De roman van een kleuter
(1922)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tiende hoofdstuk. Nou zeg keesje 't goed, moeder!1. De uitspraak wordt bijna heelemaal gedachteloos aangeleerd.Wij hoorden het reeds, Keesje doet nu z'n uiterste best om alles goed te leeren zeggen. Vroeger dacht hij altijd alleen aan den inhoud van z'n praten. Nu is z'n aandacht bij z'n spreken voortdurend verdeeld tusschen inhoud en vorm. Vandaar dan ook dat gewoonlijk tegen het einde van het derde levensjaar de moeders opgeven, dat hun kindje nu de omgangstaal bijna zonder fouten bezigt. Dat dit een - slechts aan moeders vergeeflijke - schromelijke overdrijving, ten gunste der kleine praters, moet heeten, zullen al de hoofdstukken van het volgende deeltje telkens weer opnieuw komen bewijzen. Maar dit is er van aan: bij normale flink ontwikkelde, goedverzorgde kinderen als Keesje, komen op driejarigen leeftijd betrekkelijk weinig fouten tegen de uitspraak meer voor. Wij staan hier dus voor een keerpunt der kinderlijke taalontwikkeling, waarvan we, eer we verder den hoek omgaan, nog even terug moeten blikken op den afgelegden weg. In Hoofdstuk IV zagen we reeds, hoever Keesje het in de uitspraak gebracht had: tijdens het eerste anderhalf jaar van z'n leven. Hoe zijn taalklanken zich in dit tweede anderhalf jaar hebben ontwikkeld, verfijnd en bevestigd, zullen de volgende bladzijden ons leeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De dubbele medeklinkers.Geen enkele silbe, in de eerste 18 maanden door Keesje gesproken, vertoont twee medeklinkers achter elkaar. Welnu, de groote vordering dezer nieuwe periode van 18 maanden zal nu hierin bestaan, dat de medeklinkers hun steile kanten verliezen, en het kinderlijk mondje ze gesmijdig kneed- en plooibaar leert aanpassen aan de glooiing der stijgende en dalende groepen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De silbeberg.Want elke silbe is een berg van geluid met een top van klankgeschal - dien wij daarom heel juist KLINKER noemen - in het midden, met een aanzwellen, een stijging voorop en aan 't einde een daling, een slinking. Voor die stijging en daling zorgen nu de MEDEKLINKERS, die zoo meeklinken mèt den klinker. Een silbe met één ploffer voorop, en één ploffer aan het einde, ziet er dus uit als een vierkant bergplateau, met bijna loodrechte wanden (Fig. 23). Een silbe, met twee of drie medeklinkers voor en achter den klinker, is als een mooie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
golvende berg, langzaam en met sprongen uit de vlakte opstijgend naar den top en dan weer neerdalend in geleidelijke glooiing (Fig. 24). Fig. 23. De silbe: kop. Vgl. Fig. 25. Fig. 24. De
silbe: sprank.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De fijne s op het eind der silben.De s is de plooibare medeklinker bij uitstek. We kunnen hem zoo zachtjes tusschen de tanden laten uitsuizen, dat we bijna niet weten, wanneer het slinkend geluid neerduikt in stille vlakte. Deze klank is dus bij uitstek geschikt, om er silben, die al een anderen begin- of eindmedeklinker hebben, mee te openen of te sluiten. In de 20ste maand begon Keesje in plaats van at, waarmee hij pats bedoelde, nu zelf ook pats te zeggen. Weldra volgden nu fiets, muts, enz. De spons noemt hij nu poets, straks klinkt tats. Ook de kast noemt hij nu kats, en vast nu eens fasj, dan weer fats. Maar na lange klinkers heeft hij voor dit kunstje geen adem meer: plaats zal nog een heelen tijd paas blijven heeten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Langzame dalingen zijn gemakkelijker dan langzame stijgingen.Veel meer moeite berokkent hem het silbenbegin: de zachte stijging uit de stille vlakte. En in het algemeen kunnen wij zeggen, dat de nieuwe verbindingen altijd eerder in de daling opkomen, dan in de stijging; juist als we vroeger ook bij de enkelvoudige medeklinkers zagen, dat Keesje ze eer aan het slot der woorden goed nazei, dan aan het begin. Stoof klinkt dus nog toof, steenen: teenə, stooten: tootə, stoel: toem, staan: taan, stout: tout, stok: tok, steken: tekə en stuk: tuk, totdat in de 22ste maand stoof en in de 25ste stukjə verschijnt. Maar het duurt nog weer drie maanden (tot 2, 4) eer er verdere voorbeelden bij komen: stompə, stekə, enz. Wel blijven ook nu nog vergissingen voorkomen als taatjə voor staartje en tofdoek voor stofdoek; maar het inzetten der t met een heel zachte s is hij nu toch meester. Moeilijker gaat het reeds voor de p, want die wordt niet als de t en de s met de tong, maar door de lippen gevormd. De tong moet dus hier met de lippen heel precies leeren samenwerken. Spiegel klinkt dus voorloopig nog: piechə, spugen: puuchə, speld: pejt, spelen: leejə. Eens schijnt in de 21stemaand spijkə voor spijker te zijn voorgekomen, maar dit was zeker meer geluk dan wijsheid, want pas zes maanden daarna komt het 2de voorbeeld: spuit. En dan duurt het weer nog vier maanden eer peejə en perə voor spelen tot sperə (2, 7) wordt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De breedere en de fijnere s.Maar het allermoeilijkst is de sch. En dat is zeer goed verklaarbaar. Hier komen toch twee scherpe glijders achter elkaar, maar de bergstijging eischt dat de tweede al luider klinkt dan de eerste. Dat is voorloopig ons Keesje nog te bezwaarlijk; en beschuit klinkt suit of chuit. Schaap vroeger aap, nu chaap, schootje vroeger tootə nu chootə, schort: chot, schoen: choen, schaar: chaa, schieten: chietə, en pas in de 32ste maand verschijnt de eerste sch in schaap. De omgekeerde verbinding, ook bij ons zeer zeld- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaam, verschijnt met het begin van het derde jaar in deksel: dechs. Nu hij de s zoo fijn heeft leeren fluisteren kan ook de n ze voor zich krijgen; en terwijl vroeger snort: not en sneeuw: seeuw luidde, komt kort na de sch- de sn voor den dag in snaakjə en sneeuw (2, 8). Ondertusschen heeft hij echter de s ook leeren verruimen en verbreeden, zoodat ze ook een ploffer kan overstemmen, en een plaatsje kan zoeken tusschen den klinkertop, en de ploffersteilte in. In de 25ste maand zegt hij nog vats voor vast, en ijts en rijts voor rijst, maar in de 30ste maand leert hij kost zeggen, en nu komen ook weldra vast, kast, post, enz. Om de kinderen in die s -kunst te oefenen, hebben vele ouders, althans op het platteland, een heele reeks spreuken en versjes bij de hand. Wat ze precies beteekenen, weten zij gewoonlijk ook maar half, maar ze zijn van ouder tot ouder overgeleverd. Zoo: Scheperken zet de sop op 't schap. - Scheper, snij drij sneden in de sop. - Een historische kwelspreuk van de Vlamingen, om de Walen te kennen, is zoo: Schild en vriend, uit de dagen van den Sporenslag. In Limburg hoort men nog: Daar was ne keer een snep,
Die op 't schep schree,
En die met heuren bek
E stuk spel van 't spet snee!
Kunde gij ook op 't schep schraân?
Of ook wel anders: As de snep dee,
Die op 't schep schree,
En die met heuren bek
E stuk spek
Van 't spet snee?
Het volgende eenvoudige verhaal is, om het glad en vloeiend uit te spreken, ook voor oudere jongens en meisjes nog een heele kunst. Daar was eens een man, die drie zonen had. De eene heette Schak, de tweede Schakschawerak, de derde Schakschawerak-siagoni-minimi. Daar was ook een vrouw, die drie dochters had. De eene heette Schrip, de tweede Schripsivrolip, de derde Schripsi-vrolipsi-peline-minimi. En die drie zonen trouwden met die drie dochters. En Schak nam Schrip, Schakschawerak nam Schripsivrolip en Schakschawerak-siagoni-minimi nam Schripsi-vrolipsi-peline-minimi.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. De klankzones op den silbeberg.Fig. 25. Een doorsnee van den silbeberg.
Behalve de s hebben al de andere klanken op de beide hellingen van den silbeberg hun vaste plaats. Na de ploffers komen de glijders, eerst de scherpe dan de zachte. Hooger-op liggen n en m. Nog iets hooger de r en l. En het allerdichtst bij den klinkertop liggen de halfklinkers u en i in tweeklanken als au en ai. (Fig. 25) Ga zoo de twee voorbeeldjes uit no 4 maar eens na. Een verbinding van m en n met een scherpen ploffer zal dus makkelijker zijn dan die van een ploffer met ch of f. Deze laatste toch liggen véél te dicht bij elkaar. Om dat fijne onderscheid zuiver te laten hooren, moeten de spreekorganen reeds zoo nauwkeurig werken, dat dit voorloopig (met uitzondering der breede s) nog heelemaal niet gelukt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. De neusklank- en glijderverbindingen.Op de sp en st volgden dus eerst de makkelijker n en m verbindingen met ploffers. In de silbendaling lukt dit weer het vroegst. Tot in de 24e maand sprak Keesje kindje uit als: diddə, tittə, kittə, cent: set en sjêt, zand: sat, hond: oet of ôt, krant: kat, kant: kat, mand: mât, en lamp: ap, komt: koet, hemdje: epjə, emmə, riempje iepə, maar dan komen ineens hemd en empje, Fau Ink voor Mevrouw Link; een maand daarna vinkjə en pinkjə, endjə en centjə, terwijl na drie of vier maanden nog kindjə, ventjə, Jentjə komt volgden (2, 5). In dezen tijd worden echter de begingroepen nog steeds vereenvoudigd: knoop: koop, knippen: kippə, knoeien: koeien, en het duurt tot 2, 7 eer de eerste kn in knoop verschijnt. Ook andere kinderen hebben hier aanvankelijk heel wat moeite mee, en dan houden de oudere broertjes en zusjes ervan, den kleuter zoogenaamde kwel-spreuken voor te zeggen, waar juist veel van zulke verbindingen in voorkomen. Zoo b.v. is te Antwerpen dit verhaal bekend: OEFENING. ‘Knaap de kapper knipt en kapt heel knap, maar de knecht van Knaap den kapper knipt en kapt nog knapper dan Knaap de kapper knipt en kapt; maar Knaap de kapper knipt en kapt heel knap’. Probeer zelf dit maar eens gauw na te zeggen. Kort daarna komen dan de verbindingen van scherpen ploffer en glijder. Tot dan toe luidde dicht: dit of dicht met een Duitsche ch, of ook wel dichət, en hoofd: oof; maar nu verschijnen dicht, richt, licht, ooft, lucht, en na een tijdje ook nog acht. Oefeningen in dit kunstje zijn: De lucht, die jaagt! Wat jaagt de lucht! Wat zal de lucht nog jagen! Acht en tachtig hengstekachtels (veulens).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. De moeilijke r.De allermoeilijkste medeklinkers zijn de r, h, w, en l. Deze klanken kwamen in het eerste anderhalf jaar nog nimmer voor. Zij komen nu heel langzaam achter elkander op, eerst alleen, daarna in verbinding met andere. De r verschijnt het eerst, en wel in de 22emaand. 't Is aanvankelijk een sterk gebrouwde keel- r, die heel veel op een klinker lijkt. Moeder noteerde het eerst raam en ruiə (luier), dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt ketər voor ketel, kachərə voor kachel en torə voor toren. Een paar maanden later: rookt en Fau Rink, rombombom en rompom. Het heele woord snor bestaat een tijd lang uit niets anders dan zoo'n gebrouwde r. Op een morgen, dat hij in de wieg gezeten, z'n ontbijt met veel smaak had verorberd, dekreteerde Keesje ineens het volgende ratelende bevel: Noch chuitərdəchuit, noch bootərdəboot, noch koekərdəkoek, d.w.z. nog wat beschuit! want ook b(r)ood en koek beteekenen, in deze omstandigheden, niets anders dan beschuit. Hij heeft dus al z'n drie paardjes van stal gehaald, en die rijdt hij elk twee keer af, met dat nieuwe kunstje van het ərdə ertusschen. Zoover moeder weet en kon nagaan, is hem zoo iets nooit of nimmer voorgedaan. Diezelfde r -oefening nu helpt, spontaan of aangeleerd, zeer veel Nederlandsche kinderen in de verovering van den r -klank. Alles te zamen genomen toch, is er Keesje nog heel vroeg bij. Vele kinderen leeren de r pas veel later uitspreken. Ik herinner me nog goed, dat ik er op vijf-jarigen leeftijd m'n uiterste best voor deed, maar dikwijls nog zonder succes. Dan hielpen echter liedjes en raadsels als: Wikker de wakker
Vloog over mijn akker
En al waren er ook zeven landsheeren
Die zouden Wikkerdewakker
Van mijn akker niet keeren.
