Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel I. Tochten naar het Noorden 1652-1686
(1916)–E.C. Godée Molsbergen– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[Toebereidselen tot Abraham Gabbema's tocht]Ga naar margenoot+ Toen de kolonisten, de ‘vrije luijden’, van het plan hoorden, verzochtenGa naar margenoot+ negen hunner te mogen meegaan; ze zouden vijf draagossen leveren en voor eigen voedsel en ammunitie zorgen. Een derde deel van het te verkrijgen vee zou dan voor hen zijn, twee derden voor de Compagnie. Abraham Gabbema, van 's GravenhageGa naar voetnoot1), ‘fiscus ende landtschoudt’ zou het bevel voeren over het gezelschap. Zestien NederlandersGa naar voetnoot2) en drie Hottentotten met negen pak-ossen aanvaardden de reis. Een memorie bij wijze van instructie was voor Gabbema opgemaakt.Ga naar voetnoot3) 524 ℔ koper werd meegegeven, 48 ℔ tabak en 1½ gros pijpen. De ‘naeste Saldanhars’ moest men bereiken, ‘sonder na Herry, Caepman offte den swarten capiteyns troupen om te sien, maer die soo veel te mijden als mogelijck is’. Men moest enkelen overhalen om onder ‘verseeckeringh van sauvegarde’ naar het Fort te komen. Nodig was bij nacht ‘een goede vaste crael offte beschansingh van tacken (gelijck de Hottentoos)’ ter beschutting. De landmeter moest het land ‘sooveel mogelijck perfect in een caerte...brengen.’ Onderweg mocht niet worden geschoten en men zou vriendelik zijn jegens de inboorlingen. De ‘vrije luijden’ moesten ‘Compagnies reglemendt...onderdanich sijn.’ |
|