Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel I. Tochten naar het Noorden 1652-1686
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| |
[Kennismaking met Soesoa]Ga naar margenoot+ Na vijf dagen reizens waren ze bij ‘haeren coninck’ zeer vriendelik ontvangen.Ga naar margenoot+ Hij was Soesoa of Sousoa genaamd, ‘een seer out man sijnde ende daerom niet wel cunnende gaen’; naar het Fort kon hij, naar hij zeide, niet komen, maar hij hoopte veel Hollanders bij zijn kralen te zien. De blanken waren een bezienswaardigheid voor deze Chainouqua; mannen, vrouwen en kinderen waren ‘wel een dagh reysens ... comen loopen om de voorsz. vrije luyden te sien, als hebbende noyt andre als hun eygen natie gesien, elck niet wetende wat vruntschap sij ons volcq doen soude, verclaerende oocq de twee persoonen, met d'onse heden geretourneert, dat se noyt schepen voor dato oock gesien hadden.’ Een enige zoon regeerde voor de oude vorst, die scheen ‘van soo grooten ontsagh te wesen, dat Oedasoa noch niemant van al sijn onderhoorige Cochoquas, noch andere met ons sullen derven comen handelen, soolangh dese Chainouquas hier dus dichtbij leggen.’ Van de meegekomen chainouqua leerde men enkele woorden voor opperhoofd,Ga naar voetnoot1) en de verhouding der hoofdlieden onderling. In het binnenland werd blijkbaar veel verhaald van de vestiging der Nederlanders aan de Baai, ‘altoos begint te blijcken, dat langs soo vreemder volcq’ (n.l. de Hessequa) ‘van ons kennisse crijgt’.Ga naar voetnoot2) Zelfs de oude vorst der Chainouqua, Sousoa, kon zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen: op 30 September, ‘'s namiddags quam den opperste ofte coningh van de Chainouquas, genaempt Sousoa, selffs met sijn soons vrouw op een grooten os sittende ende geleyt wordende door een van de ruyterwachtersGa naar voetnoot3) bin- | |
[pagina 41]
| |
nen 't fort gereden, daer sij door een van sijn volcq op de schouderen affgeholpen wierd, medebrengende 33 stucx oude ende jonge koebeesten, die altemaelen voor coraelen, ende 15 schapen, welcke voor coper, tabacq ende pijpen ingeruylt sijn, mitsgaders voorsz. Sousoa ende volcq vrij goede cier aengedaen, seggende dat hem sijn volcq geseght hadde, den Commandeur sijn soon voor broeder ende hem voor vader wilde aennemen, ende dat hij derhalven daerom sijn nieuwen soon eens quam besoecken ende besien wat het voor een man was &ca. waerop na vereysch g'antwoort wierd ende over ende weder presentie gedaen, van onveranderlijcke ende altijt duyrende vruntschap te onderhouden, seggende ten dien eynde noch nader wilde affcomen, opdat men den anderen te beter over ende weder souden cunnen bereysen om coopmanschap te drijven, daar hij hem soo 't scheen seer genegen toe thoonde, werdende derhalven met kaes, vers broot ende suycker in een tinne schotel getracteert, ende op een matjen in des Commandeurs camer met voorsz. smeerige princesse (sijn soons vrouw) te sitten geset, sulcx noch noyt ymandt gedaen is, item oock eens op de claversingel gespeelt, alle 't welcke hem wonderlijck aengenaem scheen, mitsgaders 't bier, Spaens ende France wijn seer wel smaeckten, doch sooveel niet na sigh nam dat beschoncken wierd, werdende sijn volcq op de voorsael met hard broot ende brandewijn soodanigh getracteert, dat se lustigh songen ende sprongen ende wonderlijcke aperijen aenrechteden.’ Sousoa beweerde ‘dat hij met dat volcq genaempt Chobona off Choboqua goede kennisse had’, een volk dat ‘witte steenen, wijsende op diamanten’ bezat en ook goud. Hij wilde ‘blijcq van sijn seggen .. thonen, den Commandeur wist noch niet wat hij voor een man was, maer den tijt soude het hem doen openbaeren, willende met sijn principael leger in 't Hottentoos Hollandt, 1½ dagh reyssens van hier comen woonen ... ende sijne andere troppen ende volcq maer hier ende daer na gewoonte in vliegende legers laten heen ende weer gaen.’ Drie dagen was de kapitein aan het Fort te gast en hij vertrok met veel geschenken: rood en geel koper, kralen en Franse zilveren kettinkjes, Franse stenen braceletten, tabak, ijzeren hoepels, staafijser, bijlen, drijfijsers, brandewijn en ongeveer 100 ℔ hard brood. De aftocht was even plechtig als de komst; hij ‘scheyde met een bijsonder groot genoegen, latende sijn soons vrouw op een witten bonten os setten, ende hij ... gingh op een roden os sitten.’ Eva deed uitgeleide. Van Riebeeck was heel blij met het besoek: ‘Dit wil een wackere knip op onse buyren haer neus wesen, vermits dese plaetse altijt haer beste weyden sijn geweest, hebbende, sedert Sousoa hier geweest is, sigh niet een Caepman noch Saldanhars off ymandt derven verthoonen, ende de strantlopers (hier altijt omtrent woonende) oocq niet derven hun ergens bijvougen, sulcx het schijnt desen Sousoa al vrij ontsien moet wesen’, zo werd in het Dagregister ingeschreven.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 42]
| |
Eva beweerde onder de Chainouqua ook familieleden te hebben: ‘Eva's oom, genaempt Eycouqua’ deed dienst als ‘factoor in 't landt voor d'Ed. Compie’ om vee te kopen met een ‘op de handt gegeven capitaeltjen’. Eva kon hem waarschuwen om zich aan Harry te spiegelen, die ‘een heel rijck man ende in 't grootste aensien bij al de Hottentoos soude geweest sijn, in plaetse dat hij ten contrarie nu een bedelaer ende bij niemandt van sijn landtsluyden geacht noch gesien en is.’Ga naar voetnoot1) Sousoa vond het wel gezellig in het Fort. In het begin van OktoberGa naar voetnoot2) kwam hij terug; hij kreeg, wat nuGa naar voetnoot3) als eerbewijs voor Hottentotten gold, ‘wat kaes ende vers broot met suycker in een tinne schotel’ met wat ‘wijn ende vrundelijcke aenspraeck.’ De eerstkomende Zondag ‘'s namiddags de gewoonelijcke parade geschiedende, [werd] voor hem eens van de musquettiers losgebrandt ofte gechargieert ende hem wijsgemaeckt, sulcx niet anders als voor groote Heeren (gelijcq wij hem achteden) gedaen wierd, latende wijders voor hem eens op de fiool ende claversingel speelen ende voorts andre vreugden aenrechten.’ Aangedrongen werd op het zenden van ‘gout ende gesteenten.’ Met een geschenk is hij ‘vrundelijck gelatigh vertrocken.’Ga naar voetnoot4) Oedasoa vond het ook nodig om zich bij de Kommandeur te vertonen. Hij kwam met ‘sijn tweeden ... Koukosoa’ en sijn dochter ‘een fray welbesneden deern sijnde, niet bruynder als een redelijcke blancke mestice.’ Oedasoa was ‘oocq niet leelijck, .... jammer sijnde dat se haer soo leelijcq maecken met smeeren &c.’ Belangrijke gesprekken voerde men, door Eva's bemiddeling, met Oedasoa, maer als het vuur hem wat te na aan de schenen gelegd werd ging hij ‘sigh vaeckerigh veynsende nae de voorsael ... wat leggen slapen.’ Ook met de Sonqua was de Kommandeur op goede voet. Ze beloofden ‘dat ze ons jonge paerden ... soude beschicken, hebbende wel twee a drie opgevulde hooffden van dien hier gebracht, extraordinaire schoon gestreept, dogh sulcke lange ooren hebbende evenals esels.’ Maar levende zebra's leverden de Boesmans niet. |
|