zijn oore zijn zo veel te scherper, als hy stilstaat. Dit van den renoster moet alles waar weezen, want ik heb 't van de GyzikoaGa naar voetnootN.B.), en die jagten zo te zeggen dagelijks renosters, en onder die natie zijn eenige zo assurante keerels, dat zy maar voor de hoorns van den renoster op zy pat geeven, en met dat de renoster den keerel voorby gleyt, krijg hy ook een assagay of 2 in zijn ribbes. Als deeze Gyzikoavolk een renoster krijgt die zig te weer stelt, of aan 't jaagen raak, die komt niet vry. Deeze renoster gelijkt in 't geheel niet na diegeene welke ik uytgeteekent gezien heb, hy lykent veel na den olifant van lijf; maar van kop omtrent als een varken, met 2 hoorns booven malkander die los in de vel zitten. De bogt van | |
[pagina *17]
| |
Plaat 9
Blz. 106 Graf van een Kapitein der Hottentotten. | |
[pagina 107]
| |
de hoorns is na booven toe, maar ik heb van de Hottentots gehoord dat zy gezien hebben renosters die de bogt des hoorns na onder toe hebben; van geloofbaare Christenen heb ik 't ook gehoord en eenen Jacob Laauw heeft ze zelve agter 't roggevelt geschooten. Voor den olifant heb ik nog maar een hartschrik, want wegkruype help niet, hy zoek my op, nog listiger als een mens de spoor navolgende. Hartloope daar schiet ik mee te kort als er geen klipheuvels naby zijn; zo lang een mens zijn aazem heeft, komt men voorwaards, maar daaruyt zijnde is 't ook gedaan of 't moet bergop gaan, dan wind een mens teegen den olifant, alhoewel ik heb Hotts gezien, die byna teegen een paard kunnen hartloopen; om op een boom te klimmen zoals voor den buffel, want ik zoude wel haast met boom en al naar onder koomen, zodat de Hotts den olifant niet veel kunnen doen, of zy moeten hem op nauwe plekken tusschen bergen krygen daar hy alweer niet braaf voort koomen of teegenstand doen kan. De zeekoeyjagt van de Hotts is ook zeer hazaardeerlijk, want's nagts in de maanschijn als de zeekoeye uyt de rivier in de grasvlaktens om te weye zijn, dan gaan de Hotts langs de rivier en sneyen de spoor, waar de zeekoey uytgegaan is, en vervolgen hem dan met een groote trop, goed van assagaye verzien; daar regten zy dan met den zeekoey al met draaye en patgeeve, want met hartloope schieten de Hotts te kort, men zou den zeekoey met zijn korte pooten daar niet voor aanzien, dat hy hart loope kan, maar hy kan zelfs in bergen en klipheuvels klimmen, en maakt de Hotts voor goed benoud. De jaagers zijn gemeenlijk in 2 partye verdeeld, want als de eerste jaagers zig braaf afgemoord hebben, schyden die uyt. De zeekoey loop dan de eygenste poort weer terug agter uyt, om in de rivier te koomen, maar daar neemen hem de varze en frisse jaagers weer waar. Nu gebeurt 't ook al dat de zeekoey uyt de laatste jaagers haare handen ook uytraak, maar hy heeft tog zijn part weg, want gekwetst in de rivier koomende, laaten hem zijn eyge makkers geen rust, maar beuren hem uyt de rivier, en 't vreeten van de vis kan hy ook niet verdrage, dat hy daarom de wal kiest, dat de Hotts zoals veeltyds gebeurt, den zeekoey op de kant van de rivier of dood of ten minsten weynig leeven hebbende vinden, dat zy hem daar verders doodmaaken. Zo jagten hem de Bossiesmannen hier onder, maar daarbooven waar hy niet zo wijs en wild is, daar krygen zy hem gemaklyker, want de zeekoeye daar onder aan de Compwaagedrift, en 3 à 4 schoften hooger, zijn ze al te slim van al 't schieten der Duytze, maar daarbooven zoals ik zelfs gezien hebbe, als een zeekoey middel in de ri- | |
[pagina 108]
| |
vier leyt, en men schreuwt aan de kant, naadert de zeekoey digt aan de kant, uyt nieuwsgierigheyd om te zien wat of 't is. De Eynikkoas dan daarbooven als zy hem met assagaye gekwetst hebben, maaken zy een groot vuur, dan gaat de zeekoey met 't vuur aan 't vegte. Onderwyle goeyen zy hem bont met assagaye, in 't ligt van 't vuur, en zo krygen ze hem gemaklyker als daaronder. (6 October). Van Toelykamma na Amkams getrokken, heeden heb ik een droevige comedie bygewoont, want een van de Bossiesmans meyde was omtrent een 100 tree op zy van ons afgegaan om heyra te zoeken (N.B. dat is gom die aan de haakdoornboome groeyt, die is zoet van smaak om te eeten en verzadigt dat men er lang op teeren kan). Deeze meyd kwam onverziens een renosterkoey op 't lijf, die daar met een kalf lag. (Eene wonderlyke manier heb ik opgelet van de renosters. Zy houden eenen vasten slaapplek, of kooy, eenen vasten schuurplek, eenen vasten mistplek, en hy zal na die plek expres loopen om te misten). De meyd op de renoster koomende kwam uyt schrik reegelregt na ons toe, maar eer zy by ons was, vangde de renoster haar. De renoster stak in de loop met de hoorn de meyd tusschen haar beenen, ligte haar op en goeyde haar op zey, en liep zo voort door onze draagosse en alles heen, dat alles op een hol raakte. Onderkant van de draagosse kreeg hy my en nog eenige Hottn voor de stok, maar wy draayden gaauw op zy uyt zijn cours. By 't volk koomende hoorde ik een lied zinge die ik nooyt gehoord had, ik stelde my quaad aan, dat zy zo een geschreeuw maakten en vrolijk waaren, daar de arme meyd daar lag om te steune en riep om hulp, maar my wierd van mijn kamraad Claas beduyd dat 't een treurlied was, die met huyle gepaard gong;Ga naar voetnoot1) dat is een aardig huyle, want dat gaat al voort met gezang van woorde, van 1 of 2 meyde, en dan word de meening van de resteerende meyde herhaald en toegestemd. De meyd was wel zwaar bezeert maar zy kon tog loopen slegties, en wy lieten haar op een draagos zomtijds zitten. De schrik was 't ergste. Zy is tog mooy weer bygekoomen. Hier voor ons was een groote trop koedoes in de drooge rivier, maar de wind was te slegt om by te koomen. 't Geloof van de Hotts brogt ook mee dat de gekwetste meyd een ander gewaad moest aan hebben, anders kon zy niet weer tot herhaal koomen. Van avond proponeerde ik mijn reysgezelschap dat wy moesten beurt om beurt 's nagts wagt houden, en dat ik zelve met nog een de eerste wilde weezen, daarin zy my gewilligden. | |
[pagina 109]
| |
Van Amkams na Namis getrokken. Heeden hadden wy 't geluk om een renoster dood te schieten, waarby de Hotts ons dapper met assagaye bystonden, want met de eerste schoot viel de renoster wel teegen de grond, maar hy was maar dronken van die schoot; zoals hy teegen den grond viel, kwam 'er ook assagaye als stofreegen op zijn lijf; toe heeft Claas Barend hem verders doodgeschooten. Hier verzogt nu een van onze kleyne Nomakkoas om den doodmaaker van deeze renoster te weezen,Ga naar voetnoot1) alhoewel hy geen part of deel aan 't doode van den renoster gehad heeft. Zijn verzoek wierd hem toegestaan, hy vat nu zyn eyge assagay en steek die in den renoster, dat hy bloedig word, dan staat hy en commandeer hoe 't beste vlijs voor hem tot de aanstaande andersmaak vrolykheyd moet afgeslagt worden. Onderwyle snyden zy den renoster ook oopen, en haalen uyt de netvet, 't welke den baas doodmaker over de kop gegoeyd word. Nu als 't vlijs afgeslagt en op de afpakplaats gebrogt is, gaat de vrolykheyd aan, dan word dat andersgemaakte vlys bezonders gezet. Dan raak men aan 't kooken, 't bezonderste wat hierby hoort, is de oogen, de ooren, de steert en de milt en 't hart, en ook van 't vetste en beste andere vlys; als er nu wat gaar gekookt is, deel den baas doodmaker voor yder die daarvan eeten mag rond, Ik en Claas Barend wy krygen onze stuk, omdat wy wild al meenigmaal doodgemaakt hebben, alhoewel wy tog niet andersgemaakt zijn, en een Duytsman mag van alle andersgemaakte goed eeten, maar de Hott.n die nog niet anders gemaakt zijn, moogen niet mee eeten. Van dit vuur waar deeze andersgemaakte kost mee gekookt word, mag niet ergens heen gedragen worden, of op andere plaatzen gebruykt worden, ook mag men er niet eens de pijp mee opsteeken, maar als 't 's avonds met kooken gedaan is, word de vuur met beestemist doodgemaakt. De zeene van den renoster worden nu aan den baas doodmaker gegeeven, die hy wel bewaart totdat hy een schaap of beest krijgt om deeze vrolykheyd te herhalen. Nu word hy ook in zyn gezigt met roet van de pot gesmeert heel swart, dan maken ze eenige plekken daarvan schoon, zoals kruysse, dat hy in zyn gezigt bont geschildert is. Toe wy booven by de Ankokoa kwamen, ruylde hy een schaap om deeze vrolykheyd te herhalen, en terwyl 't by malkander hoort, moet ik 't hier ook invoegen. Als hy nu 't schaap had, toe moesten al die assagaye van die Hotts die mee eeten zouden, daarby weesen, | |
[pagina 110]
| |