Ra, ra, wat is dat?
Holderdebólder
Ging over den zolder
En zeven mansheeren
Die konden Holderdebolder niet keeren.
Ra, ra, wat is dat?
Ikkerdebik zat op den wagen,
Ikkerdebik zat hout te zagen,
Ikkerdebik viel in de sloot,
Ikkerdebik was nog niet dood.
Ra, ra, wat is dat?
Daar liep een dingetje over den dijk,
Zijn oogjes gingen kijkerdekijk,
Zijn beentjes gingen klapperdeklap,
Ra, ra wat ding is dat.
Daar ging een meisje over het land,
Zij had een korfje al in haar hand,
Daar was in van gladderdeglad,
Daar was in van strijkerdestrijk,
Daar was in van kijkerdekijk,
Daar was in van krollerdekrol,
Je zult het niet raden, al werd je dol.
Ari de bari de boterboer
Geweer op de schoer,
Sabel op zij,
Zoo gaat Ari de bari
De boterboer voorbij.
Rozen bloeien op mijn hoed,
't Is zoo mooi als zilvere gloed,
Zilvere gloed van Spanje,
De juffrouw die moet dansen,
De juffrouw die moet stil gaan staan,
Driemaal door de ronde gaan,
De juffrouw die moet kiezen,
Dit zal zijn Rozemarijn
Dit zal ... zijn.
Vele moeilijkheden gecombineerd vindt men nog in 't volgende verhaaltje: Er gingen drie vrouwtjes over 't snip-snap-bruggetje; de eerste heette vrouw Biba, de tweede heette vrouw Biba Biberdebinka, de derde heette vrouwSinasniknaknikkerdeknikna. Toen nam vrouw Biba een steen, dien gooide ze tegen vrouw Biba Biberdebinkna haar been; dat vrouw Sinasniknaknikkerdeknikna er om grêen! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het geheim van deze oefening zit 'm voor een deel hierin: dat de aandacht en het accent hier meestal naar de silben gaan, waar geen r in voorkomt, want juist als men er op let, is in den eersten tijd de r veel moeilijker, dan als men er niet op let. Keesje nu heeft na raam en snor, nog volle vijf maanden noodig, eer hij voor de r, ook na lange klinkers, nog adem heeft. In dezen tijd klinkt dus zijn klaar nog: kaa, sigaar: sichaa, maar: maa, schaar: schaa, deur: deuə. In de 27ste maand kwam, toen hij gekapt was, er ineens een nagepraat zinnetje met twee correcte voorbeelden tegelijk: waar jə aar nou! (waar is je haar nou). Maar dan volgen weer spoedig: aa kammə (haar) en daa is de jeuk wee, waa is 't koesjə nou? maar weldra worden nu al deze woorden volkomen: Daar is 't koesjə weer. En opmerkelijk, nu hij dit kunstje met r na langen klinker weer kan, past hij 't uit louter kun-genot ook toe, waar 't geen pas geeft: in də waar, (war), met də kaar (met de kar).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. De r-verbinding in de silbedaling.Vóór de 26ste maand zegt hij ook in de silbedaling nog in plaats van schort: chot, snort: not, vork: fok, jurk: juk en jukkə, Dirk: chik, dik, dich, of kik, kerk: kek, later: keək, markt: mat en hard: had; maar dàn begint hij ineens snorkt als snort uit te spreken. Na korten tijd volgt: əworrə, əword, en nu ook van lieverlede al de andere. Merk op, dat de eerste gevallen hier een vervoegings- t hebben. Op deze t valt namelijk, gelijk we later ook uit andere voorbeelden zullen zien, juist door haar uitgangskarakter veel meer aandacht; en daarom blijft er het eerst voor haar, ook nà de moeilijke r nog adem en kracht over.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. De r-verbinding in de silbestijging.Nog 7 maanden lang zegt hij echter in de silbestijging nog geen r na een medeklinker. Druif klinkt duis en duith (Engelsche th), draaien: diə, dragen: daaiə, drinken: dinkə, droog: doog, truitje: tuitə, en tuijə, trein: tein, trem: tem, trom: tom, trekken: tekkə, tikkə, 't raam: taam, brood: put en bood, brief: bief, gebroken: bokə, broek: boek, vragen: faachə, vrouwen: fauə, kroesje: koesjə, kruik: kuik, kruiwagen: kuiwaachə, kralen: kaarə, krant: kât, krabben: kabbə, kraai: kaai, groote: chootə, gras: chas, enz. Pas in de laatste drie maanden van zijn derde levensjaar zwicht ook hier de weerbarstige tong voor het fijner gehoor, en begint hij te vragen om z'n kroesjə en brood, weldra gaat zelfs de boerdə tem in een broerdə trem over. Ook om dit te leeren zijn er weer overal in de kinderkamer een heele rij kwelspreuken in zwang: OEFENING. Oefen je zelf maar eens: Bruin bloedrood braamblad. - Breed broodberd. - Achter in den hof hangen drie droge doeken. - Drie droge doeken, drie doeken bennen droog. - Mijn vaders roode lederen broekband brandt. - Onder vaders koolblad, ligt een groot breed booneblad. - De kat, die krapt de krullen van de trap. - Te Kosen achter de kerk, woont | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een korte, gekrulde, gekroezelde klerk, met kort gekruld, gekroezeld haar, wie of die korte, gekrulde, gekroezelde klerk toch waar (was)? - 't Schipje van Niepoort, zegt het zonder lachen voort, 't is gelâan met lood en tin, en daar zijn kripse krapse krullen in; en ze zeggen dat kripse krapse krullen pampierlingen zijn; maar kripse krapse krullen kunnen nooit dan kripse krapse krullen zijn. - Baas Bierbuik brengt bij Bruyninks bier boven. - Brouwers brouwen bier en Brabantsche brouwers brouwen Brabantsch bier.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. De moeilijke h.Over de opkomst der h bij Keesje valt al heel weinig te vertellen, maar het is een feit, dat ze in de 27ste maand vrij plotseling, zonder eenige merkbare voorbereiding, voor den dag komt in: haar, hier, harə, (halen) hond, hek, hoor, enz., dus voor allerlei klinkers ineens. Wel voegt Keesje nu, in het begin, de h ook wel eens voor een ander woord, dat in de groote-menschentaal géén h heeft, zoo b.v. honderdekken, 'n heel hend (een heel eind) enz., maar deze fouten verdwijnen weer even spoedig, als ze gekomen waren, en de juiste gevallen houden stand. In vele streken van ons land hebben de kinderen hier echter veel meer moeite mee. Dan helpen weer spreuken en versjes. Zoo b.v. in Brabant: De smid, hitter de fit,
Had een kat, hatter de fat;
En die kat, hatter de fat,
Heure poot, hooter de foot,
Was uit 't gelid, hitter de fit;
Nu moest de smid, hitter de fit,
De kat, hatter de fat,
Heuren poot, hooter de foot,
Weer zetten in 't lid, hitter de fit. -
In den hof, op de haag, hangen twee witte doeken.
