Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel I. Tochten naar het Noorden 1652-1686
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend[Jan Danckaert's landtocht]Ga naar margenoot+ Nu er vrede en vriendschap was met de inboorlingen en ‘de passagies derwaerts voor ons vrij veyliger als wel voor desen gemaeckt sijn’ zou er ‘een tocht na Monomotapa’ gedaan worden. Jan Danckaert van Nijnoven, ‘een goet ingenieur ende geometricus wesende’ zou de leiding van de tocht hebben. Twaalf ‘liefhebbers’ zouden onder zijn bevel staan.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 43]
| |
De beloning, ingeval Monomotapa, Butua en Davagul bereikt werden, zou schitterend wezen. ‘Drie van de mackste draegh ossen’ zouden meegenomen worden. Een meegegeven kaart kon de reizigers van nut sijn: Cortado moest bereikt, ‘daer na de beschrijvinge santgout in de revier en bij 't volcq soude wesen.’ Dan zou men andere steden, die in de ‘Memorie voor Jan Danckerts’ genoemd werden aandoen en de keizer van Monomotapa bezoeken. Danckaert had ‘in Italien gereyst’ en Johannes Dorhagen kende ‘de latijnse tale’. Zo zou men sich wel verstaanbaar kunnen maken, en Pritsel's mijnbouwkunde zou zeker te pas komen. Natuurlik gingen de nodige koopwaren mee voor de ruiling en als geschenken. De reis duurde van 12 November 1660 tot 20 Januarie 1661. Verkort kan de ‘Aenteyckeningh gehouden bij Jan Danckaert wegen de jongst gedaene lantreyse’Ga naar voetnoot1) aldus worden weergegeven: 12 November 1660. ‘Begonnen ende aengegaen de voyagie naer Monomotapa.’ Men kwam tot de voet van de TijgersberghGa naar voetnoot2) ‘in de twee pannen’, trok over de Tijgersbergh, ‘tot omtrent de plaets daer Jan Remens van de leeuw gebeeten is,’ passeerde de kraal van ‘den dicken capiteyn’Ga naar margenoot+ Gogosoa en van de Tabakdieven, ‘liggende onder den bergh genaempt de Clapmus,’Ga naar voetnoot3) en ‘laetende de Peerl- ende diamantbergen aen de noort-westsijde.’ Zo kwam men aen de Bergrivier; twee schoten werden gehoord, vermoedelik van een schip, dat in de Tafelbaai ter rede kwam.Ga naar voetnoot4) De hoge bergen waren te steil voor de beladen beesten; de mannen moesten de goederen dragen, ‘alsoo onse beesten quaet genoegh hadden om ledigh op | |
[pagina 44]
| |
te comen.’ Op sommige plekken moest men ‘cuylen vullen om de beesten een passagie te maecken.’ ‘Alles om beter voor te comen’ kreeg ieder voor achttien dagen brood en de helft van het lood mocht men afleggen. Negen dagen zocht men naar een weg om over de bergen te komen. Er kwam watergebrek: men groef kuilen om water te krijgen. Het volk begon on willig te worden. Danckaert schreef: ‘Op dees tijt en ben ick geen meester om het volcq in goede ordre te houden, want sij twisten dagelijcx tegen den anderen, soodat ick genootsaeckt ben mijn eygen slagen te drincken, stilswijgende doorgaen, ende hun met goede woorden voortkrijgen.’ De bodem was moeilik begaanbaar: ‘Gelove dat dit quartier het coninckrijck van de mollen is, want het soo doorgraven is, dat men genootsaeckt is de renosterpaden te volgen, vallende anders overal tot over de knien door het sandt.’ Een twintigtal Sonqua wezen een pad om over de bergen te komen. Ze ruilden honig tegen tabak, ‘ende Anthony DomanGa naar voetnoot1) reuylde een vel voor de coraelen uyt sijn ooren.’ Een grote rivier werd bereikt, ‘daer wij de schoonste vis van de werelt uyt vongen ende dat in groote abondantie, ende wij sagen recht west van ons tegen de bergen wel 2 à 300 oliphanten bij den anderen.’ Een kamp maakte men bij die rivier, nu ‘de groote Oliphantsrevier’ genoemd, waar de zieken moesten achterblijven. De gezonden vervolgden de reis; Danckaert raakte van zijn volk af, dat de verdwaalde geen teken gaf op zijn ontstoken vuur en ruim twintig musketschoten. Na een angstige nacht in de wildernis vond hij zijn mannen de volgende morgen rustig om een vuur zitten. Verbaasd waren de reizigers over de vele hoge bergen: ‘den minsten soo hoogh als den Taeffelbergh’, anderen ‘soo hoogh als de steert van den Leeuwenbergh, ende omtrent dertigh mijlen vorder sagen wij aen de Taeffelberghen, die scheenen aen den hemel vast te staen, ende daelende van den laesten bergh in een valey, daer ons de oogen verschrickten in 't nederdaelen van wegen de periculeuse paden die wij affquamen, ende sijn daer blijven rusten heel machteloos bij een cleyn reviertjen.’ De reizigers bemerkten dat ze waren ‘in een landt, daer niet te bescharen en was, want duysent bunderen niet suffichant en was om een beest de cost te geven.’ Grote rivieren waren er niet tussen ‘de Dassenbergen’ en ‘de andere Taeffelbergen’ De terugreis begon; men sprak Sonqua die honig voor tabak ruilden, ‘doch sy en hadden de wetenschap niet om deselve te roocken.’ De ‘Oliphantsrevier’ werd weer bereikt en Danckaert geloofde ‘vastelijck dat dese Oliphantsrevier de groote revier, in de caert gemerckt staende,’ moest wezen, een wel begrijpelike vergissing! Via de Bergrivier, tussen de Tijgerberg en de Grote Zoutpan door en over de Zoute Rivier kwam het gezelschap bij ‘den Draeyboom’Ga naar voetnoot2) en zo aan het Fort. | |
[pagina 45]
| |
Domanen BisentéGa naar voetnoot1) werd, vooral met het oog op de beloofde komst van de Namaqua ‘de vereeringh ... wat liberael gedaen, omdat se met d'onse soo wel uytgeweest ende weder thuys gekeert sijn.’ Maar toen duidelik bleek ‘dat de meeste van de lantreysers buyten sijnde geweest, soo goeden lust niet hebben gehadt ende veel min sulcken ijver gethoont, als haer op hun vertreck wel lieten blijcken, anders als de persoonen Jan Danckaert het opperhoofft ende den provisioneelen onderchirurgijn Pieter van Meerhoff, neffens maer 2 en 3 andere’ zou de ‘toegeleyde beloffte van dubbelde gagie &a’ aan de meesten niet vervuld worden. De waarde van het te goed gehouden dageliks rantsoen brandewijn zou aan allen ‘in contant verstrecqt worden na de prijs als se d'Ed. Compie uyt 't magasijn is vercopende ende Jan Danckaert dubbelt.’Ga naar voetnoot2)
Wel was ‘de reyse weder genoechsaem vruchteloos... uytgevallen’ maar er was hoop op meer sukses bij betere leiding. De ‘corporael van d'adelborsten Pieter Cruythoff, Compies bouwmeester, welcke preuve van ontsagh gegeven heeft ende sijn dienst daertoe is aenbiedende’ zou de nieuwe expeditie leiden. Pieter van Meerhoff werd beloond met de vaste aanstelling als onderchirurgijn.Ga naar voetnoot3). Ook op de nieuwe tocht ging deze medicus mee. |
|