die assagaye worden dan vastgehouden en hy breekt 't been van den schaap aan de assagaye; dan word de schaap geslagt zoals ik al eens gemeld heb, de assagaye op een hoop teegen een bos neergezet, en de netvet word over al 't scherp gehangen. Nu moet den baas doodmaker op zijn rug gaan leggen. Eerst word hem een streep van de navel tot booven op de ruggestreng getrokken; als hy nu legt word na deeze streep kervies digt aan malkander de vel deur dat de bloed daaruyt kom, gesneeden. Deeze harde penitentie moet hy uythouden, dan heeft hy eerst zijn cordaat stukken volvoert, dan mag hy de zeene van den renoster vlegten met koraale en klosse daaraan, die hy dan om zijn arm draagt; dat is hem een groote eer, daar word wel een 30 à 40 kerven op zijn lijf gesneeden, al op een rey. Als de mes stomp is, moeten ze wel 2 à 3 maal op de eygenste plek snyden, dan maak hy wel een zuur gezigt, maar 't helpt niet. Die hiertoe geslagte schaap moet heel en dal opgegeeten worden, zelfs tot de vel incluys, maar de beene en 't ander oneetbaare word verbrand of gebegraven, datter geen honden of kinders van krygen moogen. Nu is de ceremonie gedaan, hy vertel nu ook aan een yder voor een geloofbaare stuk in wat gevaar hy met 't dooden van dit gedierte geweest is, al is hy daar niet eens by geweest. Nu mag hy by alle zulke gevallen mee eeten. By 't dooden en andersmaaken van den olifant, zeekoey en buffel word ook net zo vervaaren, en by haar is een vaste wet als zy gaan jagten, die 't wild voor de eerste keer met een assagay geraakt heeft, al heeft hy hem maar een schram gegeeven, dat is tog zyne, al word hy van de andere weezentlijk doodgemaakt; na dato die 't wild eerst geraakt heeft, die is er baas van, die kan hem ook anders maaken, of hy moet 't een ander goeye vriend overgeeven. Hier van de Namis is circa 2 uur te voet na de rivier, daar is de magtige groote waterval die men in de droogen tijd by helder weer op een schoft ver en ook wel verder als een vuurrook zien kan,Ga naar voetnoot1) op mijn oog zou de heele rivier van een klipkrans afstorten 2 maal zo hoog als 't casteel hier is, maar in de reegentijd heb ik hem geobzer- | |
[pagina 111]
| |
veert, toe ik hem in de maand Mey gepasseerd ben, dat de stof niet zo hoog stygert als in de droogen tijd by helder en klaar weer, 't ligt daar ook veel aan of de rivier vol is of niet, als 't weer daarna is kan men 't gedruys als een bruyssende zee ook wel op een schoft ver hooren; en een half uur booven deeze waterval, is 't water zeer sterk van trek, want zoals de Namnykoa my vertellen, kunnen de zeekoeye als zij in de regte stroom door een ongeluk raaken, den stroom niet teegen houden, maar dryven af dat ze van den waterval afvallen, en breeken den ruggestreng af, en dat de Hottents zulke zeekoeye dan opvangen. Ook hebben ze eenige jaaren van te vooren omtrent een halve uur booven de waterval, een trop beeste deur de rivier gejaagt, waarvan wel de helfte afgedreeven en by de waterval verongelukt zijn. Onder deeze waterval word van de Hotts als de rivier leeg is een magt van vis gevangen, dat ze die niet vernielen kunnen, zy weeten ook met een hoek te hengelen, maar de meeste vangen zy met vuyke van karee houte latte gemaakt. Ik heb hier in de rivier maar driederley zoort vis gezien, de eene byna zoals de witvis in de Olifantsrivier maar niet met zoveel graate, is regt vet en lekker van smaak; de andere vis is zonder schobbe met een ysselyke groote kop, de grootste die ik gezien heb was omtrent iets meer als drie en een halve voet lank, maar de Hotts zeggen dat er in deese rivier geeft zo groote als een mens. Het moet waar wezen, want bij Volkert Schoemaker aan de groote rivier, heb ik een geraamte van eene kop van deeze vis gezien, die hy langs de rivier dood gevonden had. De kopbeen was byna vierkantig en ruym een voet lank en breed; hy had deeze kop van huys meegenomen, om aan de heer overste van Prehn te wyzen, maar die is op den weg weggeraakt. Voornoemde Schoemaker noem den vis mokkelkop, andere Duytze noemen hem Varswaterbager, maar ik oordeel dat hy tot nog toe onbekend is. Nog is er een zoort gelykende na klyne karpers. Aan deeze waterval, dan aan deeze, dan aan geene zeyde van de rivier, houd zig gemeenlijk op, de klaare kraal, zijnde een sterke Bossiesmanskraal zonder vee van circa 20 strohuysen. De oorzaak waarom zy meestendeels hier woonen is, dat ze van de meenigte van den vis leeven kunnen, en hier omstreek van de waterval staan ook de vrugtbaarste rozijntjesboomen. Hier groeyt een soort groote boom, die fijn van blaaderen is, en als hy bloeyd de mooyste boom die ik ooyt gezien heb, want als hy bloeyd is hy heel en dal rood. Hier groeyen de Hotts boontjes aan die noemen zy gammis, zy kooken die | |
[pagina 112]
| |
boontjes dan gaat de buytenste roode schil weg, want die schil is iets vrangagtig; zy braaden ze ook onder de as en stampen tot meel en kooken hem. Varsgroen te eeten smaak hy ook goed. (8 October.) Van Namis op een half uur na voorby de waterval getrokken in de groote rivier; by Kaykoop nam de rivier een draay of bogt noord in, maar na beduyding van de Hotts en zoals ik by mijn weeromkomst, toe ik de rivier van weegens watergebrek moest houden, zelfs gezien hebbe, duurt de bogt in 't noorden geen volle schoft, of hy neemt weer zijn cours na 't oost. Om deeze bogt waaren wy uyt de rivier geraakt by de Graafwaters en de fonteyne, die nu tog voor weynig vee water hadden, maar by mijn terugkomst in de maand van October knap voor een mens water hadden, terwijl de rivier ook weer na 't ooste draayd, en alhoewel wy deur de vlaktens geloopen hebben, zijn wy tog niet nergens verder als op den distans van 6, 8 of 10 uuren loopens van de rivier op zy geweest. Omtrent iets booven de waterval, beginnen de Kaysi of wildgaate der Namnykoa, en duuren byna 2 schoften na booven toe, waaruyt men zien kan dat de natie werkzaam is. Hier in de dikke boschagie van de rivier heeft ons een renoster weer schrik op 't lijf gejaagt, hier leg in de rivier een meenigte van zeekoeye. Den 10 trokken wy weer langs de rivier op, en in de wildgaate of kaysi vonden wy een hartebeest die onze Bossiesmans uythaalden, en afslagteden dat my raar voorkwam, dat zy dat zonder permissie deeden, maar my wierd geantwoord, dat 't een manier by haar was, dat diegeene welke op pat zijn, wat in de kaysi vindende, datzelve vryelijk moogen gebruyken, zonder teegenspraak. Want by de Blip en Eynikkoa was die manier, om kost aan de reyzende voor niet te geeven, en zy by andere koomende pretendeerden 't net zo. Hier was alweer een bygeloof by, want die hartebeestkoey was dik met kalf, de ongeboore kalf met de vuyligheyd wierd weeder in de vanggat geworpen, dat is te zeggen daar zal haast weer wat inkoomen. De kayzi wierd weeder na behooren opgesteld, met gras van booven toegespreyd. Voorttrekkende kwamen wy in de rivier onverziens, waar eenige Hottn van de Namnykoa waaren om vis uyt hare vuyke te haalen, zy bragten ons al haar vangst van vis en wilden gaan om de kaysi te visiteeren, maar wy vertelden, dat wy alle kaysi bekeeken hadden, en een hartebeest daarin gevonden, die wy afgeslagt hadden, daar zy haar byval toegaven; toe hebbe ik haar yder een stukkie tobak gegeeven, dat voor haar een groote blijdschap was. (Den 11 October). Hiervandaan na de renosterkop (Nawaptana). | |
[pagina 113]
| |
De Hotts kwamen ons teegen met slagtschaape, al van verre taweetjes roepende, uyt blydschap dat zy te rooken kreegen. Een span tobak en een hoed vol daga vroegen zy voor een schaap, maar wy gaven haar iets meer. 2 van de Namnykoa kraale leg nu vlak over ons in de gr: rivier op een eyland die zeer groot is; omtrent een half uur of iets meer, moet men loopen door 4 waterspruyten en een dikke bosschagie van boomen, eer men op haare kraal komt. De eylanden zyn zeer vrugtbaar van gras begroeyt, en lekkere wilde komkommers is er ook. Deeze komkommers zijn met pennitjes op de bast begroeyd, zo als een yzervarken, de eylanden zijn van veelderhande mooye boomen begroeyt, zoals kameeldoorn, buffeldoorn, rivierdoorn, zwart ebbenhout, rozijntjes en karee hout, olive en willige boomen, zo dik en groot heb ik ze nooyt gezien, op haare krale koomende zag ik met boegoe besmeerde en geverfde renoster, zeekoey en buffelskoppe, die middel op de werf, onder een boom te pronk leggen. Daarmeede willen ze hare cordaatstukken vertoonen, op de werf en rondom was een meenigte van klyne tuyne, waarin zy daga gezaayd hebben, die hier groeyde dat 't een lust was. Ik wilde hier ook wat waterlainoen en pampoenpitten zaayen om te probeeren, maar zy waaren daar bang voor om dat op te passen, want 't mogt van haare kinders gevernielt worden, en dan zou ik op haar kwaad worden. Daarom zaayde ik op een ander eyland daar zij niet van wisten, en by mijn weeromkomst in laast van October bezogt ik die plek, en bevond dat alles mooy groeyde. Met veele moeyte hebben ze tog een knapzak met steene en tobak in bewaring van my genoomen, die ik by mijn weeromkomst onaangeroerd weerkreeg. Deeze Namnykoa waaren in 3 kraalen verdeelt, 2 lagen 1000 tree circa van malkander, op een groote eyland, en de derde een groote uur daar vandaan ook op een eyland, te zaamen getrokken waaren ze ruym 40 strohuysen sterk. Te zaamen hadden ze na mijn gissing 300 schapen en bokken, en ruym 150 beesten, maar zy hadden behalven die nog een gedeelte aan de overkant van de rivier weggestooken. Na dato brogten zij dit zelfs uyt, en dat ze gedogt hadden dat wy met haar handelen zouden zoals Cupido Roggevelt, daar zy de schrik nog van hadden, waarop ik haar liet tolken dat ik zulks niet van meening was. Ik was ook niet gekoomen om met haar te handelen, alleenlijk maar om haar land te bezien, en handelde mijn gezelschap onbehoorlijk dan zoude ik en Claas Beerend zulks voor weezen, en beletten. Antwoorden, dat zy die woorden al van mijn volk gehoord hadden, preezen ons en zeyden dat ze voor ons een oude slagt- | |
[pagina 114]
| |