Twee witte doeken hangen op de haag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. De drievoudige w.Pas na de r en h kwam de volkomen w. We schreven wel reeds een w in miauw en dieuw uit het eerste anderhalf jaar; maar we hadden even goed miau, dieu kunnen schrijven. Eveneens is het met sneeu(w) of sieu(w). In de 19de maand verscheen verder: bowə voor bouwen, en boow, pouw voor pauw, later nog bibauw, voor wenkbrauw; maar ook deze woorden had moeder even goed: bouə, boou, pou, bou kunnen schrijven. Onze spelling toch schrijft met w drie vrij ver uiteenloopende klanken: 1ste den overgangsklinker , meest dubbel als uw geschreven; 2de den druppelklank w: vóór aan het woord; 3den den vloeiklank v in de silbestijging na t, d, z, k, en in de silbendaling voor t (in erwt). Nu begint Keesje in z'n derde jaar wassə voor wasschen, waf-waf voor hondje, watə voor water, wir voor wil, wie voor wie te zeggen met een Engelsche w; en deze ligt zoowat tusschen de Hollandsche 1ste en 3de in. En dit is de eenige w, die hij voorloopig kent. Zoodoende zegt hij dus in dezen tijd nog waawo voor zwaluw, tee voor twee, kaad voor kwaad, kart voor kwart, waan voor zwaan, deilen voor dweilen enz. Ondertusschen leert hij echter z'n Engelsche w in wie, waar, waarom, wél, enz. een beetje verscherpen, zoodat ze vrijwel op de Hollandsche 2de begint te lijken. En nu komen in het volgend half- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar,dus op een leeftijd van 38 en 42 maanden pas de verbindingen kwaad, kwart, langzamerhand in gebruik; met aanvankelijk echter nog een veel te vette half-Enschelsche w, en daarna pas op ongeveer 4-jarigen leeftijd met de 3de Hollandsche w. De bovengegeven opvolging van eerste, tweede en derde w was dus chronologisch. Alleen komt, evenals tusschen de eerste en tweede, ook tusschen de tweede en derde telkens de Engelsche w als overgang. Dat voor dezen moeilijken medeklinker de kwelspreuken talrijk zijn, zal wel niemand verwonderen. OEFENING. Wie weet witte Willem wonen? Witte Willem woont wonder wijd. Wie weet wat witte Willem weeft? Witte Willem weeft witte wol. De wind die waait. Wat waait de wind? Hoe kan de wind zoo waaien! Wit paard, zwarte staart. Roo leer, zwart leer. Toen kwam er op eens een dolle begijn, Die vroeg aan mijn, Of hispel-kwispel-kwaspel-kwijn, Kwarremaker-kworremerijn wel goed voor mij zou zijn! Geen wonder natuurlijk, dat de w hier juist meestal gecombineerd wordt met klanken, die er het gemakkelijkst in den kindermond mee verward worden. Wat denk je van zwoel naast zoel, van dolen naast dwalen, van dazen naast dwaas doen, van dwarrelen naast warrelen, van kwakkelen naast wakkelen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14. De l, een laatkomertje, groeit voorspoedig.Dit moesten we weten, om nu de opkomst van de l te begrijpen, die pas veel later inzet, maar de w inhaalt en nog een klein beetje vóór haar klaar komt. Tot in z'n 27ste maand heeft Keesje nooit iets uitgesproken, dat ook maar in de verte op een l geleek. Bal klonk bau of baj, allemaal: ammaa, stoel: toem, later: toer, wel: wer, stil: stir, wil: wir, dadelijk: daak, dakə of daək, ketel: ketər, molen: morə, kralen: karə, uithalen: uitarə, alleen: arreen, spelen: peejə of perə, politie: poritie, galoppeeren: perə, chapere, appelen: appəwe, kachel: kachəerə, spiegel: piechə, piepieche, hagel: hachej, tafel: tafəw, tafəwə, lief: rief, lippen: ippə, lepel: epə, cheep, eep, licht: icht, richt, lust: rust, liggen: richə, loopen: oopə, lekker: ekkə, leelijke: reekə, lang: rang, later rang, later wang, lantaarn: ətarə, later ratarə, limonade: imonade, locomotief: okətief, rokətief, later wokəmətief, enz. en zoo blijft het in het woordbegin, tot een heel eind in het vierde levensjaar.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15. Concurrentie tusschen de l en de w.Maar de silbedaling is hier weer voor. Tot volop in het derde jaar klonk het ook hier nog altijd: fat, vat en fàt voor valt, een speld ehette: pe(j)t, melk: mek, later mewk, aardappelen: appəs, half: harf, hawf, help: hewp, enz., maar nu in de 27ste maand komt viel en weldra daarop wiel en spoedig daarna ook in verbinding met een uitgangs-t: əvield, en zelfs half en əvald (gevallen). Dit laatste voorbeeld na een a herhaalt zich echter voorloopig niet. Soldaat klinkt 2, 5 sordaat (met gebrouwde r) dan songdaat, zolder: zongdər. 't Rolt heet 2, 10 weer rôt; en in 't algemeen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duurt het tot 2 à 3 maanden in het vierde jaar, eer hij ook achter a en o een l kan zeggen, terwijl hij ze dan achter ie, ee en è al voortdurend goed gebruikt. Dit verschil van moeilijkheid is weer heel goed te begrijpen. Want al de tot nu toe besproken l 's van Keesje zijn donkere zware l 's, en liggen achter in den mond, gelijk trouwens de meeste Nederlanders thans in veel woorden de l uitspreken. Nu liggen echter de a, o van al, ol óók achter in den mond, en daarom valt het de achtertong zwaar, al die manoeuvres zoo gauw achter elkaar te maken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16. L-verbindingen in de silbedaling.Gewoonlijk zegt hij dan ook in dezen tijd wel viel, held, kievield, (willekeurige omvorming van kieviet), gəbeld, speld, maar daarnaast vawt (valt) sowdaat (soldaat), rowt (rolt) enz. Vergl. Hier telkens de lijst van blz. 56. OEFENING. Denk er nu eens over na: hoe het zou komen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17. L-verbindingen in de silbestijging.Nog iets later, dat is omtrent 3½ jaar, komen pas de l-verbindingen in het begin der silbe tot hun recht. Tot dan toe luidden: plaatje: paatjə, pluisje: puisjə, blazen: baasjə, bazə, bloed: boed, blok: bok, bloem: boem, blad: bad, blijf: bijf, flesch: fes, fesjə, fluit: fuit, flink: fink, vleesch: fees, veesjə, vliegen: fiechə, vlas: vas, klimmen: kimmə, timmə, klos: kus, kos, klok: tuk, koek en kok, klaar: kaa, klap: kap, klein: kein, glaasje: gaasjə, sleutel: eutjə, cheut, slapen: chapə, sapə, srapə. Sinds echter, op het einde van z'n derde jaar, Keesjes w een beetje plooibaar werd, komt deze nu ook in de silben-stijging vast de l vervangen, en moeder teekent van hem op, plank: pwank, blies: biwes, bwoostə, flesch: fwes, paraplu: parəpwu, slapen: swapə, Cleo: Kwewo (een hondennaam), klaar: kwaar, kleine: kweinə enz. Uit die w ontstaat nu van lieverlede een zwaargebrouwde L in: kleine, flikjəs, bladə, bladərə, plaatjə, klok, glas, vlogə, vloogdə enz. Is het nu soms wonder, dat hij dit lang-verbeide verbeteringskunstje nu ook weer wel eens verkeerd te pas brengt. En uit loutere lust om alles toch maar goed te zeggen van twee: tlee en van kwam: klam | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat maken? Is het verder, wonder, dat hij soms nog een aanloopje of een oogenblikje rust noodig heeft: voor of na dat kunststukje en voor blok: bəlok, en voor helpen: helləpə zegt, gelijk hij vroeger voor wolken: worrəkə, werk: weək, kerk: kèək, harken: aəkə gezegd had? OEFENING. Luister eens goed, of je dit zelf ook niet doet? En hoe spreek je de volgende woorden uit: kelk, balk, dolk, kolk, stolp, welp, stulp, ark, worp, burg, turf, durf, korf? De domme koe, de kromme koe.
De korte, kale kromme koe
Die kreeg een dom kalf, een krom kalf
Een kort, kaal en krom kalf.
Toen kwam de jonge wolf
De domme wolf, de kromme wolf
De korte, kale kromme wolf,
En die nam dat jong kalf
Dat dom kalf, dat krom kalf,
Dat kale, korte krom kalf,
En daar stond toe, de krom koe.
De domme koe, de kromme koe
(enz. weer van voren af aan). - Daar was eens een blonte klonte man
En die blonte klonte man
Had een blonte klonte vrouw
En die blonte klonte vrouw
Had vier blonte klonte kindren,
En die blonte klonte kinderen
Aten blonte klonte pap
Uit een blonten klonten ketel,
Met een blonten klonten lepel. -
Meulen, meulen
Een paard met een veulen,
Een vrouw met een kind:
Mijn liedje begint.
Een koei en een kalf:
Mijn liedje is half.
Een trompet en een fluit:
Mijn liedje is uit. -
De koster van Knocke
Klopt de Knocksche klokken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18. Drie medeklinkers in de silbedaling.Die laatste medeklinkers, vooral de r en l en die fijne s, hebben moeite gekost, maar ze zijn dan toch ook wel wat moeite waard. Want kijk eens aan, wat hij er al niet mee doen kan. Verreweg de meeste, ja meer dan driekwart der dubbele medeklinkers in onze taal beginnen of eindigen met een s, r of l. En zoo waar, omtrent de helft van zijn vierde jaar begint Keesje nu ook drie medeklinkers achter elkaar te kunnen zeggen. Op het einde der silben is er weer het eerst gelegenheid voor zoo'n driemanschap. Na den grooten mensch-klinker komt dan een der flinke jongens r of l, soms ook n. Daarachter een dik machocheltje van een s of van een opgeschoten k, en ten langen laatste nog een broekje van een t, (samen een bergglooiing). Tot z'n derde jaar zei Keesje voor korst; kost, borst: bost, worst: wost, en voor snorkt: snort, en voor inkt: ingt (de ng is één klank, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
