Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel I. Tochten naar het Noorden 1652-1686
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend[Vredesonderhandelingen]Ga naar margenoot+ Mondeling werd het reisverhaal nog toegelicht: ingeval Oedasoa ‘met d' onse daer comende’ twee of drie onderhandelaars zond om vrede met de Namaqua te sluiten, dan zou Akembie tot vrede welgezind zijn. Achter hen zou een volk wonen ‘dat se BryckjeGa naar voetnoot1) noemden.’ Elk der dertien ‘lantreysers’ kreeg als beloning bij resolutie van 17 Maart 1661 zes realen van achten. Voor de bok werd ƒ 3, voor de jonge os ƒ 12 hun betaald,Ga naar voetnoot2) terwijl Cruythoff dubbele betaling ontving over de reisdagen. Ga naar margenoot+ Oedasoa had niet veel lust om enkelen van zijn volk naar het Noorden te zenden, en Pieter van Meerhoff ging hem bezoeken ‘om over de saecken van de Namaquas te spreecken.’Ga naar voetnoot3) Oedasoa kwam met zijn secunde Koukosoa en ‘eenige outsten’ en de eerste zoon ‘van de Caepmans overste’ naar het Fort. Hij hoorde er hoe de Nederlanders hem, hun ‘g'allieerden vrunt’ als bemiddelaars tot vrede wilden dienen. Maar hij was van mening dat de Cochoqua verbonden met de Goringhaiqua sterker waren dan de Namaqua die ‘wel sterck van bestiael’ waren, maar in aantal weerbare mannen in de minderheid. Gonnoma alleen had al 6 à 8000 man onder zich. Als Oedasoa dan niet mannen naar de Namaqua wilde zenden, zou men trachten Namaqua naar het Fort te brengen. Terstond zou een nieuwe expeditie naar Akembie teruggaan onder leiding van Pieter van Meerhoff, daar hij ‘seer wel met dit volck weet om te gaen.’ ‘8 persoonen meest van de laetste liefhebbers’ zouden meegaan.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 63]
| |
Toch bedacht Oedasoa zich nog en 3 Cochoqua gingen mee ‘om sijn vreede aen te bieden.’ 21 Maart 1661 vertrok het gezelschap met geschenken voor ‘den coningh,’ zijn drie zoons en drie ‘capiteyns.’ Als tolken gingen mee de Hottentoos Jan Koninkey en Tousabe. Drie draag-ossen vervoerden de goederen. Van Meerhoff moest met een toetssteentje nagaan of er ook soms goud was bij de cieraden der Namaquas. Deze landreis slaagde uitstekend. Niet alleen kwam er vrede tussen Namaqua en Cochoqua, terwijl ook de Sonqua ‘offte t Berghvolck’ werden opgenomen in het verdrag, maar ook hernieuwde men de kennis met de Chariguriqua. Verkort vermeldt Van Meerhoff's: ‘Aenteyckeninge’ het volgende: De op 21 Maart begonnen tocht ging over de ‘Brakke rivier,’ langs de ‘Tijgerbergen’, naar ‘de Mosselbanck,’ ‘Riebeecks Casteel’, ‘de Grote Bergrivier’ en ‘de Kleine Bergrivier’ Daar sprak men enkele Hottentotten van Gonnemoa, die vertelden dat in een gevecht tussen Sonqua en Namaqua de laatste de verliezende partij waren. De bedoeling van het bericht was duidelik. In N.N.O. richting bereikte men ‘de Blocxberg’ en ‘Meerhoff's Casteel’. Daar liepen 's nachts renosters langs het vee; de schildwacht, menend dat er leeuwen waren, loste een schot; ‘sijn cruythoorn raeckte in den brandt, soodat hij sijnen eenen arm en hand gansch verbrandde.’ Toen ging men naar de Oliphantsrivier en zag men de Tafelberg in het Z.Z.W. Een der Sonqua aan de overzijde zwom over de rivier en ried verder trekken af. Langs olifantspaden kwam men ‘in de valey daer te vooren in onse jongste tocht van de Namaquas scheyden.’ De mest der Namaqua-beesten diende als spoor ‘anders was 't onmogelijck die passagie te vinden’ tussen de hoge bergen. De Oliphantsrivier volgend trof men twee Sonqua aan. Toen bleek de onbetrouwbaarheid der tolken: toen op het bericht dat de Namaqua ver weggetrokken waren gevraagd werd ‘off daeromtrent geen ander natie van eenigh volck was,’ weigerde de tolk om dit te vertalen en belette de Sonqua om berichten te geven. Men trof Chariguriqua aan, die wegens de aanstaande regentijd geen lust hadden om naar de Kaap te trekken. Dit volk had oorlog gevoerd met Oedasoa en alle beesten verloren. Het was bevriend met de Namaqua, die Oedasoa wilden beoorlogen ter wille der Chariguriqua, maar men had het ‘soo verde gebracht dat de vreede gemaeckt en geslooten is.’ Geschenken gaf men, ook ter overhandiging aan Akembie. ‘Nae 't slot van vreede tracteerden sij [= de Chariguriqua] de ambassadeurs van Oedasoa seer lustigh en waren seer vrolijck met den anderen. Ick schonck den capiteyn met brandewijn dat hij droncken wierde, vraechde haer van wie sij al 't cooper ende ijser creegen, daer sij haer coraelen van maeckten; seyden van de Coboquas; vraechde verders hoe verde sij van deselve afflagen, seyden omtrent 1 maent reysens; dese Coboquas sijn meede Hottentoos, maer vallen wat swarter als de- | |
[pagina 64]
| |
se.’Ga naar voetnoot1) Sonqua kwamen dassen aanbieden voor tabak en vrede werd bewerkt tussen Sonqua en Oedasoa's volk. De Sonqua beloofden na de regentijd naar de Kaap te komen met honing en olifantstanden, die ze in overvloed hadden en ‘die sij aen de Cobonas voor desen hebben verhandelt ende de Cobonas deselve wederom aen de Portugesen negotieren.’ Op een avond bij een hevige donderbui kwam een wild gedierte bij de beesten; Van Meerhoff vuurde zijn snaphaan af, die sprong, maar hij kwam er ‘sonder groote quetsuur’ af, ‘als eenlyck mijn duym die in stucken raeckte; dancke Godt voor de genadige affcompst.’ Verder viel op de terugreis niets belangrijks voor. De tocht was ‘vrij moeyelycker als de voorige.... gevallen, als hebbende 6 daagen verder gereyst ende veel slijtagie aen cleederen &a geleden.’ Elk ‘lantreyser’ kreeg vier rijksdaalders contant benevens de waarde der te goed gehouden brandewijn. De leider kreeg dubbele gage. Ook de Hottentotten, die mee geweest waren, werden beloond. |
|