koey gebrogt hadden, daar wy haar met coraale en tobak voor betaalden. Booven de waterval beginnen de groote eylanden en worden hoe langer hoe grooter en breeder, dat als men op de hoogte waar wy nu zijn of waar de eerste Namnykoakraale leggen, deur de rivier wil, van de eene kant van de wal tot de andere, moet men over verscheyde spruyten en over verscheyde eylanden circa 2 uur loopen, eer men den overkant haalt. Eenige van deeze eylanden loop de water over als de rivier vol is, over eenige alweer niet, desniettemin zijn de laatste tog zeer vrugtbaar, en altyd van onder vogtig. De beeste van deeze natie zyn zeer mooy van lyf en hoorns en 't vee in 't generaal is 't mooyste en vetste, wat ik ooyt gezien hebbe. Hier hebben wy onze draagosse laaten rusten, tot den 16 October dat wy na de boovenste craal van de Namnykoa getrokken zijn. Onder al die tijd heb ik myn tijd deurgebrogt met visse, steene en blomme te zoeken. By deeze kraal heb ik een steen gekreegen die de Blicquoas voor haar bringt, die stampen zy stukken en smeeren met vet op haare kop, dat die daarvan blinkt; de steen lykent bezonders na een zoort arts, maar met de ongeluk dat al mijn goed verbrand is, is die steen ook weggeraakt.Ga naar voetnoot1) Door veel moeyte heb ik na dato een kleyne stuk van die soort van de Hotts gekreegen, om maar te toonen. De Namnykoa van de onderste kraal waren ons agterna gekoomen, en hadden gepractizeerd, dat als mijn gezelschap doende is om te handelen met de Gyzikoa, zouden zy de beeste van de Gyzikoas die in 't veld was wegsteelen, (want zoals ik al geschreeven heb, zo heeft de Gyzikoa haar eyge beeste en nog meer laast van de Namnykoa weerom genoomen,) waarop ik aan de Namnykoa zeyde, dat ik haar absoluut niet mee hebben wilde, en ook zag ik graag dat ze niet van malkander stalen en oorlog maakten, zo lang als ik in haar land was, waarop zy my gehoorzaamden en gaven 2 mee tot patwyzers, welke in de laatste oorlog niet mee geweest hadden. Den 17 hout by malkander gezogt om vlot te maken om morgen deur de rivier te komen. Den 18 deur de rivier gegaan; de bossiesmannen in plek om haare vlotte deur te roeyen zwemmen zy die deur, | |
[pagina 115]
| |
aan elken vlot is gemeenlijk 8 man of 10 man. Van vooren aan de vlot met één hand vasthoudende strekken zy met forsie 't lijf uyt en met de eene losse hand scheppen zy 't water, en die van agter zwemmen doen haare magt met de voeten, den vlot zo vort stootende en een enkelde Hottt maak zijn goed aan een lange stok vast, die houd hy over en neffens zijn linker schouder, en zwemt zo met een enkelde hout deur, van willigehout. Zo hebben ze my meenig keer deur de rivier gebrogt, ik houd met de eene hand vast aan een pen, die ik middel in de blok geslaan heb, en met de andere hand en met de voeten help ik zwemmen, maar den bossiesman agter zwemmende, stuurt en regeert 't alles. De Vrouwen kunnen zowel de kunst om door de groote rivier te zwemmen, als de mans en de kinderen ook zo, want dat is haar speelwerk, zodra zy beginnen te loopen, om den heelen dag in 't water te zijn. Aan de andereGa naar voetnootN.B.) zyde van de rivier was geene buffels, maar hier zijn ze zo veel te meer, want 't veld is zo van dezelve gespoord, alsof hier altijd een trop beeste lag, 't spoor en de mist is zo weynig verschillende van een beest, dat men het niet wel onderscheyden kan. Den 19 na Kaslis. Van avond kwam een zeer groote trop met buffels uyt 't geboomte van 't rivier na de vlakte, waaronder geschooten en geraakt, maar niet gekreegen. N.B. De plaats waar wy door de rivier gegaan zijn legt circa 2 uur onderkant van de Hartebeestrivier of Kamkao, waar dat die in de groote rivier inkomt. Deeze Hartebeestrivier oordeel ik de Zakkerivier te zijn, want zo ver als ik na booven in 't oost geweest ben, omtrent 15 schoften hier vandaan loopt er geen rivier van beduyding in de groote rivier als deeze, ik hebbe deeze rivier 3 maalen gepasseert namelijk in de maanden December, April en Mey, maar heeft toen niet geloopen, desniettemin houd hy altijd kuyle met brakagtig water, en is van vaderlandze of fluytjesriet sterk begroeyd; waar deeze rivier zig in de groote rivier ontlast, is weergaloose koornland, en ook goede weyveld. Den 21 na Koeninganib of Olievenhoek; hier is caree olieven en | |
[pagina 116]
| |
rozijntjeshout, zo mooy als men 't verlangen wil; hier hebben wy aan de kant van de rivier afgepakt, maar moesten haast de klipheuvels kiezen, want de rivier begon schrikkelijk te reysen, hoewel wy geen reegen maar betrokken lugt eenige daagen agtereen gehad hadden. Iets lager als waar wy vandaag afgepakt hebben, is een drift, die de Hott.t Hosabes of vondeling noemen, daar loop de geheele rivier weer in eene. Onder deeze drift op eenige plaatzen loopt de geheele rivier zo nauw tusschen hooge bergen en kranzen, dat men hem op veele plaatzen met een steen byna kan overgoeyen; hier loopt't water ook zeer vinnig, en ik zoude denken dat 't hier moet eysselijk diep zijn, terwijl de groote rivier hier zo nouw is. Hieromtrent, toen ik by mijn terugkomst deeze drift ben deurgegaan, hebben my de Hott.s een plek geweezen waar een warlstroom moet weezen, die hout of wat hy krijgt inslukt. Want zoals ze vertellen, is voor een tijdlang een vlot met zeekoeyvleys en 5 Hott.s daarheen afgetrokken, die in 't gezigt van de andere die aan de wal waaren eerst 3 of 4 maal met haare vlot in den warl ronddraayden, en zo weg zonken, na dato zijn ze lang van de weerskanten des riviers gezogt maar nooyt geen stuk of steel gevonden van al wat gezonken is; ik denk dat in de berge waartusschen de water loopt, onder in de diepte gate of kliphuyse zijn, gelijk als men ook op 't drooge aan de voeten van de bergen vind, en moogelijk dat de heftige stroom zulke gaate zelfs uytmaald, en 't kan weezen dat de vlot in zo een dwarrelende holte geraakt is. Aan deeze drift Hosabes vind men heele kranze van wit en zwartagtig christal, en als de rivier leeg is dat men in de grond graven kan, bevind men dat de boovengenoemde witte christal blaauw en paars onder de grond is, en hoe dieper men graaft, hoe mooyer dat hy word. Hierbooven begint de rivier zig alweer in spruyten en eylanden te verdeelen, en dat duurt wel 3 schofte lang. Den 22 October na de Kaloewep dwars over ons; in de rivier op de eylanden legt een kleyne kraal bestaande uyt 18 strohuyzen, hebbende vee maar de grootste gedeelte van 's capiteyns vee, met zamt vrouw en kinderen, is hem door de Aukokoa afgenomen, uyt reede dat hy qualijk met zijn vrouw zoude geleeft hebben. Hy heeft ons een slagtbeest gegeeven, is ons gevolgt na de Aukokoa, heeft om zijn haave met goed fatsoen gevraagt, en 't is hem ook om onze komsthalven gegeeven. Deeze capiteyn is met een giftpijl op de borst geschooten van zijn eygen zoon, dat 't vlijs uytgevallen en verrot is, tot op de borstbeen, nog leeft hy en 't is geneezen met een dunne | |
[pagina 117]
| |
flies of vel op de bloote been maar zeer heslijkGa naar voetnoot1) en hol om te bezien. De secuurste middel onder de Hotts om een te geneezen die van een giftige slang gebeeten is of zwaar met gift gekwetst is, dat is 't water van een giftzuyper, zo een word met gift gebreyd,Ga naar voetnoot2) dat hem na dato geen gift schaad, en 't gaat alzo toe: Een Hottt van een slang zwaar gekwetst zijnde, word gesneeden wel op 30 plekken in zijn lijf en overal gift in gestooken, dan geeven zy hem van een kooper kappelleGa naar voetnoot3) of geele slang 3 blaasjes gift te drinken; dan word hy warm toegedekt met velle en karosse; als hy sterk gezweet heeft word hem gift van de spuugslangGa naar voetnoot4) in gegeeven; dan komt hy weer by zig zelven, want 't heeft tussen leeven en dood gegaan. Den patient begint hier middel onder 't spel schoon ongevoelig te worden, en blijft buyten kennis een eetmaal, totdat hyspuugslanggift inkrijgt. Enkelde aan wie dit geprobeert word gaan er ook mee heen, maar die in 't leeven blyven, laaten zig, weer gezond zijnde, van de giftigste slangen en schorpioenen aan de lippen en overal byten, dat haar geen schaade doet. Zy zuypen gezond zijnde 't sterkste gift namelijk van den geelslang, maar dat doet haar tog kwynen, zo lang totdat ze weer spuugslanggift krygen, dan zijn ze weer zo fris als van te vooren. De water van zo een perzoon is in gevaaren zeer heylzaam. Omdat dit een wonderlyke zaak voor my is, heb ik my by zo een giftzuyper laten brengen, en bevonden 't veritable te zijn. Zy vertellen ook dat de spuugslang iemand in de oogen gespoogen hebbende, moet ook van zo een mans water gebruyken. Geneezen zijnde, worden zyne oogen veel klaarder als van te vooren, maar als hy oud word en ziek word, eer hy komt te sterven, word hy eerst stokblind, probatum aan een hond en ook aan een mens. By de Kaukoa of Snyervolk een fraaye weerhaak assagay en een lavooreGa naar voetnoot5) leepel gekreegen; dit is Blicquoas maakzel. 't Lavoor weeten zy zagt en week te maaken, dat 't met een mes kan besneeden en bewerkt worden, zy laaten hem in zuure melk 10 à 12 daagen liggen, dan is hy bekwaam om te bewerken. Als de leepel nog niet klaar is, en zy een wyle met werke moeten uytscheyden, dan word hy weer in melk zo lang gegoeyd, want anders word hy weer te hard. De pitte van de kareeboome worden by haar gestampt met bla- | |
[pagina 118]
| |