net als in meegəbrengd, gəpingd, gəpongd voor gesprongen). Nu noteerde moeder in de eerste maand van het vierde jaar een duidelijk uitgesproken inkt, wat hem zoo'n moeite kostte, dat hij bij 't opnieuw zeggen in de vroegere voorbarigheid terugviel: elke silbe met denzelfden klank te willen openen, waar ze mee sluit; hij zei toen: tinkt; na een maand of vier, vijf komen dan de andere voorbeelden: korst, borst, worst, enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19. Drie medeklinkers in de silbestijging.Kort daarna lukt ook hetzelfde kunstje in een stijgende groep. Eerst zoo'n heel klein dreumesje van een s, dan een jochie van een p, ch of t, daarna een der flinke jongens r of l, en dàn komen de groote menschen der klinkers pas. Tot nu toe zei Keesje voor straks: tats of traks, voor spleet: cheet, voor springen: pingə, voor schrijven: chijvə en fijvə, voor schrok: chok, voor schreit: cheit. Op het einde van zijn derde jaar begint hij van srijvə en sreiə te praten, wat trouwens veel Hollanders heel hun leven doen. Maar in het vierde jaar, komen nu zachtjes aan eerst schrijvə en schreiə, en op de helft van het jaar straks, strang en springə in gebruik. OEFENING. Teeken eens naar de modellen in no. 4 gegeven den juisten silbeberg van de volgende woorden: pats, stoof, snaak, sneeuw, vast, schip, kind, knip, licht, hoofd, brood, snor, jurk, snorkt, pauw, mooi, zwoel, melk, half, bloem, flesch, inkt, korst, schrok, sprong, straks. Denk maar aan al de bovenzones juist tusschen twee blauwe lijnen van je schrijfpapier inpassen; alleen voor de fijne s-zone moet je met je potlood een lijntje trekken midden tusschen twee lijnen in, zoodat deze maar de helft van de andere zones beslaat. Die goed teekenen kunnen, mogen er ook groepen met poppetjes van maken, die samen een zelfde stijging en daling vormen (zie no. 18 en 19).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
20. Die moeilijke zachte glijders.De zachte glijders zijn in dit tweede anderhalfjaar zoetjes aan meer in gebruik gekomen. In het begin van het derde jaar hebben echter de f, s en ch nog verre de overhand: vader: fatə naast vadəj, vlieg: fieg, vleesch: fees, naast veesjə, vork: fok, vrouw: fau, vies: fies naast viezəcheid, over: ofə, voetje: foetjə, van: fan, brave jongen: bafə jongə, geven: efə, fefə, chefə, gieter: chiet, gooien: chooiə, spugen: puuchə, gordijn: chadijn galoppeeren: chaəpeerə, gras: chas; groote: chootə, ondeugend beest: ondeuchə bees, geweer: təweer, səreer, geen: cheen, vragen: faachə, vliegen: fiechə, spiegel: piechə liggen: richə, sigaar: sichaa, gauw: chauw, kolenwagen: kolewaachə, gekregen: keechə, zoet: soet, zolder: soldə, zand: sat, lezen: leessə, blazen: baasjə. Bij vadəj, veesjə, viezecheid voegen zich weldra echter ventjə, evə, gevə, naast soldə komt zoldə op voor zolder, verder zittə, en dan weldra bazen voor blazen, en ten slotte komt naast reech: regə voor regen, en wordt in de tweede helft van het derde jaar het voorvoegsel van het verleden deelwoord, dat eerst ə was geweest, aangevuld tot gə, 't eerst in meegədome. (meegenomen) en nu weldra ook in alle | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere vormen. Dat de zachte glijders in de kwelspreuken goed vertegenwoordigd zijn, zal ons na al het voorgaande wel niet meer verwonderen. OEFENING. Vale, vale vos, valt verre van Vlaanderen. Bazin zei ze, Geeft zei ze, Gauw zei ze, Gort zei ze, Want zei ze, Mijne zei ze, Man zei ze, Eet zei ze, Zoo zei ze, Geren zei ze, Pap zei ze. - Duimken vond een pruimken, Hij was zoo blij. Hij vond er dry. Hij was zoo barmhartig, Hij vond er dertig. Hij was zoo verwonderd, Hij vond er honderd, Hij was zoo dol, En stak geheel zijn zakken vol. - Zes honderd zes en zestig ruiters zagen zes en zestig sauciesen zonder saus. Let er eens goed op: hoe je zes en zestig uitspreekt, over de reden hiervan later meer. Maar al kan Keesje nu de zachte glijders uitspreken en van scherpe onderscheiden, daarom gebruikt hij ze nog niet altijd op de juiste plaats. Zoo komen volop in het vierde jaar weer lechə voor leggen, voətjes voor vogeltjes voor en dergl. Dit bewijst ons, dat hier nog nieuwe moeilijkheid schuilt. En die zullen we dan ook naderhand duidelijk voor den dag zien komen. En niet slechts eentje, maar twee of drie, waarvan Keesje nu nog niets vermoedt. Ga b.v. maar eens na, hoe de z van zoo en zei in de bovengenoemde kwelspreuken telkens worden uitgesproken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
21. Het grillige huigje.Verder wisselen in het derde jaar n met d en m met b. Nu, dit ligt aan de verregaande gelijkenis tusschen deze twee klankparen. Het eenig verschil tusschen d en n, en b en m, is: dat bij de laatste telkens de huig van het verhemelte omlaag hangt, zoodat de lucht niet door den mond, maar achter langs de neusholte omhoog, en verder door den neus naar buiten gaat. Dit is trouwens de reden, waarom m, n en ng neusklanken heeten. Nu is Keesje dat druk-beweeglijk huigje in den beginne nog niet zoo heel goed meester, en daarom hooren wij dan; mina, nine en əbenə voor beneden, moenə en boenə voor moeder, en omgekeerd weer emmə voor hebben; verder teekədə voor teekenen, en omgekeerd demə, wegdemə, meeədomə voor nemen, wegnemen, meegenomen. Soms zelfs laat hij halfweg den medeklinker z'n huigje los, en dan hooren wij de beide klanken achter elkaar: kazernde voor kazerne, bij andere kinderen: punding voor pudding, pampier voor papier enz. Maar ook hier weten de versies weer raad op. De d en b worden trouw aan het begin van elk woord herhaald, terwijl de n 's en m 's, als het ware binnen in de woorden verstopt, slimmetjes worden binnengesmokkeld. OEFENING. David dee den duivel dansen. Doen den duivel dronken was. of anders: Daniël dee den duivel dansen, door den dikken dunnen draf. Dat die dieren de dossen der dennen droegen, dat die donderdagsche dieren droegen. - Op den bierlabomschen barem (of berreg)
Staat het bierlabomsche huis,
In dat bierlabomsche huis
Wonen bierlabomsche menschen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En die bierlabomsche menschen
Hebben bierlabomsche kinderen,
En die bierlabomsche kinderen
Eten bierlabomsche pap
Met een bierlabomsche lepel
Uit een bierlabomsche bak.
Hiernaast wordt nu de m ook nog afzonderlijk ingeoefend in zinnetjes als:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
22. Voorsilben zonder nadruk.Ook duurt nog altijd de gewoonte voort, om silben met weinig of geen nadruk eenvoudig niet te hooren of maar vaag te hooren, en dus van zelf niet na te zeggen, of zoo ten naaste bij maar iets te zwatelen. Wel komt hierin achtereenvolgens bij de verschillende woorden langzaam verbetering en aanvulling, maar het zal nog jaren duren, eer Keesje op dit punt de nauwkeurige volledigheid bereikt. Soldaten heetten eerst: datə, later: chodaten, toen songdatən, sordatə, sowdatə, en eindelijk soldaten; gordijn: dijn, ədijn, adijn, chadijn; manchet: asjét, beschuit: chuit, suit, aardappels: appəs, galoppeeren: pée, beeə, peerə, chapeerə, chaəpeerə, muziek: ziek, məziek, lantaren: ətawə, ratarə, geweer: təweer, səreer, Marie: Rie, Mamətie, Trie, Dəriə, pantoffeltjes: toffə, tofjəes, natuurlijk: tuuək, tuulək, ətuurlijk, betalen: ətarə, genomen: ədomə, bewaren: gəwarə, kantoor: uteur, kateur parmant: pamant, giraffe: kraf, matroos: troos, katroos, ik geloof: ik choof. OEFENING. Let eens op, of je zelf sommige dezer woorden in het dagelijksch gesprek ook niet een beetje inkort, b.v. Marie, natuurlijk. Korrekt verkorten we vaak tot ....., japon tot ....., courant tot ....., karaf tot ....., koraal tot ....., salade tot ....., asperges tot ....., kanaster tot ....., believen tot ....., gehad tot ....., gelooven tot ....., te zamen tot ....., te huis tot ..... Zoo zijn ook floers ontstaan uit fransch ..... (fluweel), kroot uit fra..... (wortel), fret uit fra....., klant uit kalant, kleur uit fra....., krent uit den Griekschen stedenaam ....., stroop uit fra....., struis (loofwit) uit fra....., pruik uit fra..... ouder Nederl. paruik, prei uit fra..... ouder Nederl. porei, fluweel uit fra. Veluel. En wat maakt de volksmond soms niet van feliciteeren, velocipède, gereformeerd?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
23. Middensilben.Dit zijn allemaal gevallen, dat de silben zonder nadruk voorop staan, maar in het midden van het woord gaat het niet beter. Voor locomotief zegt Keesje: successievelijk: okətief, rokətief, wokəmətief, voor allemaal: ammaa, amməmaal, voor allebei: abbei, amməbei, voor conducteur: konduteur, nageltjes: naatjes, vogeltjes: vooətjes, wagentje: waachje, waachtjə, orgeltje: ochje, vingertje: vingtje. OEFENING. Ga ook hier eens na, hoe je zelf deze woorden uitspreekt. Apotheker verkorten ook wij vaak tot ....., kapitein tot ....., officier tot ....., assurant tot ...... En wat maakt de volksmond van philosophie, photographie, particulier, rhumatiek en katholiek?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
24. Eindsilben.Maar ook op het einde van het woord is dit algemeen. Keesje zegt voor gisteren: gister, peuteren: peute, andere: annə, later: andərə, koperen: kopə, wandelen: wangdə, deksel: dechs, deks, geluisterd: luist en toen het hem nog eens duidelijk voorgezegd werd: ja luistət, enz. OEFENING. Ook wij maken ons van de ongeaccentueerde eindsilben al heel gemakkelijk af. Wat maken wij gewoonlijk van den meervouds-uitgang -en, dien wij schrijven omdat onze voorvaderen ook -en spraken? En van den infinitiefuitgang, en van den uitgang der sterke verleden deelwoorden? En wat maakt de volksmond van luitenant, vrouwmensch? En wat zeggen wij allen ook, en met even veel recht voor jongetje, jonkheer, jonkvrouw, juffrouw, boomgaard, wijngaard, wenkbrauw, (enkel is oorspronkelijk en nog in 't Zeeuwsch: een-klauw) enz.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25. Aantrekkingskracht van de accentsilbe.Gaandeweg komt hier, gelijk we zagen, bij Keesje eenige verbetering in. Maar deze verbetering kan ook weer wel eens op een verkeerd spoor geraken. Zoo gebeurt het, dat hij van een silbe zonder nadruk, niets onderscheidt dan één totnutoe onopgemerkten maar hem nu ineens opvallenden medeklinker met een vagen klinker, dien wij door ə voorstellen. Nu is echter het eigenaardige van een silbe met nadruk, juist dat ze bijzonder opvalt. Onwillekeurig dus gaat Keesje meenen, dat hij dien opvallenden medeklinker ook in de opvallende silbe heeft gehoord, en springt deze medeklinker dus in Keesjes uitspraak uit de silbe zonder nadruk in de silbe mèt nadruk over, en dringt daar een anderen medeklinker uit weg. Eerst in beginsilben. Voor meneer zegt Keesje dus: əmeer, voor bewaard: əbaard, voor beneden: əbenə (denk aan demə voor nemen). En zoo gaat het ook met de eindsilben: vader zegt Keesje als varə, anders als ansə, netjes als nesjə, dadelijk als dakə, electrische erektrisjə, etrektiseə. OEFENING. Hoe zou ons woord naald ontstaan zijn? In het Duitsch is het Nadel. En aalt (gier) naast adel (poel)? Tsjilpen, tjilpen, tsjirpen, tsjielepen en tsjierepen staan naast Brab.-Vlaamsch: tjiepen, tsjiepelen, tsjieteren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
