Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel I. Tochten naar het Noorden 1652-1686
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend[Jonas de la Guerre's landtocht]In het begin van de op 11 Oktober 1663 aangevangen reis, waarop menGa naar margenoot+ de nu reeds gewone weg volgde: Tygerberg, de Mosselbanck, de Grote Bergrivier, viel niets biezonders voor. Bij de Cleyne Bergrivier, ‘des 's nachts soo ons volck bij malcander laegen ende sliepen beseyden malcander en de schiltwacht een weynigh daer aff wandelende is daer een gedierte gecomen en heeft een van ons volck met name Christiaen Kerckhoven bij sijn voet gevat en haelde hem van sijn slaepplaets aff, waerdoor hij begost te schrewen.’ Dit redde de man. Op 23 Oktober passeerde men ‘17 a 18 revieren’ en bereikte de rivier waar Pieter Rooman in 1661 door een olifant gedood werd. Op de moeilike tocht volgde men de renosterpaden; ‘als doen sijn wij onder een geberchte gecomen bij ons genaemt de clooff van de Oliphants Revier.’ De wagen begroef men, de ossen werden bij het pakken so wild dat een ervan viel en een achterpoot brak. In twee vrachten droegen de mannen het goed tegen het steile gebergte op. Bij de Oliphantsrivier werd de os achtergelaten ‘by eenige Sonquas die ons belooffden deselvige soo langh te bewaren tot dat wij wederom mochten comen.’ De rivier trok men over en vond er ‘eenige Sonquas huysies vergeselschap met eenige Chrigriquas.’ Drie Hottentotten kwamen, ‘die alhier Chiriquas genaemt worden’; een kapitein van hen had ook Sonquas bij zich. Voorbij de Oliphantsrivier begon het dorst lijden: regenwater, dat tussen stenen stond, was ‘vol levende wormen,’ en bij ‘een marmer bergh’ was het wa- | |
[pagina 118]
| |
ter zout en salpeterachtig, en wat men na graven vond was ook ondrinkbaar. Er werd ‘brant gesticht op hoope wij soude de Namaquas ... bij ons crijgen,’ maar tevergeefs. Wilde paarden zag men, maar ze bleven buiten schot. Bergop, bergaf ging de tocht tot de plek waar Cruythoff het jaar tevoren Namaqua aantrof. ‘Hier beginnen wij vreemt gevogelte en bosschagie tesien,’ en op 28 November werden de eerste giraffen gezien: ‘in 't marcheeren is van ons twee camelenGa naar voetnoot1) gesien welcke beesten noyt voor desen is vernomen waer door wij presumeerden dat wij niet verre van de Revier Vigita Magna waren, wandt ick had voordesen wel hooren seggen van de Namacquas als dat daer ontrent de revier sulcke beesten zich onthiel.’ Men trof 23 Sonqua en 2 Namaqua aan die wildbouten ter ruiling brachten. De grond werd te hard om naar water te graven: ‘hier leeden wij soo onuytspreeckelijcke dorst dat wij meenden te versmachten vermits den onleydelijcken groote heete die wij alle dagen hier hadden ... en marcheerden door een Clooff die wel met recht een mo[o]rdenaerskuyl genaemt mach worden.’ De twee Namaquas gingen hulp halen terwijl de reizigers ‘hier meestal altemael vlau [lagen] van den onlijdelijcken dorst.’ Een Namaquakapitein en 13 van zijn volk kwam de reizigers halen, nadat naar water gegraven was. Men beklom een hoge berg, waar de kraal lag van 's konings zoon Haremoe. Aan andere kapiteins werd bericht gezonden, dat geschenken in ontvangst waren te nemen. De kraal was 28 huizen sterk ‘en weynigh hier van daen lagh daer noch een corael van ontrent de 80 huysen alwaer de oppersten capiteyn sijn huys hielt met name Nave.’ Toen Haremoe als dronken was ‘van eenig dranck die sij drincken bij haer genaemt dackae waer sij gelijck dool off worden alsse deselvige in 't lijff hebben’ wilde hij met de Nederlanders vechten, maar Namaqua kalmeerden hem. Het reizen naar de rivier werd afgeraden: alleen in de regentijd kon men de nog af te leggen afstand in 8 à 10 dagen doen. De terugtocht begon en lang volgden Namaqua het gezelschap, al het koper voor zich eisend. Men was blij toen ze eindelik, na geschenken ontvangen te hebben, achterbleven. Weer begon het klimmen en dalen, het dorst lijden en graven naar water. Op 12 Desember kwam een drietal ‘Chrigeriquas’ een bak te leen vragen om water te kunnen brengen aan een Namaquakapitein die flauw van de dorst was. Na een uur kwam het viertal bedanken en de Namaqua kapitein kreeg de hem toegedachte geschenken, waarna hij vertrok. De beesten kregen gedurendezes dagen ‘niet een hant vol gras’; een der ossen bleef dood. Twee reizigers konden niet verder en bleven achter; toen werden ze bevreesd, haalden de troep in en ‘vielen gelijk dooden bij ons neer.’ Bij het graven vond men geen water, ‘waer over wij droevigh waren want wij verlangden om ons buucq vol goet water te mogen drincken’. Dit kon pas, toen 16 Desember de Oliphantsrivier bereikt werd, maar het lijden was nog niet ten einde. ‘Chrigeriquas ende Sonqua’ kwamen vertellen | |
[pagina *16]
| |
Plaat 7
Blz. 118 Giraf. | |
[pagina 119]
| |
dat Cochoqua de begraven wagen verbrand hadden. Kort daarop gaven Cochoqua de schuld aan andere Hottentotten. Een Sonqua bracht de os die op de uitreis een poot brak. Hij werd goed beloond voor het bewaren. De begraven provisie vond men gestolen, de kruitkokers leeggestort, de wagen verbrand. Gebrek lijdend trok men via Pieter Rooman's graf langs de Kleine Bergrivier, en via de Grote Bergrivier, Riebeeck's Kasteel, de Mosselbank, de Kuyl en de Zoute Rivier was het geselschap 22 Januarie 1664 bij het Fort terug. |
|