deren van de wilde lelie, en met zoete melk gegeeten, dat een aangenaame zoetzuure smaak heeft. De wilde rozijntjes worden ook zo van haar gegeeten, behalven de bladeren van voornoemde lelie komt er niet in. Met deeze twee vrugten verzien ze zig goed, en pakken dat hard als 't droog is, en zeggen, dat zy dat voor den verleegen dag bewaaren. Den 25 trokken wy na de Aukokoa of Naauwwange, men moet van de vaste wal af 14 spruyten passeeren, eer men by haare kraal komt, zo is de rivier hier verdeelt, want anderkant van de kraal leg nog 3 spruyten, waarvan de eene zeer gevaarlijk om deur te zwemmen is. Na mijn gissing zouden ze ruym 300 beeste hebben, en 4 of 500 schaape; zy leggen nu in 2 kraale verdeelt, omtrent een ¼ uur loopens van malkander. Als zy tezaamen zijn, bestaat de kraal omtrent uyt 40 strohuysen, de voorgenoemde Kaukoa en haare capiteyn staan ook onder subordinantie van deeze Aukokoa. Deeze laatste natie heeft my zeer wel onthaald, omdat ik de eerste Duytsman was, die zy ooyt gezien had.Ga naar voetnoot1) Ik en de peerde was voor haar 't grootste wonder, en voor een peerd waaren zy banger, als voor een renoster of quaade ongedierte. By mijn terugkomst gong hier een gemompel, dat de capiteyn hadde gepractizeert om my en Claas Barend in de rivier te laaten verzuypen, dewijl wy niet goed zwemmen konde, en wy met haar afgesprooken hadden, om by onze terugkomst by haar over de rivier te gaan, en de peerde wilde zy met harpoene doodschieten. Dit heb ik mijn goeden capiteyn laaten navraagen, die 't alles negeerde en zeyde, dat 't een aansmeerpraatje was. Desniettemin begon ik my tog in agt te neemen, en liet my van niemand deurbrenge, als van mijn opligtbroer capiteyn Ouga. Ter geleegendheyd dat de Hotts een haas doodgoeyden, moet ik het Hotts geloof aangaande dat dier melden. 't Is by haar een groot kwaad om een haas te eeten, en is 't dat een uyt hongersnood dat gedaan heeft, hy is geen man meer, en 't word hem ook al zijn leeven verweeten, dat hy niet meer durf meepraaten. Dit klyne dier word van haar zeer gehaat en kunnen zy hem dood goeye of bekoomen, hy moet er aan. De reede hiervan is, zoals ze zeggen namelijk: Dat Tzoekoab of God zoude in oude tyden (toen de menschen zo treurig waaren, daarover dat haare vrienden kwamen te sterven) een boodschap aan den haas gegeeven hebben, dat hy moeste den menschen | |
[pagina 119]
| |
boodschappen, dat ze over zulks niet hoefden treurig te zijn, dewyle zy en haare vrienden schoon zy nu kwamen te sterven, tog t' eeniger tijd weeder herleeven zouden gelijk de nieuwe maan. Den haas beloofde zulks te verrigten, maar had anstonts den schelm in de mouw, gong by de bosluys, zeyde hem de boodschap averegts verkeerd, en verzogt hem, dat aan de mensen te vertellen; deeze brogt in, dat 't voor hem te vroeg was, hy had zijn khey of voorkros nog niet aan, en zeyde dat de haas kon beeter loopen als hy, hy konde deese boodschap zelfs schielyker verrigten. Waarop den haas zulks zelfs gedaan heeft, maar hy loog en zeyde aan de menschen: die dood is, zal dood blyven en niet herleeven, gelijk de nieuwe maan; en dat word van haar niet geloofd, maar dat ze te eeniger tijd weer zullen herleeven gelijk de nieuwe maan.Ga naar voetnoot1) Om zyne leugens is nu de haas een groote vyand der Hottn geworden. Dit geloof hebben al de naties, die my bekend zijn, en oude Hotts die ver in de Blicquoa Damracquoa etca geweest zijn, zeggen dat 't eygenste geloof by haar ook is. Dit geloof is my verscheyde maalen van groote nut geweest, want als mijn geselschap 's avonds gongen met een leege maag slaapen, heb ik haazevlees onder de as voor my gebraaden, hoewel 't haar niet braaf aanstond. Deeze natiën weeten ook 't jaar in driën te verdeelen, (namelijk in droogen tijd, reegentijd, en blomtijd), hebben 13 maanden in 't jaar, die yder zijn bezondere namen heeft. Zo reekenen zy 't uyt met een koey die gespeelt heeft, dat ze 9 maanden loopt en de 10de maand kalft ze. Als men haar vraagt, hoe oud dat ze zijn, zullen ze haare 2 handen uytsteeken; zoveel keer, als zoveel maal 10 jaaren dat ze oud zijn, maar 2, 3 en 4 verschillende, dat weeten zy niet. Aan de onderkant van deeze kraal op zey vande rivier zijn groote klipheuvels en bergen, waar veelderley zoorten christal zijn; een zoort die ik gegraaven heb die met blaauwagtige streepen van binnen is, als men den steen stukken slaat, maar van buyten is er niets te zien. Ik denk dat 't een onbekende christallisatie is; hier vind men ook iets dat na erts lykent. Hier vandaan zijn wy in drie dagen getrokken na de Gyzikoa of tweelingvolk; heet daarom zo omdat hier maar de helfte van haare | |
[pagina 120]
| |
volk is en de andere helfte by de Blicquoas en men kan den onderscheyd anstonts zien, want dit zijn groote gezette mooye keerels, zwartbruyn van haare als de Madagascarze slaven,Ga naar voetnoot1) maar deeze trouwen nu veeltijds met de Korakkoa daarbooven, of met de Aukokoa hieronder, daarom zijn der veel verbasterd. Haare dagelijkze taal is byna als de andere Nomakkoa Hottn maar kunnen alle de Blicquoastaal spreeken, zijn eygentlijk zo goed als vlugtelingen uyt haar eygen land. Van gewaad zijn ze anders als de andere Hottn, dragende wel een karos, maar die is van hartebeestvel zo zagt als zeemsleer gebreyd rondom uytgesneeden op de manier van kantwerk, van vooren op de klappe is 't haar daaraan, en een lappie met nerf van weerskanten die net over malkander getrokken is, waaruyt men zien kan, dat 't een gereguleerde natie is. Agter in de nek is 't zwarte steerthaar van den hartebeest tot een sieraad, om de armen draagen zy witte lavoore ringen. Deeze natie hadde nu maar van verre hooren spreeken dat er hoengab of Duyts volk in de weerelt was. Daarom toe wy aankwamen zetteden haare veewagters op een loop, na de kraal en wilde maar oppakken en vlugten, maar onze laatste wegwyzers naamelijk de Aukokoa haalden haar in, en beprateden haar dat wy haar geen leed zoude doen, en dat wy geen kwaad volk waaren, verhaalden haar hoe wy 't by haare kraal gehad hadden, dat zy ons kost etc.a gegeeven hadden, maar dat ze inteegendeel tobak en meer klynigheeden van ons gekreegen hadden. Deeze kwamen dan voor ons aan de kraal en vertelden zulks aan den baas van de kraal, die my en Claas Barend tegemoet kwam om ons te groeten, maar bleef altijd op 20 tree voor de paarde, welke dieren hy niet betroude, al immers voor ons loopende en taweetjes roepende, en by de kraal koomende, bragten zy er bamboeze met melk van alle kanten en vereerden my ook een slagtbeest, waarvoor wy hun weer tobak vereerden. Deeze was de baas van de kraal of de rijkste, maar de capiteyn is laatst in den oorlog met de Namnykoa doodgeschooten en zy waaren nu 2 spaltig om een capiteyn op te ligten. Hier heb ik verscheyde oorringen van de Blicquoas gekreegen, ook massive handringe van haare kooper, en ringe die van binnen steert is van den kameleopardalis, en van buyten subtiel en net met kooper en yzer beslagen, dat men daar ook uyt zien kan, dat ze ook een summetrie bezitten. Haare kraal was 46 strohuysen groot, en na mijn gissing hadden | |
[pagina *19]
| |
Plaat 10
Blz. 120 Mes gemaakt door Beetsjoeanen. | |
[pagina 121]
| |
ze wel 400 beeste, maar weynig schaape. Zy eeten den jakhals en wilde kat niet gelijk de andere naties, zy leggen niet in de rivier op de eylanden zoals de andere naties, maar buyten is haare kraale. De drie voorige naties die ik aangetroffen hebbe, worden van de Namacquoa met een woord Eynikkoa of Riviervolk genoemt, maar deeze zijn bezonders, eygentlijk is 't bastaard Blicquoas. Zy wilden graag hebben, dat ik na haar volk de Blicquoas gaan zoude, maar 't was nu met de tijd datter geen water op den weg was. Nadat wy hier eenige tijd gebleeven waaren, zijn wy verders na booven langs de rivier getrokken, en ons is een meenigte van deeze Blicquoas gevolgt, en een dagreys hooger van de kraal zijnde, weezen zy my den weg, waar zy deeze rivier verlaaten, als ze na de Blicquoas noord op gaan aan de andere groote rivier.Ga naar voetnoot1) Om deeze tijd loopen zy den weg in drie daagen af, maar in deeze 3 daagen krygen haare draagosse geen water, maar voor haarzelve pakken zy melk en water, deur malkander in knapzakke, dat de draagosse dragen moeten, maar in de maanden July, Augustus, September als er water is, is 't ordentlyke vier dagreysen na de Blicquoas aan de andere rivier leggende. Deeze Blip koomen jaarlijks by de naties langs deese rivier leggende om te handelen, en brengen mee tobak, lavoore leepels en armringe, koopere en yzere koraale, ook glaase koraale, koopere oor- en armringe, messe, assagaye met weerhaake, ook gladde byle en elze. Zo handelen zy, zy geeven voor een veers 8 assagaye, een bijl en een els, een zakkie tobak en een sakkie daga, en voor een bul of os, 5 assagaye en de rest zoals voor een veers zaft en mooy gebreyde hartebeestvelle daar de nerf af is, brengen ze ook, van deeze hebbe ik een oude meegebragt om te toonen want ik hadde niet zoveel om een nieuwe te betaalen, maar men kan er tog der Blicquoas haare dragt uyt zien. Deeze Blip moeten na mijn oordeel een sneedige en verstandige natie weezen, die handwerkskunsten bezitten, want al wat men vraagt: wie heeft dat gemaakt? de antwoord is anstonds: de Blicquoas. Dat kan men zien aan een mes van weerskanten scherp. Zy hebben aan 't heft van deeze mes in lavoor uytgestooken een olifantskop, en de schey ook in lavoor met reye uytgestooken, welke mes na mijn oordeel 't grootste rariteyt is, dat ik meebrenge en ik ben van meening om 't aan den Wel Eed.en Gestn heer gouverneur | |
[pagina 122]
| |