26. De neiging: hou wat je hebt.Verder geeft Keesje herhaaldelijk gehoor aan een neiging tot vasthoudendheid. Heeft hij eenmaal z'n mond voor een klinker of medeklinker in een bepaalden stand gebracht, dan houdt hij graag z'n mondje nóg een tijdje zoo, of brengt hem na een oogenblik weer heel graag in dienzelfden stand terug. We zagen daar ook in het IVe hoofdstuk reeds allerlei bewijzen van. Zoo b.v. in de moeite die hij had om na een klinker, dien hij vast wou houden, in dezelfde silbe nog een medeklinker te laten volgen, of althans een silbe met een anderen medeklinker te eindigen als waarmee ze begonnen was; toen in het tweemaal herhalen derzelfde silben in tatta, neuneu, daarna | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
piepiechə, oofafa en pasjtətə en bij Annie: kaka voor kachel, peepee voor peper, keukeu voor keuken. Diezelfde neiging blijft nu wakker in kinderen voortdurend. Dat blijkt b.v. zoo duidelijk uit de groote pret, die Keesje heeft met woorden, die vanzelf aan die neiging toegeven als papegaai, pepermunt, Tattə Mie (Tante Mie), Tattə Net. Hop Hop sinnə (zingen) tata sinnə, sinnə fuitəfuit. Als hij in z'n bedje, ook nog op twee- en driejarigen leeftijd, met z'n praatmondje ligt te spelen, komen deze woorden dan ook weer anhoudend terug.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
27. Nieuwe praatspelletjes.Maar ook z'n praatspelletjes overdag bestaan voornamelijk uit herhalingen: nu eens van heele constructies of woorden, dan eens van losse silben, en dan weer van aparte medeklinkers, die hij telkens achter een ander woord zet, onder luid gegiechel en groote pret. Voor heele woorden denke men slechts aan 't boven reeds aangehaalde: chuitərdəchuit, bootərdəboot, koekərdəkoek; verder de zinnetjes: moenə kaat. Oapa kaat, Ooma kaat, Ammaa kaat. Op 't einde van z'n derde jaar, toen hij in 't vage de waarde van een vergelijking begon te bevroeden volgde op: zwart as een git de volgende heele litanie: zwart as een vadə, zwart as een moedə, zwart as een tafə, zwart as een muur, zwart as een toer, zwart as een bood, enz., schaterend al de dingen noemend die hij zag, en dat alles opdreunend, zingend zelfs op een triomfante wijs! Veel vroeger al, op 't eind van het tweede jaar, had hij zoo een litanie gepraat op pats: pats doet ə doof (doos), pats doet ə deur, pats doet ə dekə enz. Losse woorden hooren we nog in het volgende droomverhaal (2, 6): da is 'n reekə (leelijke), pik ik bed, pikkə pik (zoo noemde hij allang een schaar), pikkə, pikkə, pikkə, pik, pik, pik. Luid geschater. Een anderen keer (2, 5) houdt hij de volgende alleenspraak: pop, pop, pop, poppətjə, pit, pit, pap, pap. Weer een anderen dag: moenə, moet, moetə, moetie, moetat, mat (lachend achter elkaar gezegd) toen: Jat (van Jan). Mariet, git, pit! geweldige pret!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
28. Silbe-verdubbelingen.Is het nu te verwonderen, dat hij op driejarigen leeftijd voor spinazie, die hij heel lekker vond, maar waar hij dat moeilijke woord niet voor onthouden kon: papətazie ging zeggen? Dat hij oppəpuimd voor opgeruimd zoo trouw herhaalde? Dat hij een tijdje noonig voor noodig, en voor zwaluw wawo zei? En dat hij vooràl, vooràl dat snoeperig dierbaar woordje ik, in ək heb əkik, əkzanəkik (ik zal) əkwir əkik, kwiwwəkik, juist als de Antwerpenaars, driemaal herhaalt?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
29. De koppige vasthoudendheid bij den silbenovergang.Deze vasthoudendheid doet zich natuurlijk vooral gelden op moeilijke punten van een woord. Nu is het moeilijkste oogenblik: de overgang van de eene silbe naar de andere, als ten minste de eerste silbe op een ploffer uitgaat, en de tweede met een ànderen mede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klinker begint. Dan moeten we toch tijdens het oogenblik der ploffersluiting onze tong en mond in een heel andere positie brengen. En begrijpelijkerwijze wil dat dan niet altijd ineens, de mond is vasthoudend, is koppig, blijft in z'n ouden stand, en zoo begint dus de volgende silbe met den zelfden medeklinker, waar de vorige silbe mee eindigde. Hieraan zijn nu ook al die verkleinwoorden op ə zonder j te wijten; zoo: schootje: tootə, kopje: koppə, popje: poppə, enz. daarom kan Keesje, nadat hij in opgeruimd, in plaats van 't vroegere oppəpuimd reeds oppəruimd heeft geleerd, nog niet opgə- zeggen. Evenmin opruimə dat dan nog oppuimə heet. Den dokter noemt hij dan ook dokkə, enz. enz. Van deksel maakt hij dekkels, dat ook in 't middel-Nederlandsch voorkomt. Hier voelde hij dus halfweg in de laatste silbe: dat de s ontbrak, en voegde ze er - beter laat dan nooit - nog even achter het woord aan toe. OEFENING. Uit fra. bombazin ontstond nl. bommezijn, fra. comcombre: nl. komkommer, Lombaerd: lommerd, wambuis: wammes, ende: enne: en hordetje: horretje, altemaal: allemaal, kornel: korrel. Waarom? Verder spreken wij kistje uit als ....., nestje ....., bestje ....., mastje ....., kastje ....., 't is me een kostje ....., ik praat-de ....., ik klets-de ....., ik hoest-de ....., ik zweet-de als .....
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30. De neiging tot afwisseling.Maar we zagen reeds in die brabbelspelletjes van zoo even, dat er mèt die herhalingen toch ook een zekere variatie moet gepaard gaan: moet, moetə, moetie, moetat, mat. Welnu ook daarvoor zorgt hij in z'n woordenkeus: papətazie b.v. Het woord papier schijnt hem zoo een beetje te eentonig. Dat varieert hij dus tot kapier. Eveneens pantoffels, waar de twee lipklanken hem aanstoot geven en daarom maakt hij er katoffels van. Opmerkenswaard is ook, dat in de beide laatste voorbeelden papier en pantoffels, de medeklinker der silbe zonder nadruk moet wijken voor dien der silbe mèt nadruk, zie ook kalkon voor balkon in nr. 31. De nadruk schijnt dus óók op de medeklinkers te rusten. OEFENING. Schrijf eens eenige refreinen op, die je zoo al kent, in het genre van falderalderiere. En ga eens na, of ook daarin niet de twee zelfde neigingen van herhaling en afwisseling bevredigd worden. En wat is het rijmen van verzen eigenlijk? Zijn twee op elkaar rijmende woorden heelemaal precies eender? Kijk hier eens eenige versjes uit dit boek op na b.v. blz. 49 en blz. 61, blz. 86 en blz. 139.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
31. De lust tot voorbarigheid in de silbestijging.Maar er is nog een derde neiging in Keesjes woodklanken op te merken: een zekere voorbarigheid. 't Is of de klanken, die nog komen moeten, hem op de lippen branden als gloeiende kooltjes, die hij zoo gauw mogelijk kwijt wil zijn, zoodat hij ze naar voren haalt in het woord, of ook de voorafgaande klanken er voor omvormt, om ze of heelemaal naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien komenden klank te fatsoeneeren, òf althans ze om te vormen in diens geest. We zagen daarvan reeds een heele reeks voorbeelden in het IVde hoofdstuk: zoo tat voor pats, kik voor Dirk, muim voor duim, moom voor boom, enz. Later kwam onder invloed der drie volgende k 's in boeken kijken: koekəkijkə; door de twee volgende b 's van rabarber: babarbər, en door de twee volgende t 's van vlassen staartje: vattə staatjə. Vooral als Keesje pas een bepaalden klank aangeleerd heeft, domineert die een tijdje heel sterk, en dringt hij zich in allerlei woorden voorbarig naar voren, zoo b.v. brootrampjə voor bootrampjə. Verder dringt de beginklinker der hoofdsilbe van moeilijke woorden als balkon ook al in de voorafgaande silbe binnen, zoodat het kalkon wordt. OEFENING. Wat hoor je wel eens zeggen voor: tienstuiverstukje? en voor: Wien Neerlandsch bloed..... Zeg eens eenige keeren heel gauw achter elkaar: Bruin, bloedrood, braamblad of: ons grauw kat krabt de krollen van de trap, of: de kat die krapt den knappen kapper. Wat gebeurt er dan?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
32. De voorbarigheid in de silbedaling.Maar verder toont zich ook deze voorbarigheidslust weer het sterkst in den moeilijken overgang van silbe naar silbe: ‘al de’ wordt addə, wir-jə: wijjə, ben jə: bejjə, zarjə: zajjə, heb jə: ej jə, zullen wə: suwwe, ən beetjə, ə beetjə, dikwijls: dikkəls, Kasper: Kappers, (vgl. deksel) en na veel moeite: Kapser, poetsə, poessə, boodschap: boochap, alləmaal: ammaal, alləbei: abbei, aan mə haar: ammə haar, dat gaat goed: da chaachoed, hou moeder goed vast: ou moedə choe fast, niet waar: nie waar, enz. OEFENING. Hoe zeg je zelf al deze woorden en vormen in het dagelijksch gesprek? Saksen werd zoo in den naam van een Hollandsch dorp tot S.....heim, Texel: ...., Bruxel: ...., lectio, oud Vlaamsch lexe: lesse, les, smidse tot ....., hotsen tot ....., banling ....., hunlie ....., manlijkander ....., potlepel ....., zakdoek ....., inmaken ....., onmogelijk ....., leedlijk ....., kwaadlijk ....., schierlijk ....., bruidloft ....., stijfsel ....., veemnoot ....., likteeken ....., bij opbod ....., uitdoen ....., enz. Maar ook op het einde der silbe komt het zelfde voor: moet moet ək: moek, mag ək: mak, əmaakt: maat, wir ək: wik, dat is: das, dit is: dis: OEFENING. Hoe zeg je deze vormen in den omgang met je vrinden? Zoo werd voks (hgd. Fuchs) tot ..... Het eerste lid van okshoofd (hgd. Ochsen) tot ....., recht: ....., klits tot ....., aanstonds (in 't dagelijksch gesprek) tot ....., doorgaands tot ....., al te hands: ...... wetends en willends ....., prompt: ....., markt: ....., erwt ......
