Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel II. Tochten naar het Noorden 1686-1806
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
[Vaandrig Rhenius' landtocht]Het gezelschap, bestaande uit 47 koppen, t.w. 1 vaandrig, 1 sergeant, 3 korporaals, 1 tamboer, 1 ondermeester,Ga naar voetnoot1) 30 soldaten, 2 slaven en 8 wagenrijders, was 15 September 1724 vertrokken met vier bagagewagens, ieder bespannen met 21 trekbeesten. Men ging over de Zoutrivier tot in de Rietvallei en kwam achter de Blauwe Berg op de plaats van de Oud-Burgerraad Joannes Heufke; daarna op die van de Weduwe ten Dam, genaamd de Bracke Fontein. Volgende rustplaatsen waren: de Groene Kloof, de Lange Fontein, de Uylenkraal, een plaats die door Jacobus Smit bewoond werd, en een N.N. genaamd naar de voorletters van de bewoner N.N. Crants. Bij de Bergrivier had Jac. van der Heyden Jr een veeplaats; ter zijde van de Piketberg woonde de ‘landbouwer Gerrit van Wijck.....die aldaar eene schuyt leggende hadde, met wiens hulp wy onze bagagie en waagens over de Bergrivier brachten.’ Na een week reizens bereikte men de Sonqua Kloof; ‘ick zond van hier een hottentot naar de veeplaats van den E. Capn Bergh die over deese Cloof lag en liet aan de opziender van de post verzoeken ons met zyn waagen over de cloof die zeer schuyns ende hoog is te willen helpen, dewelke wy verwagten en dien nagt aldaar bleven camperen’. De wagen kwam, men trok door de Kloof, kampeerde dicht bij Kapitein Bergh's plaats, herstelde de wagens, trok voorbij de Rietvallei, ‘zynde een veeplaats jegen woordig gepermitteert aan den landtbouwer Andries Grove’. Over een moeilike zandige hoogte kwam men in de Verloren Vallei. Via Compagnies Drift, waar slechts vier voet water stond, bereikte men ‘de Bracke Vally of anders de Oliphants Jagt genaamt,’ daarna zag men voorbij de Wolfberg ‘de Oliphantsvally’ en 30 September ‘marceerde langs een swaere zandtpat teegens een steyle hoogte op voorby de zoogenaamde Berghfontain alwaar de naam van den E. Capn Olof berg van anno 1682 staat in een clip ingehouwen dewelke volgens zeggens van de hottentots dezelve het eerstemaal aldaar gevonden zouden hebben, ook staadt daar by de naeme van den E. Capn Slotsboo van anno 1712.’ Men hield rust bij het z.g. ‘Heerenlogement.’ De Klipberg, Olifantsrivier, Havervallei, Baviaansberg, waren de volgende rustpunten; opnieuw de Olifantsrivier doorgaand, kreeg de drift nu de naam ‘Vogelstruysdrift.’ Langs de rivier trok men tot Backeleyplaats; een paard verdronk. Voorbij de ‘Hooge Craalen’ werden ‘de 2 eerste moddercuylen’ bereikt ‘die wy in de voorige togtGa naar voetnoot2) de naam gegeven hebben van Paardefontainen’; toen Meerhoffs Casteel; ‘hier vind men de naemen van d'E. heer van der Stel van den Jare 1685 ingekapt.’ De ‘3e moddercuyl’ had sedert 1721 de naam ‘Patryssenfontain ter oorzaak dat aldaar zeer veel van de zoogenoemde Amaquas Patryssen gezien werden.’ Vier vreemde Hottentots werden gepakt; een van hen had Rhenius in | |
[pagina 16]
| |
1721 ‘voor patwyzer gedient.’ Hy vertelde dat er pokken onder de Namaqua heersten, en er velen gestorven waren, ‘zynde van een hottentot die eenige van zyn vrienden onder de Bricquas bezogt hadde by haar lieden overgebragt, en dat met deze ziekte alle de Craalen besmet waeren uytgenomen een daar hy in bescheyden was.’ Daarom was het viertal op de vlucht, ‘naar de Duytse.’ Rhenius hield zich of hij het verhaal geloofde, maar intussen bleven de Hottentotten gevangen. Over de Kleine Doornrivier en de Tweede Doornrivier ‘die wy in de voorige togt Groenen rievier genoemt’ hebben hield men rust; de gevangenen werden met een soopje, tabak en dagga onthaald, ‘datse begoste wat vrolyk te werden.’ Een hunner liet door een Grigriqua Hottentot, die ‘duyts’ sprak Rhenius om een onderhoud verzoeken: ‘dat terwyl ik zulck een brav baas was wat te segge hadde.’ Het verzoek werd toegestaan, de sergeant was bij het gesprek tegenwoordig en toen kwam het nieuws: het viertal was door de Namaqua gezonden, die van een Boesman vernomen hadden dat een snaphaanschot was gehoord; het viertal moest spionneren, de Namaqua zouden bij nacht de troep overvallen, ‘daar by voegende dat we se 2 Jaeren agtermalkander hadden kaal gemaakt en datse niet meer van sints waeren met de Compagnie te ruylen en als haar vee op was datse alsdan van de duysen zoude coomen haelen.’ Rhenius, dit horend, verdubbelde de wachten en zond vier Hottentotten naar een Namaquakraal ‘met Tabetiesgoed, bestaande in 5 span Taback, zooveel pypen en een back met dagga en een kan met arack, laetende aan 't Craelsvolck een groote Tabeties zeggen en verzoeken datse wilde by ons komen om met ons te ruylen, dat ik haar braave betaalinge zoude geeven van alderhande mooygoet dat ik had meedegebragt.’ Na een paar dagen kwamen de boodschappers terug, ‘met brengende een baes met zyn knegts met vrouw en dogter by ons beneffens 3 Tabeties beesten bestaende in een Iaerigh kalfGa naar voetnoot1) en 2 oude koeyen.’ Veel volk in de kraal was ziek en het vee weg. Aan een andere kraal, de vijandige, was ook ‘tabetiesgoed’ gezonden. De sergeant ging er heen ‘boven de wind’ om de besmetting te ontgaan, en hem bleek ‘datse voor een groot gedeelte met een vuyl stinckende siekte besmet waeren geleyckende wel de lasarus siekte te zyn en dat er nog dagelyx eenige quamen te sterven’. Uit de vijandige kraal kwamen enkele Namaqua met wat vee; ze beweerden door Boesmans geplunderd te zijn, maar inderdaad was hun vee in de bergen verborgen, dacht Rhenius. ‘Den 20 Do. quamen onse uytgezondene Hottentots wederom, in haar gezelschap hebbende 3 amaquas vrouwen van de hoofden van die craal, wiens man van de gresseerdeGa naar voetnoot2) siekte waeren overleeden, wyders berigt brengen- | |
[pagina 17]
| |
de dat mede het grootste gedeelte van haar vee door de bossjesmans waeren ontnomen, datse geheel arm waeren ende niet in staed om met de Compagnie te kunnen ruylen, niet anders hebbende als eenig melk koeyen tot onderhoud van haar ende kinderen en datse evenwel 3 stx. tot tabetiesgoet bragten, bestaande in 2 oude koeyen en een Iaerig kalf en niet meer konden missen. Ik vraegde aan een van onze hottentots die goed duyts sprack of zulx waar was, selve confirmeerende het gezegde van vrouwen soo bevonden te hebben, nog daer by voegende dat er voor een Iaar een bosiesman by de amaquas was gekomen, die haarlieden gezegt hadden dat er duyts volck zoude coomen die al haar vee zoude afnemen en datse op dat gerugt al haar beste ossen als meede al haar schaapen van tyt tot tyt geslagt hadden en geconsumeert, zeggende dat 't beeter was dat se 't aten als dat 't tot roof van een ander wierd, 't welke accordeerde met 't zeggen van een grigriquas hottentot op den 9e deeser aan my gedaen dat se op een dag wel 10 gisies schaepen, twelk hondert naar haar reek, en wel 2 gisies ossen geslagt en als wilde honden geconsumeert hadden’. Krijgsraad hield men, om een ander pad te zoeken, nu hier niet te handelen viel. ‘Liet by my commen de amaquas hottentot genaamt de Scheele Claes, de 3 gregriquas Hottentots Hans, Gerrit blauw en Scheele Jantje sprekende de 3 laatste redelyk gebrocken duyts om haer Lieden naar 't pat nade groote Amaquas en briquas over het rhievier heen leggende te ondervraegen zynde deselve in den Jaere 1722 naar myn vertreck van haar daar na toe geweest om vee van boven genoemde natie af te nemen.’ Het antwoord was dat de Koperberg gepasseerd moest, die voor een Hottentot van hier op vijf dagen reizens afstand lag, terwijl er slechts één fontein onderweg was. Rhenius vond dit bevestigd op Van der Stel's kaart en in diens dagregister. Van daar zou het nog tien dagen trekken zijn, waarvan men vijf dagen zonder water te vinden moest leven. De Hottentotten waren gewoon water ‘in leere sacken...op haar draagossen’ mee te voeren. Van de Grote Rivier tot de Grote Amaqua en Briqua was de afstand nog tien dagen. De Namaqua zei (de Grigriqua Hans vertaalde het): ‘baes gy moet daar niet gaan, want gy zult met U volck en vee moeten sterven.’ De Hottentotten hadden al hun draagossen moeten slachten, ‘ter oorzaak deselve haar klauwen op de scherpe klippen eerstelyck in stucken getrapt en naderhand in het heete zand verbrand hadden.’ Van het door hen genomen vee was twee derde doodgegaan door dorst en hitte. RheniusGa naar voetnoot1) begon de terugtocht; twee der meegenomen Hottentotten kregen ‘de ziekte die onder de Amaquas grasseerde; ik lietse dierhalven alteyd een schootweegs van ons campement plaetse, omdat wy ook niet daar meede besmet mogten werden.’ 2 November in de ‘Verlooren Vally ... stierf eene van de sieke hottentots en wierd van zyn mackers naar haar manier | |
[pagina 18]
| |
begraven.’Ga naar voetnoot1) 7 November ging het gezelschap ‘over de Bergrevier door de drift genaamt Misverstandt.’ Daniel Hugo had blijkens het joernaal een plaats bij Riebeecks Casteel. 11 November was men aan het Kasteel terug.
Tot het schieten van groot wild werd, zoals we reeds zagen, soms toestemming aan burgers gegeven. Zulk een reis, van Jacobus Coetsé Jansz., waarvan het relaas hier volgt, geeft heel veel nieuws. |
|