van Plettenberg aan te bieden.Ga naar voetnoot1) Ook kan men zien dat ze kunstig zijn, uyt haare kooper- en yzerwerk, leepels van hout, renoster en buffelhoorn ook van lavoor gemaakt bakke etca, zulks alles verkoopen zy aan deeze naties. Zy winnen ook een zoort koorn; kalbasse, die daar vandaan koomen, zijn my van de Korakkoa geweezen. Volgens zeggen deezer natiën vegten de Blip slegt, want zy gebruyken geen pijl en boog, maar zijn altijd met 10 à 12 tot 14 assagaye gewapent, goeyen wel net met assagaye, maar de Hotts met pijl en boog winnen tog, zodat indien de Hotts en Bossiesmans voor der Blip tooverkunst niet bang waaren, dan zouden de Blip daar slegt aan weezen. Ik vroeg haar of zy al proef van der Blip haare tooverkunst hadden; antwoorden in vroeger tyden had haare voorouders van de Blip vee gestoolen, maar zijn op de weg betoovert dat ze mal geworden zijn, met vee en al na de Blip weeromgekeerd, en met assagaye by haar vermoord geworden. Maar de Damrakoa onderkant van deeze Blip aan de andere groote rivier leggende, worden nog voor zwaarder toovenaars gehouden. Onder deeze natiesGa naar voetnootN.B.) zijn ook die zig voor toovenaars uytgeeven, en zeggen dat ze zien den duyvel zwart te zijn. By zieken daar ze den duyvel zoeken uyt te jaagen heb ik zien tooveren; daar brommen ze en maaken allerhande geluyt met de mond op de zieke plek; dan gaan ze telkens buyten, en maaken daar weer een ander geluyt, spuugen nu alles met een forsie uyt. 't Is net of zy den duyvel uyt de zieke in haar lijf gezoogen hadden, en dat ze hem nu uyt haar zelve verdrijven willen. Weer binnen koomende en haare flause maakende zoals van te vooren, komt er ten lange laatsten een stuk hout voor den dag, dat met knobbels en kort gezeyd leelijk gegroeyd is; dit stukkie hout word den patient getoont en hy gelooft dat 't uyt zijn lijf gekoomen is. Met deeze hout word den patient op de zieke plek gebrand, en 't boutvlijs van 't tot dien eynde andersmaak geslagte vee word van den toovenaar gekout en daarop geleyd; voelt de zieke nog pijn, dan moet er nog meer geslagt worden, en als de toovermeesters omtrent vet gevreeten zijn, en dat de zieke komt te sterven, dan heet 't dat er niet genoeg geslagt is, dat de duyvel nog kwaad is, | |
[pagina 123]
| |
dan moet er nog na 't overleyden des patients geslagt worden, dat de duyvel verzoent mag worden, en dat hy van die plaats af mag vertrekken, dat er van de gezonde menschen ook niet ziek worden en sterven. Als dat alles dan verrigt is en als de toovermeesters heengaan, goeyen zy klippe, steene, hout al wat ze op de werf krygen kunnen in de lugt. Hiermee is nu den duyvel weggebannen. Dit alles gelooven zy zo vast dat 't een onmoogelijkheyd is om dat haar uyt de kop praaten, dat ik eens geprobeert hebbe, maar ik zal er nooyt weer aan gaan, en eens als ik by geval agter den rug van een toovermeester quam te staan, zeyde hy my dat ik agter zijn rug moest weg gaan, want dat mijn anders geen goeds zou overkoomen; ik wou hem niet tergen maar gehoorzaamde hem. De toovermeesters verkoopen ook aan 't andere volk allerhande kromgewassene houtjes, dienende voor zugt of ziekte, en wel ook voor andere gevaarlijkheeden van menschen of vee, om daarmeede gebrand te worden, of op 't lijf daarvan geschraapt, zoals onder anderen verkoopen zy een kromme met knobbels gewassen hout. Deeze word gebruykt als iemand in oorlog bezet word, en dat ziende moet hy op zijn voet daarvan schrapen, en op zijn lijf, dan zou hy kunnen loopen dat hem zijn vyand niet inhaal, en meer zulke flause. De pootje van den sprinkhaas is ook zo een middel, zulks word van haar op de borst gedragen. Ik hebbe naauwkeurig daarna gevraagt waar of de Blip aan dat kooper en yzer komt; regt weeten zy 't niet en 't word haar van de Blip ook niet gezeyd, maar die over en weer loopen, verhaalen 't aldus, dat de Blip op haare woonplekke, waar zy tuynieren haare melkkoeye maar houden, en 't ander vee leggen zy na 't gebergte heen. Van haare woonplekke loopen zy in een dag na 't laastgemelde vee; 's anderen daags klimmen zy op de bergen en graven daargoed. Daarmee koomen zy den 3en of 4en dag te huys, dat gegravene goed op de kop dragende, zy goeyen dat goed in de vuur en hebben knapzakke, die in dat vuur blaazen, maar hoe zy 't verders bewerken, daar word haar net zo min van verteld of gewezen, als hoe de Blip den tobak maaken. Wat hiervan zey of niet laat ik tot daar na toe, ik verlangde graag om 't te onderzoeken of 't zo waar was, maar terwijl zy anders kunstig zijn, moogelijk hebben ze ook de weetenschap van de bergwerkerey en na mijn domme verstand zoude ik 't uyt een oorzaak besluyten dat 't waar zou weezen, want de meeste gedeelte van haare kooper lykent in myne oogen bezonders na souwas of Japans kooper. Eenige oor en handringe zijn zo smeedig dat men ze krom en scheef buygen kan, en ook weer teregt buygen; zulk kooper oor- | |
[pagina 124]
| |
deel ik zoude geen Europeeze natie haar kunnen toebrengen, of aan die langs de strand woonende naties verhandelen. Den Blip haare tobak is sterker als onze groen tobak, maar heeft een bittere smaak. Toen de Gyzikoas my dat alles weezen en verhaalden, verlangde ik zeer om na deeze Blip heen te gaan, maar mijn gezelschap wou er niet aan. De Gyzikoas hadden dat graag gezien; had ik maar een tolk by my gehad, ik zoude met de Gyzikoas daar graag heen gegaan hebben, en zeyden my dat voor een 14 dagen omtrent een beuy donderweer reegen daardeur getrokken had, dat wy wel voor 3 of 4 draagosse op de platte klippen hier en daar wel water zouden krygen. Tot mijn spijt kon er niets van worden, ik was mijn eygen baas niet, maar ik moest na mijn geselschap haare pypen danzen, dat my verdrietig genoeg was. Vandaag weezen my [de Gyzikoa] hoe dat de Blicquoas rooken. Zy maken de kleygrond nat en bewerken hem taay, dan steeken zy schuyns van weerskanten 2 stokkies in de kley regt over malkander, en uytgetrokken dan probeeren zy of 't getroffen is met de stokkies en of 't lugt geeft; dan word er wat water ingegoeyd. In de eene gat word tobak gestopt, dan leg den rooker op zijn buyk, den rook uyt de eene gat trekkende en een ander steek den tobak in brand.Ga naar voetnoot1) Ook rooken zy uyt een beestehoorn, waar ze ook den rook deur 't water trekken, en slukken den rook in dat ze zo dronken worden dat ze van haare kennis afraaken, en vallen met 't rooken in 't vuur, dat ze zig zomtijds deerlijk verbranden, eerdat de andere haar zo gaauw helpen kunnen. Aangaande de andere groote rivier waar de Blip aan woonen, vertellen deeze naties zeer onderscheydlijk van, want eenige zeggen 't is een bezonder rivier, en andere zeggen alweer dat hy uyt deeze rivier uytkomt, waar ik nu ben, want circa 3 dagen hooger loopens als waar ik geweest ben, namelijk de Kay korakkoa, dat is 3 dagreysen hooger als de Husingais of Spinnekopdraadkraal is waar ik geweest ben, loop deeze groote rivier in verscheyde deelen. Zy wyzen zoals de vingers op haare 2 handen, daar zoude een spruyt uytloopen na 't noord, en deeze Blipsrivier loop ook na 't noord in;Ga naar voetnootN.B.) van oude Namacquoas die ver in 't noord geweest zijn, word verteld dat deeze Blipsrivier, agter de Keykao om by de Kawep in zee loopt, maar zoude wat klynder weezen als deeze | |
[pagina 125]
| |
groote rivier, waar ik nu aan ben, maar ook rijk van zeekoeye en vis. De tweede schoft die wy van de Gyzikoa deeden kreeg deeze groote rivier een draay na 't Zuyd-Oost. Nu heeft hy wel circa 5 of 26 schofte zoals ik hem van booven na onder toe bekend ben, zijn cours gehouden koomende van O. en afloopende na 't W. behalven de kleyne draaye en bogte, die hy van weegens 't gebergte neemen moet; maar nu komt hy van Z.O. en houd ook zo streek zo ver als ik hem geweest ben groote 5 schofte hooger en de Hott.s die nog 3 schofte hooger bekend zijn getuygen 't zelfde. Maar als ik haar vroeg of zy de beginzel of de oog wisten waar de rivier uyt komt, vroegen ze my of ik ook de end van de lugt wist aan haar te beduyden. Hier was nu een sterke Bossiesmans kraal, dat waaren de Gyzikoa haare Bossiesmannen. Want yder natie die vee heeft, heeft ook een trop Bossiesmannen onder zijn bescherming. Deeze Bossiesmannen spraken de vinke of sneese taalGa naar voetnoot1) zoals de Sneuwbergs Bossiesmannen. Wisten niet wat dat de peerde was, maar wilde die met harpoene doodschieten, zoals een wild gedierte. Zy hadden ook al haare boogen voor my gespannen, maar 't wierd haar van de Gyzikoas belet. De Bossiesmannen konden van waterdorst niet meer uythouden, anders hadden zy uyt vrees voor mijn groote Hotts gezelschap niet de rivier durven naaderen, waaren zy daar niet toe gedrongen geweest. Daarom kroopen zy stilletjes deur de boome heen en toe zy nog een hoogie afgekoomen hadden en digt aan 't water kwamen, wierden zy my onverziens gewaar, want ik zat aan de kant van 't water, nog een Hottt by my hebbende om steene te zoeken. Hier waren ze nu van meening om my bont met pyle te schieten met zamt mijn maat, wy wisten van haar ter weereld geen kwaad. De Gyzikoa die deeze Bossiesmannen kende, dat ze geen goed doen zoude weetende liepen haastig toe, schreeuwden, en wenkten met haare kamsstokkeGa naar voetnootN.B.) of neusdoeke, de Hottt die by my was had wat gehoord en keek op, die gaf een schreeuw en wees my, dat | |
[pagina 126]
| |
ik gemeent wierd. Toe ik opkeek, zag ik 't ook, toe liet de Bossiesman zijn boog zakke, toe hy zag, dat ik hem ook al gezien had, en met eens waaren de Gyzikoa ook daar, en brogten de Bossiesmannen tot stilstand. Had ik de Hottt niet by my gehad, had ik tenminsten al een op twee pylen gekreegen, eerdat de Gyzikoas zulks beletten kon. Dat ik nu zo vry geraakt ben, heb ik Gods's Heeren almagt en barmhertigheyd ten hoogsten voor te danken; God den Heere die door zijn alwyze bestiering, my ten goede, my door veele gevaaren geleyd heeft, inboezeme in mijn hart de herdenking van 't gepasseerde, dat ik de dankbaarheyd, als 't gevaar voorby is, niet vergeete, maar den Heere voor zijn alwyze en genaadige bestiering leevenslang loove ende pryze. De Gyzikoa brogten ze nu tot stilstand en namen ze mee na onze scherm; ik gong er ook heen, en had altans geen lust om die dag meer steene te zoeken; ik onthaalde dezelfde myne vervolgers nog op een pijp tobak, maar zy 'tzidderden en beefden. Ik heb haar daar niet eens na laate vraagen, maar uyt zig zelven heeft mijn opligtbroer capiteyn Ouga haar gezeyd, dat ik niet wraakgierig of kwaad was, dat kunde zy nu zien daaruyt, dat ik haar nog daarby tracteerde. Op mijn tweede togt waaren ze zo mak, dat ze my zelfs opzogten, en om een pijp tobak vroegen, en beloofden my als ik weer kwam, dan zouden ze velle van allerhande klyne gediertens voor my hebben, maar ik moest maar kraale en tobak voor haar brenge, dat ik ook beloofde. Nog een schoft hooger getrokken hebbende kwamen wy in een mooye groote valley, waar de Kouringaïs of de Hooge kraal ley; in de valley neevens de rivier was een bosschagie van boomen, die van onder waaren gesnoeyd en er gong paade deur op de manier van allees, dat 't vee en 't volk altijd in de schaduwe was. Deeze natie was in 3 kraale geverdeelt en daarvan heb ik een maar getelt, bestond uyt 49 strohuysen, hebben een meenigte van vee, maar meestendeels beeste. Deeze Kouringais is de eerste van de kleyne Korakkoa, gelykenen van posituur en dragt, meestendendeels na de Eynikkoa, maar zijn tog een heel andere natie, want zy wisten van de onderste naties weynig af. Niet veele van haar draagen 't voorgenoemde gewaad van de Blicquoas en Gyzikoas, maar alles wat ze van bakke, leepels, assagaye, cieraade etca bezitten, dat brengt haar de Blicquoas. Hier heb ik met mijn 1ste togt weeromgekeert, en ik ben van deeze natie onthaald geworden, beeter als ik 't verlangde of my inbeelden | |
[pagina 127]
| |
kon. De capiteyn heete Soenop, hy wilde van my een oude roode neusdoek hebben tot cieraad voor zijn vrouw; dat was in haare oogen regt mooy, want ik hadde de neusdoek schoon gewasschen. Hy was nieuwsgierig om te weeten, of de neusdoek groeyde, of kort gezeyd op wat voor eene manier mijn natie aan zulke mooye goed quam. Toe ik hem dat beduyde en nog eenige kleynigheeden daarby toonde zo als een schaer met naald en gaaren etca wees hy dat ook aan eenige van zyne zoldaten, die naast hem zaten, waarop zy zeyden, dat zy altijd gedogt hadden, dat de Blip de slemste natie van alle was, maar nu zagen zy wel datter nog slemmer was. Van die korale, die hy van myne reyscamraten gekreegen had, vroeg hy my of er ook veel van dat goed in mijn land was, waarop ik hem zeyde, datter meer was als hy en al zijn volk betaalen kon. Toe antwoorde hy: dat zegt gy wel, maar dat zou jou net zo gaan als de Blicquoas, die hebben ook veel goed, maar als wy in 't beste van den handel zijn, dan is de Blip haare ruylgoed al gedaan, waarop ik hem dat uyt de kop zogt te praten, maar hy zeyde: wy zijn altijd baas in den handel, wy zullen 't ook blyven. By mijn tweede togt vernam ik dat ze effectief groots daarop teegen 't boovenste volk geweest waaren, dat ze de voorregt gehad hadden om my te zien; zy hebben ook een lied van my gemaakt in haare fluytjesdans, en zy hebben my en mijn geselschap met fluytdansies en Blip of renosterdans geëert. Deze twee dansies is in mijn oog en oor wat mooyes; by de fluytjesdans is vooreerst een melodey, en de principaalste is 't treurlied van een meyd of vrouw, die haar man in den oorlog verlooren heeft; de zin daarvan is omtrent zo, dat zy nu weduwe met hare kinderen alleenig zijnde, 't wild dat anders voor haar was nu zonder pylen loopen moet en teffens geeft zy te kennen, dat ze wil zo lang leeven, dat haar zoon, die zy by de overleedene man heeft, groot word om dat wild voor haar te schieten. De mans staan naast aan malkander geslooten in een ring, en yder heeft een fluyt, eenige hebben groffe fluyten, eenige fyne, een man staat met de fluyt middel in de kring; hy begint eerst den dans en 't lied met woorden, waarop die in den kring staan beginnen alle tegelijk rond danzen teffens op de fluyte blaazende. 't Geluyd van de groffe fluyten komen in 't lied niet anders als op zyn pas, als 't groffe geluyd daar weezen moet, en principalijk als het lied uyt is, laat zig de groffe fluyten 't laatste hooren; zo danzen ze zeer curieus met de voeten op zijn pas stampende, wanneer het weezen moet. De vrouwluyden danzen nu rondom den kring alle agter malkander, op de handen klap- | |
[pagina 128]
| |
pende; hier voorvalt ook iets by dat na karesseere lykent, want als zy zo ronddanssen, glipt er wel een of 2 van de mans uyt den kring. Daarom sluyten ze tog aan malkander vast; die er nu uyt den kring is, danst neevens een vrouwperzoon zagties aan de banden van haar voorschootgewaad trekkende, waarvoor zy hem weer schijnt te dreygen. Het mooyste hiervan is de muziek, als men 's avonds een 4 à 500 tree daarvandaan is, dan hoort men zo veelderley stemmen als men bedenken kan, want dan belemmert 't geklap van de handen 't regte gehoor van den muziek niet. De Blicquoasdans die zy ook wel den renosterdans noemen, heb ik eerst by de Gyzikoas gezien, die zweemt na een van onze contra danzen; hier komt geen muziek, maar gesang by. De meyde zijn de zingers en staan gemeenlijk in 2 reye op de hande slaande en zingende; daar koomen dan de mans danzende aan, en meteen koomen daar 2 van de meyde, die 't danzen best kunnen uyt; die verbeelden nu 2 renosters. Al in den dans zoeken deeze 2 gewaande renosters de jaagers of de mans te stooten, die nu in den dans haare kunst toonen om pat te geeven en uytvlugt te neemen. Mijn tweede togt pmo April 1779 begonnen, heb ik 4 schoften hooger geweest, tot na de Husingais of Spinnekopdraadkraal. Onderwijl, dat ik weggeweest ben, hebben de Gyzikoa en Kouringais twist gekreegen; de Kouringais hebben de Gyzikoa gedreygt om haar aan te doen met hulp van de Kay Korakkoa, of Groot dito. Toen zijn de Gyzikoa 2 schoften leeger als ik ze de eerste keer gevonden heb, afgetrokken, maar hebben de Korakkoa ook gedreygd met hulp te krygen van de Namnykoa, Kaukoa en Aukokoa, waarop de Kouringais ook bevreest zijn geworden, en 3 schofte hooger getrokken als ik ze de eerste keer gevonden heb. Nu met mijn tweede togt lagen de Husingais een schoft hooger als dat de Kouringais gevlugt waaren. Deeze Husingais zijn ook quaade vriende met de Kouringais, alhoewel dat deeze 2 een volk namentlijk de kleyne Korakkoa uytmaaken. Maar de Bossiesmannen van de Kouringais hebben vee van de Husingais afgenoomen, en 't schijnt of de Kouringais haare Bossiesmannen willen voorstaan, daarom hebben de Husingais om de oorlog en meer kwaad te meyden over de rivier getrokken. Deeze kraal waar ik maar de helfte van gezien heb, is magtig sterk van volk en vee, en zy vertelden, dat de Kay Korakkoa die 3 dagen loopens hooger leggen, zijn nog sterker als zy. De Korakkoa bestaat uyt 6 kralen, die tot haare oorlog hooren. | |
[pagina 129]
| |
Op mijn tweede togt is niets merkwaardigs voorgevallen, dewyle wy zo spoedig doortrokken, dat wy in 2 maanden heen en weer zijn gekoomen. Als 2 keer 's nagts reysende, ben ik met mijn geselschap onverziens Bossiesmans op 't lijf gekoomen, die onder ons pylen lieten vliegen, maar tog is er geen ongeluk geschied, dewyle wy dat net zo goed als zy weeten om agter de klippen te retireeren, en door bepraten van die haar kennen, zijn ze tog tot stilstand gekoomen; ook heeft ons eens 's nagts een leeuw bezogt die een beest vangen wou en had hem al van agter beet met de klauwen. De Hotts die nooyt zonder haare geweer by zig gereed te hebben leggen, hebben hem waargenoomen, en omtrent nadat ze een half uur met den leeuw in de nagt gevogten hadden, hebben zy hem dapperlijk met assagaye dood gegoeyd. Zy hadden opdriftzel en allerhande bogt in brand gestooken, dat 't overal ligt was. Dit was de meyde haare werk, die voor ditmaal ook meer hart in 't lijf hadden als ik, want regtuyt gezeyd, ik ben benout 's daags om met haar den leeuw te jagten, laat staan dan in den donkere nagt, want als het op een hartloope gaat, weet ik voortaans dat ik de agterste blijf, daarom stond ik by een groote kameeldoornboom, overleggende by myzelven, als de nood aan de man quam in de geswindigheyd daarop te klimmen. Op alle beyde myne togten hebben wy te zamen getrokken 't volgende groote wild gedood namelijk 2 olifanten op de plek doodgebleeven (en een is met zyne quetzuuren weggeloopen, en omtrent 8 dage na dato van de Bossiesmans dood gevonden, die de tanden tot kleyne brokke stukkengeslaan hadden met klippe, om daarvan leepels voor haar te maken), 2 renosters, 1 buffel, 1 kameleopardalis, 10 zeekoeye. In de maanden December, January, February en Maart is 't climaat alhier bezonderlijk heet, dat men geen vel of riem geen uur kan laten buyten leggen, of hy is gaar gebrand, dat men hem pluysen kan van malkander. De zon is alhier zo heet, dat men op deeze tijd geen 20 tree blootvoets loopen kan in 't stof of in den zand of er komt blaaren aan de voeten. Men kan ook zelfs om deeze tijd in de vlaktens van de groote rivier alle dagen met de hand een steenbok vangen (als 't n.b. niet reegent), want zoals een steenbok maar opspring laat men hem maar loopen zijn cours. Ik blijf nu circa een pijp tobak rookens onder een bos in de schaduwe zitten, dan neem ik alweer de spoor van den steenbok en volg die; als ik hem weer opjaag, blijf ik alweer een minuut of 7 à 8 zitten en zoals flussies gedaan. De 3de of de 4de keer zulks doende kan men hem als hy weer opspring met de | |
[pagina 130]
| |
hand vangen, dan zijn zyne pooten deur gebrand. Dat is de Vlakbossiesmans haare vaste neering in die warme tijd. Sprinkhanen zijn hierbooven, dat men ze zomtijds voor een wolk aanziet in de lugt, zy trekken altijd mee de wind, en zoals de wind draayd, zo vliegen ze ook. Zy veranderen 3 keer van coleur, eerst klijn zijnde zijn ze zwart, want waar een groote trop sprink neervalt dit jaar, zy laaten zoveel eyers agter zig, dat aanstaande jaar op die plek zoveel egaal groote zwarte sprinkhaantjes is, dat men zoude zeggen, dat 't stof of den zand der aarde tot sprinkhanen geworden was. Nu zwart en klijn zijnde vliegen ze niet, maar springen op de grond, alle een cours houdende; iets wonderlijks heb ik by deeze klyne opgelet, want wy graafden om te vangen in een sloot in een drooge rivier dat ze daarin spronge; die nu al voorby waaren keerden om en sprongen ook in de sloot, zodra zy merkten, dat hare makkers niet agterna kwamen.Ga naar voetnootN.B.) Halfwassen zijn ze rood, ten laatsten volwassen zijnde zijn ze vaal, waar ze neervalle blijft zomtijds knappies de stompe van de bossies en 't gras over. Als ze nu in een groote grasvlakte neervallen, steeken de Bossiesmans vuur in 't gras en raapen dan de gebraayde sprinkhane by hoope op, bewaren dat in knapzakke, de kop en vlerken afgebrooken, eeten zy dat smaaklijk. Als de Bossiesmans de sprinkhaane zien aankoome, betuygen zy met een geklap der handen en geschreeuw een groote blijdschap, want nu is haare oegst. Gepasseerde jaar zijn de treksprinkhaane aan de Caabze zyde van de groote rivier geweest; zy zijn op drie schoften naby de Camusberg geweest, daar hebben ze weeromgedrayd. De Bossiesmans en de veeryke naties langs deeze groote rivier leggende, kunnen zeer vinnig en net met de pijl en boog schieten. Haare boogen zijn gemeenlijk van rood karee hout of olivenhout gemaakt. Zy weeten 't wild mooy te betrekken met een afgeslagte voogelstruysvel, die trekken zy aan en loopen op de manier zoals deeze voogel doet in de streek, waar 't wild weyd; omtrent mooy in 't gezigt van 't wild zijnde, beginnen zy te schrikken, heen en weer springende zoals een voogelstruys doet, als hy wat gewaar word. Wanneer de quagas wilde peerde etca zulks zien, koomen zy by deeze gewaande voogelstruys om te kyken, dewelke dit spel onder de wind aangevangen heeft, dat 't wild geen reuk van hem heeft kunnen kry- | |
[pagina 131]
| |
gen. Nu zy hem zelfs naaderen, kan hy ze na wensch schieten.Ga naar voetnoot1) Haare pyle, waar ze het wild mee schieten zijn gemeenlijk yzere harpoenen, ook word wel gebruykt op de punt van den rietpijl een kantige, scherpe, witte klip in plek van een yzere harpoen; deeze pryzen ze beeter te zijn als een yzer harpoen, want de klip breek veeltijds in 't lijf van 't wild in stukken. De andere pyle worden van scherpe genzebokbeene etca gemaakt die binnen in 't fluytjesriet gestooken word. Als zy regt meenen op malkander te schieten, maaken ze de pylen zwart, want dan kan men een pijl die van een vinnige schut geschooten is, niet zien aankoomen, en dus is men niet in staat om voor zo een pijl pat te geeven. Hare tweederley boomgift, dat ze aan deeze pylen gebruyken, is 't merkwaardigste van al. De eerste of sterkste giftboom groeyt langs de bergen van de groote rivier, is zeer scherp van reuk, bezonders van alle andere boomen, dat men hem zonder verdere kennis de reuk alleen gebruykende vinden kan; is groen van bladeren; in de maand July begint er de giftwurmen op de bladeren te gaan zitten, die anders geduurende den tijd dat de boom droog is, onder in de vaale stam van den boom woonen. Deeze wurmen binnen nu net zó van coleur als de bladeren daar ze van eeten. De wurme alleenig worden van de Hott.s genoomen, de wurmen worden in een leere lappie digt toegebonden en gebewaart, totdat ze verrot zijn; dan stampen zy ze fijn tot stof, en met spoog smeeren zy dat rondom de pylen. Als zy den gal van de groote kliphagadis daaronder mengen en als iemand dan daarmee gekwetst is, is er geen deurkoomen aan of hij moet anstonds giftzuyperswater krygen. Als men een takkie van deeze boom afbreekt, loopt er een sterk ruykende sop of olie uyt, daar men voor oppasse moet, dat 't niet in de oogen komt of men word er stokblind van. Ik heb een bezonder eygeneondervinding by deeze boom, die ik niet nalaten kan om te melden, want op een zeeker tijd brogt my mijn opligtbroeder Ouga wat honing, zeggende aan my dat wy daarvan bier maken zouden, maar verbood my om daarvan te eeten, dat ik niet wel verstond en ik steurde my daar ook niet veel aan, maar ik had omtrent nog geen leepel vol daarvan gegeeten, of 't begon my in de keel als vuur te branden, waarop 't geen 2 minuuten duurde of ik gevoelde een heele ontroering in mijn lijf en ik met respect en promissie gezeyd aan 't purgeeren raakte, en wurme quyt raakte die zoals lindlykenden wel | |
[pagina 132]
| |
3 vaam lank en nog langer, waarop da ik in flaaute viel dat de Hotts koude water over my goeyden, dat ik weer by myzelven quam en toe gong ik daarby aan 't vomeeren, en dat zo sterk, dat ik van flaauwigheyd en zwakheyd die agtermiddag moest blyven leggen. Met de wurme ben ik van mijn kindsgebeente af geplaagt geweest, dat ik my van pijn in 't lyf zomtijds niet heeft weeten te bergen, maar na 't voorvalle van deeze passagie, heb ik God den Heere zy gedankt geen pijn gevoelt. De Hotts wisten my te vertellen als 't alles voorby was, dat de byen van de blommen van den voornoemden giftboom gezoogen hadden, en dat de honig daarom zo giftig was. De tweede giftboom is een groote melkbos, van stam vierkantig, begroeyd met giftige doorns; onder in den stam van de boom steeken zy een gat, en laten de melk uytloopen in een bak of eerde pot, woelen dat gift in gras en goeyen dat in kleyne fonteynen of putten waar ze weeten dat de wilde paarde koomen om water te drinken, welke wilde paarde hiervan gedronken hebbende geene 400 tree loopen of zy barsten. 't Vlijs van zulke vergeeve peerde word gekookt en gegeeten, maar de zop daarvan drinken zy niet. 't Wild wat zy schieten, word meestendeels met malkopgift geschooten, daar snyden ze dan dat vlees maar weg wat rondom 't pijlgat is, de rest word schoon opgegeeten. Van deeze laastgemelde giftige melkbos word als hy oud en verrot is, de zwarte pit uyt de stam genoomen; ook fijn gestampt, word hy met spoog klam gemaakt, en om de pijl gesmeerd, maar een mens daarmee geschooten, dat is niet zo erg als 't voorige gift, maar de gekwetste moet tog anstonds gesneeden worden. De wonde met schoon water uytgewasschen zijnde, word de gift van een tooveresse uytgesoogen. Van deeze melkbos heb ik ook een eyge ondervinding, want op zeeker dag dat wy de Nakourisbergen afquamen, zag ik dat den draagos zijn pak op zy was; toen reed ik haastig toe om zulks te verhelpen en ik was blootvoets, en in 't gedrang in de haastigheyd schraapte mijn voet aan zo een gifmelkbos, en er bleef 2 klyne dorntjes in zitten. De avond aankoomende als wy afpakken wilde, was mijn voet zoals een kussen geswollen, toe hebben de Hotts gesneeden de doorntjes daaruyt en gezoogen, maar ik was te kleynzeerig om diep genoeg te laten snyen, daarom wierd mijn voet nog slemmer, dat de nerf rondom weggong en er begon witte water uyt te scyfferen, ten laatsten wierd de heele been ook stijf. Toen heb ik van allegaar zuure melk my laaten geeven en ik kookte die op, en hief dan de voet daarin zo warm als ik konde, waarop de voet tog die nagt | |
[pagina 133]
| |
zakte en de andere dag langsamerhand beeterde. Anders ben ik God den Heere zy gedankt onder al die tijd gezond geweest. Als een Hottt wat manqueert word hy ten eersten als er geen tovermeester by de hand is, op zijn buyk gesmeerd en met een druk net of ze de vet daarin drukken konde, en dan word hy neffens zijn oog gesneeden en braaf diep dat hy voor goed bloeyd.Ga naar voetnoot1) Met 't na booven trekken van mijn tweede togt had ik 't geluk den 11 April 1779 om een kameleopardalis te krygen, waar ik de vel van meegebragt hebbe, hoewel dat ik dit vel beeter als myzelve opgepast hebbe, is 't tot mijn leedweezen op eenige plekkies tog geschaafd. Maar als men met een ander mans wagen opkomt, moet men bly weezen en tevreede zijn, zoals de baas van de waagen 't goed belieft te plaatsen. Deeze kameleopardalis was een veers, maar tog volwassen, terwijl men zien kon dat ze al gespeelt had; als zy geschooten was, lag de lange nek nog regt overend, daarom heb ik van onder van de voorvoeten tot aan de kop beginnen te meeten, en zy was circa 18 voet hoog, van de borst tot de steert 9¼ voet lang, en circa 9½ voet scheeld 't dat de voorvoeten langer als de agtervoeten zijn. De voornoemde maat van dit beest moet men niet zekuur op te werk gaan, want ik heb een voet na mijn gissing genoomen. Dat den kameelpeerd gras eet, heb ik nooyt gezien, hoewel dat ik enkelde en ook heele troppen meenigmaal gezien heb, maar altoos vreeten zy in de toppen van de hooge boomen. 't Kan zijn, dat hy ook graast, maar gezien heb ik 't nooyt. Na mijn gedagten en onderzoek moet dit dier braaf lang zonder water kunnen uythouden, want in de drooge contrey waar geen water is, is 't veld vol met spoor, maar zelden krijgt men spoor na 't rivier toe; als men dit dier met bekruype onder schoot koomen kan, is 't een groot geluk en 't gebeurt zelden, want van dat hy zo hoog is en altijd in de toppen van de boome vreet, ziet hy een mens al van verre; maar als men een reedlijk paard heeft, is hy gemaklijk te krygen, want hy kan zo hard niet eens loopen als een eland. Om kalven te vangen is ook maklijk kans toe, want de eerste en de 2de dag dat de kalf oud is vangen hem de Bossiesmans te voet, want de Bossiesmans weeten den tijd net op te passen als de kameelkoeye kalven. En als 't God den Heere en de hooge regeeringe behaagde dat ik nog een keer aan de groote rivier kon koomen, zo wilde ik uyt liefhebberey en eergierigheyd probeeren of ik niet in staat zou weezen om een leevendige cameleopardalis na de Caab | |
[pagina 134]
| |
leevendig te brengen, want als 't waar is, dat mijn voorstaat dat ik geleezen heb,Ga naar voetnoot1) dat dit dier in de oude tyden leevendig aan 't volk te Roomen getoond is, zo zou ik denken, dat 't voor een liefhebber, die geen moeyte spaard, te probeeren was. By de Eynikkoas en hooger op langs de rivier heb ik een klyne gedierte gevonden, die ik denke onbekend te zijn; hy heeft een mooye roode coleur en is zo groot als een muyshond, maar de steert is langer als 't heele dier is en op de punt gitswart; ik ben met 't vel zeer ongelukkig geweest. Deeze naties gebruyken meestendeels de olie van de pitte van den koouwboom, in plaats van om zig met vet te smeeren. De besjes van deeze boom, dienen haar tot kost en tot drank, en is inderdaad een aangenaame vrugt, de pitten hiervan braden ze onder de as, en in stukken gestampt zoeken zy de buytenste schil daaruyt, die zy weggoeyen, de rest gemaalen word een welriekende olie. Op haar borst dragen eenige een zwamGa naar voetnootN.B.) van den haakdoornboom, die wit is en met knopies begroeyd, heeft een scherpe medecinaale reuk, en voor mijn deel weet ik geen specerey of mediceyn, die aangenaamer ruykt. De meyde van de Eynikkoas die haare mans verlooren hebben, hebben zig ook den regterpink laaten afsneyden,Ga naar voetnoot2) en die jonge meyde hebben een gat deur de neus zoals een draagos, steeken daarin een beezemrietje of gras, als zy danzen. In den dans hebben ze ook de steert van 't een of 't ander gedierte lossies op de kop vastgebonden, dat 't met den dans heen en weer slingert. In 't generaal staan deeze naties haare bloedvriende magtig veel voor, en als een zijn vader vermoord is, zal de zoon van hem groot geworden zijnde, zulks op de moordenaar zyne vrienden wreeken, als de moordenaar zelfs niet meer leeft en zo houd 't mooren aan over en weer, tot datter niets of weynig van een van die 2 families overschiet en zy zullen schoon de grootste levensgevaar onderworpen, tog haare vermoorde vrienden 's nagts haalen om te begraven, dat verzuymt niet. Voor 't overige is by haar voor gierig uytgeroepen te worden 't grootste quaad, derhalven hebben zy alles gemeen met malkander en weygeren malkander niets. Onder in de loop van de groote rivier vind men veel agate en an- | |
[pagina 135]
| |
dere moye riviersteenen. Maar daarbooven by de Gyzikoas vind men dezelve ook landwaards in, men vind daar ook granate en zwart christal. Veele blommen en planten vind men hier niet, ik hebbe van dezelve een kleyne verzameling meegebragt, zoveel als ik in mijn 2 gebeedeboeken heb kunnen bergen. Op mijn 2de togt heb ik op een agtermiddag 4 groote troppen olifanten uyt de rivierbosschagie na de vlakte zien gaan, ik voor mijn deel hebbe nooyt gedogt datter zoveele olifanten in de geheele waereld was. De olifantstande die ik meegebragt heb zijn van verongelukte olifanten, die heeft mijn getrouwe opligtbroeder capteyn Ouga gevonden, en my gevereerd met conditie als ik weerkom om hem niet te vergeeten. Van Koungama onder aan de groote rivier tot booven by de waterval is langs de rivier overal groote bergen, en maar tussenbeyde eenige naauwe passagies en poorte die deur de bergen na 't rivier afgaat, maar op de regterhand van de bergen Z. Oostwaards opgaande zijn er groote grasvlaktens. Aan de overzyde des riviers is 't net zo dat de bergen maar langs de rivier zijn, en aan de noorderzyde 's riviers is een magtig lange en hooge platte berg. Men moet 4 dagreysen neevens dezelfde berg loopen eer hy zijn eynde neemt. Met 't weer is 't hier wonderlijk want een reegen uyt 't noorden of een landreegen bespeurt men hier zelden, behalven verleeden jaar 1778; daarom was de groote rivier in de maanden July en Aug.s vol, wanneer dat 't anders volgens vertelling van alle Hotts de tijd moet weezen, dat hy leeg is, en in de goede messonGa naar voetnoot1) moet de rivier vol weezen, want dan reegent 't met zware donderweer uyt 't oosten, met zo ene weer reegent 't op eenige plekken, op andere alweer niet. Ik weet, dat ik zelfs gezien heb, dat een beuy donderweer reegen in Hakais viel dat de heele aardboodem schijnde onder water te gaan, en te Koungama omtrent 5 uur daar vandaan was geen druppel gevallen, ook gebeurt 't wel, dat men 's morgens met helder weer opstaat, 's middags is alles alweer toe en 't reegent fris, de eygenste avond is 't alweer helder en klaar. Nog iets aangaande de Eynikkoas; als zy sterven worden ze nakent zittende gebegraven. Een vrouw en dogter erf geen vee, als alleenig wat de vrouw voor haar uytgehuwelijkte dogters gekreegen heeft. Maar de krale, ringe, sieraade etca, dat is voor de weduwe en de dogters, omdat de zoons haare vrouwe koopen moeten, daarom | |
[pagina 136]
| |
komt haar al 't vee in erffenis toe. Zijnder geen zoons dan komt 's mans vriende daarvoor op, maar de arme weduwe houd niets, 's vaaders broeder of oom is by haar een principaal erfgenaam. Zo een oom kan in zijn broeder zoons leevenstijd al wat slegtGa naar voetnootN.B.) is hem afeyschen, en de andere moet 't ook afgeeven, dat is pr exempel een misschien op een klyne plek gebrande karos, of een beest die een hoorn of steert verlooren heeft. Nog een vaders broer in leeven hebbende, mag de man 't voornoemde niet houden, maar geeft 't gewillig af. Dewijl ik lank genoeg langs de groote rivier op en neer gezworven hebbe, heb ik in mijn eenvoudigheyd de rivier willen afteekenen, zoals hy ook hier agter gevoegt is,Ga naar voetnoot1) maar alhoewel ik er mijn best aan gedaan heeft, geef ik hem tog niet voor goed en egt, terwyl ik ten 1sten van zulke zaken geen kennis heb en ten 2den had ik geen compas, maar waar de zon opgong, heb ik oost genoomen, waar hy ondergaat west; dit eerst hebbende, denk ik dat een dwarslinie daardeur getrokken N. en Z. maken, ook denk ik, dat 't Noord is waar de zon 's middaags op zijn hoogste is. In begin van de maand Juny ben ik weer van mijn 2de togt met myne Bossiesmans te huys gekoomen, onderaan de Groote rivier, en den 16 Juny kwam my 't geluk over, daar ik lang om gewenst had, namelijk, daar kwam een Hottt van Pieter van den Heever, met een brief voor my waarin geslooten was een pas voor my om Caabwaards te koomen, uyt ordres van den Wel Eedn Gestn heer gouverneur, door den heer landdrost de Wet geteekent. Met deeze pas gong ik nu by een man die ik van de Hotts gehoord had na booven,Ga naar voetnoot2) namelijk de Caap op reyden wilde; ik toonde den man mijn pas en verzogt hem vriendelijk om my en mijn goed na de Caab meede te neemen, 't welk die man my beloofde, maar hy kon niet eerder als in Julymaand op reys koomen. Myne Hotts camraads hielpen my nog voor 't lest om 't goed van mijn met haare draagosse op de plaats van deeze man, waarop ik van haar afscheyd nam wezentlijk niet zonder aandoening, en ik ben den 11 July 1779 op reys gegaan van de groote rivier Caabwaards, mijn hoope op God den Heere zettende, als mijn verlosser en helper uyt alle nooden, my daarmeede troostende, dat | |
[pagina 137]
| |
's Heeren almagt en alwyse bestieringe omtrent my zowel daar als hier weezen zoude, waarom dat ik na mijn zwakke vermoogen den Heere gebeeden heeft. Den 25 July heb ik met mijn pas by den veldwagtmeester op de Kamusbergh Pieter van den Heever geweest, om dezelfde 't gemelde pas te laten onderteekenen, dat ik daar gepasseert ben. Die avond een klyne schoft dees kant de Kamusbergh koomende trof ik aan de wagens van den heer capiteyn Gordon, maar hooggemelde heer was er zelfs niet by, maar was vooruyt te paarde gereeden na Peeter van den Heever, waar dat Hooggemelde heer hoorde, dat ik gister al gepasseert was. Daarom quam de heer Gordon den volgenden dag zijnde den 26 July agteruyt om myne rariteyten te zien, en om onderrigting van eenige affaires te krygen, die hooggemelde heer op zijn aangevange reys dienstig konden zijn, waartoe ik na mijn eenvoudigheyd mijn uyterste vlijt aanwende om gemelde heer te dienen. Ik recommandeerde aan de heer Gordon ook mijn oude reyscamraat Claas Barend. De heer Gordon hadde graag my meegenoomen, maar ik was al op de weg na de Caap, en ik verzogt ook gemelde heer onderdanigst daarom, namelijk om my mijn reys na de Caap te laaten vervorderen, dat hooggemelde heer Gordon my gunstiglijk toestond. De heer PatterzonGa naar voetnoot1) was ook in 't gezelschap van de heer Gordon. Hy heeft ook alles bezien en my na veel zaake gevraagt. Deeze byde heeren hebben my veel gunste beweezen, en my ook belooft, indien 't zijn kan, verders gunstig te weezen. Tot besluyt wil ik hiermeede U Wel Ed.l Gestrge onderdanigst om | |
[pagina 138]
| |
excuus verzoeken, dat dit mijn verhaal zo eenvoudig en ongereguleerd geschreeven is, eenige vreemde uytdrukzels die hier voorkoomen, zijn de naaste vertolkingen van dezelfde Hottentots woorden. Als ik van Uwelede Gestre gunst mogte profiteeren om ter plaisiere en dienst van Uwelee Gestrenge eene andere reyse landwaards in te moogen doen zoude ik 't moogelijk beeter maaken. Hiermeede wil ik fineeren na Uwelede Gestre hooge perzoon en wyze raadslaagen in de bescherming van Jehovah bevoolen te hebben, zal ik voor een eere houden om met de diepste hoogagting te verblyven Wel Eedele Gestrenge Heer Uweled.e zeer ootmoedigste en onderdanigste dienaar Henrik Jacob Wikar.Ga naar voetnoot1) Cabo den 18 September 1779. |
|