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
33. Gedeeltelijke voorbarigheid.In al deze gevallen maakte de voorbarigheid den eersten medeklinker volkomen gelijk aan den tweede. Soms smelten ze samen en ontstaat er een nieuwe medeklinker opgebouwd uit de articulatie-elementen van beide. Zoo wordt: Mevrouw van Wentel tot Frau a mintə, chaan-wə tot chaamə, zunwe: zummə, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(zullen we) winwə: wimmə (willen we). Hier werd de nasaal-uitspraak aan de n naar de lip-articulatie aan de w ontleend. Wat voor werd waffoo. Hier is de lipglijder aan de v, maar de scherpte aan de t te wijten. Dan gaan we werd tot dangchaanwe; Deze ng heeft haar neusklank aan de n, maar de achtertongverheffing aan de volgende ch te danken. OEFENING. Boomgaard wordt zoo tot ....., wijngaard: ....., (zet deze beide voorbeelden in phonetisch schrift). Laten wə wordt in de spreektaal tot ....., aanbeeld: ....., inboedel: ....., onbekend: ....., stokverf: ....., ik trapde: ....., hij wipde: ....., je gebruikde: ....., hij jokde: ....., Verklaar hier telkens welk articulatie-element aan den voorafgaanden en welk aan den volgenden medeklinker ontleend is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34. Voorbarigheid en koppigheid tegelijk.Een kombinatie van voorbarigheid en vasthoudendheid vinden we nog in: oppapə, en oppəpaapt voor oprapen en opgeraapt. Hier stonden toch de g en r tusschen twee p 's in. De vasthoudendheid van de eerste p werkt nu samen met de voorbarigheid van de tweede. Evenzoo in watittatnou voor: wat is dat nou.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
35. Voorbarige klinkers.Maar ook de klinkers geven aan deze voorbarigheid toe. Meestal wordt de eerste klinker daardoor wel niet heel en al gelijk aan den tweeden, maar toch gedeeltelijk, zoodat de stam van een woord, als er de verkleiningsuitgang -jə achterkomt, een dunnere i- of j -kleur aanneemt. Zoo wordt Jantje van lieverlede tot Jentjə, Noortjə tot Neurtjə, klosjə tot kusjə. OEFENING. Vergelijk eens je eigen uitspraak van mand en mandje, band en bandje, mond en mondje, hond en hondje, klont en klontje, bosch en boschje, vos en vosje. Wat komt ook wel voor naast: zoontje en Toon (van Tonius, Antonius)? Eindelijk werkt bij Keesje een volgende i of ee ook op de voorafgaande s of z in, en maakt er een Fransche ch of j van. Museum: muzjeum, lucifers: luusjəfers. In electrische: trektisjə hebben we een dergelijk voorbeeld, maar hier ten gevolge van de vasthoudendheid der voorafgaande i. OEFENING. Let eens goed op: hoe je poesje uitspreekt. Komt de j achter de s of valt hij er mee samen. En Oranje? Is hier de n al uit, eer dat de j begint? Hoorde je misschien in mandje, hondje en vosje ook een verandering in de nt en de s? Kijk nu de phonetische lijst van blz. 56 eens na, en schrijf al de woorden uit dit nummertje eens over in phonetisch schrift.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
36. Rekking en verscherping.Ten slotte houdt er Keesje nog een eigenaardige klinkerrekking op na, voor oogenblikken van heele sterke verwondering, zeurenden aandrang of vlammende verontwaardiging. Een groote hoop steenen begroet hij met: chooootə oop! De groote koffiekop van vader noemt hij spelende: de groote kolosaaawə kop. Als hij bij Meneer van ernaast in den tuin wil, roept | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij: emeeeeeer, mach in? (meneer mag ik er in). Voor hetzelfde doel schijnt ook een verscherping der medeklinkers te dienen: Gosjəmijne wordt in zulke oogenblikken tot Chosjəbijne, gek: chek, fies! naast viezəgheid, ondeuchə beest naast ondeugəd. OEFENING. Let eens op, wat je eigenlijk zegt als je met veel nadruk tegen een vrind volhoudt, dat het maar een haar scheelde of de bal was door de goal gegaan. Je vrind zegt: pff, 't was er nog een heel eind vandaan. Wat zeg jij, 't wassər slak bij (misschien zelfs pij). Maar de gewone vorm is: er vlak bij. Zoo werd het Fransche woord vil: leelijkerd, verachtelijk mensch, bij ons tot fielt. Het pijnlijke vijt aan den vinger, werd juist om de heftige pijn die men ermee bedoelt tot fijt. Wedden wordt in een hartstochtelijke vraag tot: wettə? Doch werd om den nadruk der bedoelde tegenstelling vast tot toch. Nog dit jaar: kan men in een gepassioneerd gesprek soms hooren als: nog tit jaar. Ergens den brui van geven werd onder den invloed van die kwaje bui tot prui-len. Vonkelnieuw werd juist om de verrassende bewondering tot fonkelnieuw. Welnee! met grooten nadruk gezegd, luidt heel vaak: Belnee! In andere gevallen worden de medeklinkers gerekt. Zoo soms in: Ben je rrrazend? met een rollenden tongklank. En wat zien we nu gebeuren? Waarrratje, daar beginnen de mannen. Fffoei, affsschchuwwelijk! Daaraan doen dan gewoonlijk ook de klinkers mee: Zoo in: eeennnorrəm, vreeesssəlijk! Maar juist bij teerder gevoel, smelt bij ons alleen de klinker in gesmijdige weekheid uit. Zoo bij Hugo Verriest: Skoon, skooon, skoooon, (schoon). André de Ridder: H. Verriest, A'dam-Antwerpen 1908 blz. 29 of in het sonnet van Kloos aan zijn moeder: Ik denk altoos aan u, als aan die droomen
Waarin, een ganschen, langen zaalgen nacht,
Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht,
Zoo onuitspreekelijk lief, dat bij het doomen
Des bleeken uchtends nog de tranen stroomen
Uit halfgelokene oogen tot we ons zacht
En zwijgend heffen met de stille klacht:
Dat schoone droomen niet weerommekomen.
OEFENING. Zou je dit vers in phonetische letters kunnen schrijven? Maar voor dit fijne onderscheid heeft Keesje nog geen oor. Probeer ook het nu volgende versje eens met animo voor te dragen, en luister dan eens welk woord langer duurt: groot of klein. Als je 't héél goed voordraagt, is er zelfs verschil tusschen alle woorden en zinnen, die van den hond, en die van de kat gezegd worden. Niet alleen in den duur der silben, maar ook in de heele articulatie. In de gedeelten over den hond probeer je dan onwillekeurig met half open mond en uitgestoken lippen te spreken, net of je voortdurend: oh, oh, oh wou zeggen; terwijl je alles, wat de kat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betreft, met plat saamgeknepen lippen bits uitknijpt, ja uitsist, alsof je aldoor ttsss pss of ksss bedoelde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De groote hond en de kleine kat
door Alb. Verwey. Een groote hond en een kleine kat,
Die zaten op de kamermat;
En de hond, die zei: Zeg scheelt jou wat?
Scheer je weg!
En de kat, die zei: Je bent een hond,
En ik een kat, niet zonder grond;
Hou jij dus nou jouw grooten mond:
Scheer je weg! -
Scheer je weg: waf waf! - Scheer je weg: sis! sis! -
Scheer je weg: die is raak. - Scheer je weg: die 's nie mis!
Waf, Waf! - Sis, Sis! - Woef, woef! - Mauw, mauw! -
En een houw en een beet, en een blaf en een grouw;
En de groote hond en de kleine kat,
Die vlogen van de kamermat,
En de keuken in: Zeg, scheelt jullie wat?
En hij trapte op een teen, En zij beet in een
been
Van de meid, die riep: Ga je heen! o mijn been! Scheer je weg!
-
En de groote hond en de kleine kat,
Die zaten weer samen op de kamermat,
En ze lachten en praatten: ‘Och hemeltje, wat
Trapte ik op haar teen!’ - ‘En been ik in haar
been!’ -
‘'t Is gek, maar zoo'n mensch krijgt ook altijd
wat!’ -
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wiesje - Lientje - en Mientje.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spiegelde nog een schooner glans dan die van Gods zon. Toen kwam Wiesje een klein deerntje van nog geen drie jaar naar hem toe en lei een madeliefje op zijn knieën, en zijn beide handen gingen uiteen en sloegen zich om het kind - dat was zijn kind! - hij stond op van de bank en nam zijn kind op den arm, en uit zijn oogen vielen traan op traan, en het madeliefje had hij in de hand, en ging met zijn kind over het pad, door den tuin. Hij ging in den tuin op en neer, en zijn oog zag wat om hem was, en zijn gedachten keerden weer tot de aarde; en toch, of zij ook als zwarte en donkere wolken aan den hemel zijner toekomst optrokken, één klein stuk blauwen hemel konden zij hem niet duister maken, dat was zijn kleine deerntje, dat hij op den arm droeg, en dat met haar zachte kinderhand in zijn haar speelde. Hij had zijn toestand overdacht, vast en ernstig had hij de duistere wolken in 't oog gevat: hij moest zorgen, dat de booze bui hem en zijn kind niet ten verderve werd. Hij ging den tuin uit en de plaats op - maar, lieve God, hoe werd het hem daar te moede! - Met de meeste onverschilligheid en op een kleine winst bedacht, verdrongen zich de menschen om de tafel, waar de afslager de verkooping hield; stuk voor stuk werden de dingen, die hij door jarenlange inspanning had bijeengegaard, aan den meestbiedende toegewezen, werd zijn onontbeerlijkst huisraad te koop geboden, en dat, wat hij met moeite en zorg stuk voor stuk in huis had gehaald, ging - weer stuk voor stuk - onder lach en scherts naar alle kanten de wereld in. Alles was weggenomen, ook zijn bed en de overige spulletjes, die ze hem eerst nog gelaten hadden; niets dan de vier naakte muren! Alleen in den hoek bij 't raam stond een oude kist, en daarop zat een jonge dagloonersvrouw met roodgeweende oogen, en in 't midden stond een zwarte kist, en daarin lag een bleek, stil, kalm gezicht, en de vrouw had een groene bos takken in de hand en joeg de vliegen van het stille gelaat. - ‘Stiene’, zei Haverman, ‘ga naar huis; ik blijf nu hier’. - ‘Och, laat mij blijven’. - ‘Nee, Stiene, ik blijf den nacht hier’. - ‘Zal ik dan de kleine niet meenemen?’ - ‘Nee, laat maar; zij zal wel inslapen’. De jonge vrouw ging; de deurwaarder kwam en overhandigde hem 't geld, dat hij voor zijn boedel had gebeurd; de menschen op het erf gingen heen, 't werd buiten even stil als binnen. Hij zette het kind neer en telde het geld op de vensterbank: ‘Dat krijgt de timmerman voor de kist. - Dat is voor een kruis op 't graf. - Dat is voor de begrafenis. - Dit zal Stiene hebben, en hiermee kan ik goed bij mijn zuster komen’. - De avond kwam, de jonge dagloonersvrouw bracht een kaars binnen, ging bij de kist staan en keek lang in het bleeke gelaat; droogde vervolgens haar oogen aan haar boezelaar af: ‘Goeden nacht samen!’ en Haverman was weer alleen met zijn kind. Hij deed het venster open en staarde in den duisteren nacht; het was donker voor dezen tijd van 't jaar, geen ster stond aan den hemel. Alles was zwart betrokken; warm en geurig waaide een zachte wind en zuchtte in de verte. Ginds op den akker liet de kwartel zijn slag hooren en de wachtelkoning hief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn regenroep aan, en zacht daalden de eerste regendroppelen neder op het dorstige aardrijk, dat, tot dank voor de schoone gift, den heerlijksten geur liet opstijgen, dien de landman kent: de vochtige aardgeur, waarin alle zegen voor zijn moeite en arbeid is vervat. - Hoe dikwijls had die geur hem de ziel verfrischt en de zorgen verdreven en zijn hoop verlevendigd op een goed jaar ! - Nu had hij wel geen zorgen, maar ook geen vreugde; één groote vreugde was voor hem ondergegaan en had al de kleinere met zich genomen. Hij deed het raam toe, en toen hij zich omkeerde, stond zijn kleine dochtertje bij de lijkkist en strekte haar handjes te vergeefs uit naar het stille gelaat, alsof ze het wilde streelen. Hij beurde het kind op, zoodat het er bij kon, en het kleine deerntje streelde en aaide met de warme handjes en met warme liefdewoordjes over het stille gelaat van haar moedertje, de koude doode, en keek dan vader met haar groote oogen aan, als wilde zij naar wat onbegrijpelijks vragen, en stamelde: ‘Moetje, huu!’ - ‘Ja’, zei Haverman, ‘Moetje is koud’, en de tranen sprongen hem uit de oogen, en hij ging in den hoek op de oude kist zitten en nam zijn dochtertje op de knieën en weende bitter. En de kleine begon ook te schreien, en weende zich zoo van lieverlede in slaap; hij legde haar zacht tegen zich aan en sloeg de panden van zijn jas warm om haar heen, en zoo zat hij den nacht door en hield trouw de lijkwaak bij zijn vrouw en zijn geluk. Den anderen morgen, klokke vier, kwam de meesterknecht met de andere daglooners; de lijkkist werd toegeschroefd; de stoet ging langzaam naar het kleine kerkhof; het eenige gevolg was hij zelf en zijn kleine deerntje. De kist werd in de groeve neergelaten - een stil Vaderonser - een handvol aarde, - en alles was voorbij. - - - Zoo tegen acht mijlen van de plaats, waar Haverman zijn vrouw aan de stille groeve had toevertrouwd, lag in Mecklenburg een kleine boerenhoeve; die had zijn zwager Jochem Nüszler in pacht. De hoeve was slecht gebouwd en nogal erg vervallen, en het zag er vrij onproper uit; hier een kleine mesthoop en daar een kleine mesthoop, en wagens, ploegen, eggen enz. stonden of lagen kris en kras door elkaar, zooals de menschen op een jaarmarkt; en de mestwagen zei tot den hooiwagen: ‘Broer, waar kom jij vandaan?’ - en de ploeg keek de eg aan en vroeg: ‘Zeg deerne, willen we niet eris dansen?’ - Maar de muziek ontbrak, want 't was overal stil op het erf, heel stil. Alles was met het mooie weer er op uit naar de weiden, om te hooien; het hooi moest toch vóór den avond aan oppers worden gezet. Maar toch was er leven in huis, al was het ook maar een beetje. In de kamer rechts van de deel, in de woonkamer, waar het blauwgeverfde hoekkastje stond, en de eiken latafel met het gele beslag, daar zaten twee kleine deerntjes van drie jaar met ronde vlaskopjes en ronde, roode wangetjes en speelden met een hoop zand en maakten kaas met moeders vingerhoed; met het natte zand vulden ze ook een paar kleine bloempotjes en zetten die dan om en lachten en gierden 't uit van pret, wanneer de hoop bleef staan. Dit waren Lientje en Mientje Nüszler, en die zagen er met 'r roode wangen en 'r gele haar precies uit als een paar kleine | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
appels, die aan één tak waren gegroeid; en dat waren ze ook, want ze waren tweelingen, en wie niet wist, dat Lientje niet Mientje was, en Mientje niet Lientje, die werd van zijn levensdagen niet uit haar wijs, want op haar gezicht stond haar naam niet geschreven, en als moeder Lientje niet heel spoedig een bont lint aan den arm had gegeven, zouden er rampzalige lotsverwisselingen zijn voorgekomen; en vader Jochem Nüszler, liet het zich ook thans nog niet afstrijden: Lientje was eigenlijk Mientje en Mientje Lientje; ze waren in het begin verruild. Daarvoor was op het oogenblik evenwel geen gevaar meer, want moeder had Lientje nu een blauw lint aan de staartjes van haar vlechten gebonden, en Mientje een rood; en wanneer iemand er acht op had willen slaan, zou hij hebben kunnen zien, dat Jochem Nüszler ongelijk had, want Lientje was een half uur ouder dan Mientje; en schoon 't onderscheid heel gering was, het eerstgeboorterecht openbaarde zich toch, en Lientje speelde al danig den baas over Mientje; maar ze troostte kleine zus ook, als ze verdriet had. Behalve dit kleine onnoozele en onervaren tweelingspaar, was er nòg een tweelingspaar in de kamer, maar een oud, ervaren, zeer bedachtzaam paar, dat daar van de latafel naar beneden op de kleine kinderen neerzag en in den tocht, die door 't open venster binnenstroomde, de hoofden aanhoudend heen en weer schudde; dat was grootvader z'n pruik en grootmoeder d'r feestmuts, die op een mutsebol gereed stonden, om morgen, als 't Zondag was, weer eens in alle staatsie te pronken. - ‘Kijk, Lientje’, zei Mientje, ‘daa staat gootvade z'n puik’ - de r kon ze nog niet goed uitspreken. - ‘Je zegt altij puik, je moet puik zeggen’ (zie blz. 50 no 1) zei Lientje - want zij kon met de r al evenmin terecht; maar ze was immers de oudste en moest kleine zus toch een beetje op den goeden weg helpen. Ondertusschen was het kleine tweelingspaar opgestaan en stond vóór de latafel en keek het oude tweelingspaar op den mutsebol aan, en Mientje, die nog zeer onnadenkend was, reikte naar den pruikebol, haalde gróotvader z'n pruik er af, zette ze met een gezicht als ‘zie je me wel?’ op 't hoofd, ging voor den spiegel staan en deed net als grootvader deed, wanneer 't Zondag was. Nu had Lientje wijzer moeten zijn en haar verstand gebruiken, maar Lientje begon te lachen en liet zich door de vroolijkheid aansteken en nam grootmoeders muts van den anderen bol en deed ook juist zoo als grootmoeder deed, wanneer 't Zondag was; nu lachte Mientje, en toen lachten ze allebei en hielden mekaar vast en dansten: Ei, 't was in de Mei! en lieten elkaar dan weer los en lachten opnieuw, doch pakten mekaar al gauw weer vast om opnieuw te gaan dansen. - Maar Mientje was toch wel wat heel onnadenkend geweest; want ze had haar bloempotje in de hand gehouden, en toen de pret nu goed aan den gang was, liet ze - klets! - den pot op den grond vallen, en de pot was stuk, en toen was de pret uit. - Nu begon Mientje jammerlijk te huilen over haar pot, en Lientje huilde ook als een kleine wolf mee; maar als dat geschrei nu een tijdje geduurd had, begon Lientje zus te troosten: ‘Wees maa zoet, Mientje! de timmeman zal de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pot wel wee maken’. - ‘Ja’, weende Mientje al zachter, ‘de timmeman zal de pot wel wee maken’, en daarmee gingen de beide leeddragenden de deur uit en vergaten heelemaal, dat ze grootvader en grootmoeder hun Zondagsche hoofddeksels nog ophadden. Toen de beide deerntjes naar buiten gingen, kwam juist door de poort een kleine dikke man naar binnen met een roodachtig gezicht en een kokkerd van een rooien neus, dien hij een beetje in de lucht stak. Hij was nu juist wel zoo héél dik niet, maar mager was hij toch nog minder, en men kon duidelijk zien, dat hij al begonnen was, een beetje buik te laten staan. De kleine deerntjes moesten hem op haar weg tegenkomen en toen ze ver genoeg waren, dat de heer ‘entspekter’ Ga naar voetnoot1 - want zoo'n post bekleedt de man met de kleine beentjes - ze in 't oog kreeg, stond hij stil. ‘God bewaar ons!’ riep hij, wat zie jullie der uit!? - Wat maak jullie voor moevemangs! Ga naar voetnoot2 - Wat? Jullie hebben de ouwe lui der heele Zondagsche sieraad op 't hoofd!’ - De beide kleine deerntjes lieten zich heel geduldig ‘het sieraad’ afnemen en lieten de scherven van den gebroken pot zien en zeiden, dat de timmerman hem wel weer heel zou maken. - ‘Wat?’ - zei de heer entspekter Bräsig - want zoo schreef hij zich - ‘hoe kan er zoo'n domheid in de wereld assisteeren! Ga naar voetnoot3 - Lientje, je bent toch de oudste, ik had je voor verstandiger getaxeerd; en, Mientje, schei er nu maar uit met huilen, je bent m'n petekind, ik zal je met de kermis een nieuwen pot weeromgeven. Maar nu, allong Ga naar voetnoot4 samen 't huis in! En zoo dreef hij de kleine kinderen voor zich heen, en volgde achter hen met in de eene hand een pruik, en in de ander een muts. Toen hij in de kamer kwam en daar geen mensch vond, zei hij bij zich zelf: ‘Denkelijk allemaal aan 't hooien. - Ja, ik moest eigenlijk ook naar mijn hooi gaan kijken; maar dat kleine volk heeft deze twee monsters van hoofdtooisels zoo toegetakeld, dat ze in ongelegenheid zullen komen, als de beide grootjes merken wat er gebeurd is; ik moet die beide hoofd-creaturen dus weer een beetje zien op te repareeren. En meteen haalde hij een kammetje voor den dag - dat had hij altijd bij zich, wijl hij ook al zoo zachtjesaan wat dunharig begon te worden, en de haren uit den nek naar voren moesten worden gekamd - en begon een kunstbewerking aan de pruik. Dat ging heel goed, maar nu kwam de muts aan de beurt. - ‘Lientje wat heb je ze toegetakeld! - 'n goeie fasjong Ga naar voetnoot5 is er met geen menschen-mogelijkheid meer in te krijgen. - Nu moet ik me toch eens zien te herinneren, hoe de ouwe vrouw er op Zondagmiddag uit ziet. - Van voren heeft ze aan elken kant een tamelijk groote tros zijen lokken, en daar floddert het voorste deel van die ouwe muts zoo'n duim of drie overheen; dus moet het vod vooral aan den voorkant uitkomen. Van boven is er niets bijzonders, daar komt haar kale knikker altijd doorheen kijken; maar aan den achterkant, daar heeft ze altijd zoo'n zak zitten, dien stopt ze met een wiek vlas op, en dat nu heeft het kind heelemaal verrinuweerd Ga naar voetnoot6, dat moet weer opgepoft worden.’ Het werk ging hem niet vlug van de hand, en toen hij er nauwelijks half mee klaar was, werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er aan de deur geklopt. Hij smeet zijn ‘handwerkje’ op een stoel naast zich, hij schaamde zich wel een beetje, en riep: ‘Binnen.’ De deur ging open, en Haverman kwam met zijn kleine dochtertje op den arm binnen. Entspekter Bräsig kon zijn oogen niet gelooven. - ‘Karel Haverman, waar kom jij vandaan?’ - Goeden dag, Bräsig’, zei Haverman en zette het kind neer. - ‘Karel Haverman’, riep Bräsig opnieuw, ‘waar kom je vandaan?’ - ‘Van een plaats, Bräsig, waar ik nu niets meer te zoeken heb’, zei zijn vriend. ‘Is mijn zuster niet thuis?’ - ‘Allemaal aan 't hooien; maar hoe moet ik je nu verstaan?’ - ‘Dat het daar met mij gedaan is: eergisteren hebben ze me alles publiek verkocht, en gisterenmorgen heb ik mijn vrouw begraven’. - ‘Wat? Wat? Ach, lieve God!’ riep de oude goedhartige entspekter, ‘je vrouw, je lieve, goeie vrouwtje?’ - en de tranen liepen hem over zijn rooie gezicht - ‘vriend, ouwe vriend, zeg, hoe is dat zoo gekomen?’ - ‘Ja, hoe is 't gekomen?’ zei Haverman, en ging zitten en vertelde zijn ongeluk heel in 't kort. Ondertusschen waren Lientje en Mientje naar het vreemde kind toegegaan; langzaam en schuw, zonder wat te zeggen, kwamen zij steeds een beetje nader, tot Lientje eindelijk moed vatte en over de mouw van de jurk van Wiesje streek, en Mientje haar de scherven van haar pot wees: ‘Mijn pot is gebroken’. - Het kleine vreemde Wiesje keek met groote oogen verlegen rond en zag eindelijk alleen maar haar vader aan. ‘Ja’, zoo eindigde Haverman zijn kort verhaal, ‘'t is me slecht gegaan Bräsig, en je krijgt ook nog tweehonderd daalders van me; maar dring me niet! als God me 't leven laat, zul je ze eerlijk weerom hebben’. - ‘Karel Haverman - Karel Haverman’, zei Bräsig, en wischte zijn oogen droog en begon met zijn kokkerd van een neus sterk te snuiven - ‘je bent - je bent een schapekop! - Ja’, zei hij, en stak heel deftig zijn zakdoek in den zak en zijn neus nog fierder in de lucht dan anders, ‘je bent nog net zoo'n schapekop, als je vroeger was!’ En alsof 't hem inviel, dat zijn oude vriend tot andere gedachten moest worden gebracht, pakte hij Lientje en Mientje op en zette ze beiden op Haverman's knie. ‘Daar, klein gespuis, da's jullie oom!’ - Net alsof Lientje en Mientje stukken speelgoed waren en Haverman een klein kind, dat daarmee in zijn verdriet moest worden getroost; en hij zelf nam Haverman z'n kleine Louise op den arm en danste daarmee in de kamer rond, en daarbij liepen hem de tranen bij stroomen over de wangen, en toen 't lang genoeg geduurd had, zette hij 't kleine deerntje op een stoel, per toeval juist denzelfden, waarop hij zijn half voleindigd mutsenwerk in der haast had neergelegd. Middelerwijl kwamen ook de huisgenooten weer van 't hooien terug en buiten kon men een heldere, luide vrouwenstem hooren, die de meiden aanzette om zich wat te haasten. ‘Maak toch, dat je met de emmers en het juk naar den ‘regel’ Ga naar voetnoot1 komt, anders zullen we nog in 't donker moeten melken. - Deerne, waar heb je je melkplankje? Ga 't dadelijk halen! - Gaat maar vast heen, ik moet eerst mijn beide kleintjes nog even zien’. En in de kamer trad een flinke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw van vijfentwintig jaar, vol levenslust in gelaat en voorkomen, de wangen rood van gezondheid en arbeid en zomerwarmte, haar oogen helder, en het voorhoofd wit als sneeuw, zoo ver tenminste de strooien hoed de zon had afgeweerd. Op 't eerste gezicht moest ieder dadelijk de gelijkenis opvallen tusschen haar en Haverman; maar de gelaatstrekken, die bij hem allemaal naar binnen keken, zagen bij haar frisch en vroolijk de wereld in, en haar geheele wezen scheen te zeggen, dat zij van nature even werkzaam moest zijn, als hij uit eer en plicht. Haar broer zien en op hem los vliegen, was 't zelfde: ‘Karel, mijn Karel-broer, mijn andere vader!’ riep zij en hing hem aan den hals; maar toen ze hem nauwkeurig bekeek, ging ze een eindje achteruit: ‘Er is je wat gebeurd, er is je wat ergs overkomen! - Wat is het?’ Maar eer hij antwoord kon geven, kwam haar man binnen, Jochem Nüszler, en ging op Haverman toe, gaf hem de hand en zei langzaam als de dure tijd: ‘Goeien dag, zwagerman, ga een beetje zitten’. - ‘Laat hem toch eerst vertellen, wat er gebeurd is’, riep zijn vrouw ongeduldig. - ‘Ja’, zei Jochem, ‘ga eerst zitten en vertel dan! - Goeien dag ook, Bräsig, neem ook een stoel en ga zitten, Bräsig’. ‘Lieve hemel!’ riep de vrouw des huizes, ‘ik vergeet alles! - Bräsig, daar had je toch aan kunnen denken. Jullie hebt kennelijk nog geen nat of droog gehad!’ en vlug liep ze naar het blauwe hoekkastje en haalde er prachtig, eigengebakken witbrood en versche boter uit en liep naar den kelder en bracht metworst en ham mee, alsook een paar flesschen van het krachtige bier, dat voor grootvader apart werd gebrouwen, en een kan melk voor de kleinen. Toen alles netjes en wel op de tafel stond, trok zij haar broer naar de tafel toe en beurde den stoel met het deerntje op en schoof dien ook kort bij, en sneed brood en schonk ik, en dat ging allemaal zoo vlug met hand en voet, en zoo handig met mond en spraak, dat ging zoo blinkend en blank met mes en vork, met gelaat en oog, en zoo helder en wit met schort en tafellaken, als van ganscher harte! - ‘Jullie krijgt straks ook wat’, zei ze tot haar kleine appeltjes en streek ze over de vlaskopjes, ‘eerst komt kleine zusje. - Bräsig ga toch zitten. - Jochem, kom toch ook aan tafel’. - ‘Ja, as 't dan mot’, zei Jochem, deed een laatsten, langzamen haal uit zijn pijp en schoof den stoel bij met hemzelf. - ‘Lieve hemel’, riep de jonge vrouw, en een zekere angst vloog haar over het mooie gezicht, ‘ik vergeet van daag ook alles. - Als grootvader en grootmoeder dit te weten komen, dat wij hier samen het avondeten gebruiken, zonder dat zij er bij zijn, worden ze van hun levensdagen niet weer goed op me. - Kindertjes, schikt een eind op! - Jij hadt daar ook wel eens aan kunnen denken, Jochem’. - ‘Ja, wat zal ik daaran dôôn’, zei Jochem, toen zij de kamer al uit was. Het duurde ook niet lang, of de beide ouden kwamen op muilen achter haar de kamer binnenstrompelen. Op de gezichten van beiden lag een sloerige strakheid en een onbestemde opmerkzaamheid, zooals lieden aannemen die vrij hardhoorend zijn, welke uitdrukking zoo licht in die van domheid en wantrouwen overgaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- Met recht wordt beweerd, dat echtelieden, die lang met elkaar geleefd, en steeds hetzelfde gedacht, voor 't zelfde gewerkt hebben, ten laatste veel op elkaar gaan lijken; en wanneer dat ook niet altijd van de snit der gezichten geldt, is het toch waar voor de uitdrukking der gelaatstrekken. Allebei zagen ze er zuur uit, zooals lieden, die zich van hun levensdagen geen vreugde en genoegen hadden gegund, allebei zagen ze er in de kleeren schabberig en slordig uit, alsof zij nog altijd moesten sparen en zich bekrimpen, en alsof het water geld kostte. Haverman was opgestaan en gaf den beiden ouden de hand, en zijn zuster stond er bij en keek hun angstig naar de oogen, om te zien, wat ze wel van het bezoek zouden zeggen. De reden van de komst haars broers had zij hun al vooraf meegedeeld, en daarvan kwam't misschien wel, dat de gezichten der beiden ouden er nog zuurder uitzagen dan gewoonlijk; 't kon evenwel ook van het avondeten komen, dat zoo rijkelijk was opgedischt. - De ouden gingen aan tafel zitten. - De oude vrouw kreeg Haverman z'n kleine deerntje in 't oog: ‘Is dat van hem?’ vroeg ze. - De jonge vrouw knikte van ja. - ‘Blijft dat hier?’ vroeg ze weer. - De jonge vrouw knikte weer. - ‘Zooo!’ zei de ouwe en rekte het woord lang uit. De ouwe vrouw was ondertusschen wat gaan gebruiken, maar keek aanhoudend over de tafel heen naar de latafel. De jonge vrouw, die de manier van doen der ouwe behoorlijk moest hebben bestudeerd, volgde haar blikken en werd tot haar schrik gewaar dat de muts van den standaard verdwenen was; mijn God! waar was de muts gebleven? Zelf had zij ze 's morgens gestreken en op den mutsebol gehangen. - ‘Waar is mijn muts voor morgen?’ vroeg de oude vrouw eindelijk. - ‘Wees maar gerust, moedertje,’ riep de jonge vrouw en boog zich tot haar over, ‘ik zal ze u strakjes brengen.’ - ‘Is ze al gestreken?’ - De jonge vrouw knikte en dacht denkelijk, dat grootmoeder nu wel tevreden zou zijn; maar de ouwe oogen flankeerden nog doller in de kamer rond. Den heer entspekter Bräsig schoten al zijn zonden te binnen, toen de muts ter sprake kwam, en hij keek ook een paar maal om, waar het gedrocht toch wel gebleven mocht zijn, maar 't duurde niet lang, of daar schoot over 't gezicht der oude vrouw een bitter-zoete venijnige grijnstrek, en ze zag er uit als een oud-bakken kadetje, dat in vergiftige stroop is gedoopt, om er de vliegen mee te vergeven. - ‘Dáár, zij moet ze misschien nog beter strijken?’ zei ze en wees op Haverman z'n kleine Louise. - ‘Hemel wat is dat?’ riep de jonge vrouw en vloog op, en zag dadelijk een eind mutsenband onder het kind d'r jurkje heenkijken. Zij beurde het kind op en wilde de muts wegnemen; maar de oude was haar te vlug af. Snel trok ze haar geruineerde tooisel naar zich toe, en toen ze de losgeschoten schuif en Bräsigs half ingeregen touw te zien kreeg, brak het gif bij haar door, en zij hield haar muts in de hoogte: ‘Akelig kind!’ riep ze uit en maakte een beweging, alsof ze het meisje met de muts om de ooren wou slaan. Maar Bräsig greep haar bij den arm en riep: ‘Kan het kind dat helpen?’ en bij zich zelf bromde hij: ‘Ouwe draak!’ En achter grootmoeders stoel begon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een groot gehuil, en Mientje huilde en riep: ‘Niet weê doen! Niet weê doen!’ - ‘Lieve Hemel’, riep de jonge vrouw, ‘dat hebben de beide kinderen gedaan. Moeder, onze eigen kinderen hebben het gedaan!’ Maar de oude had levenslang veels te goed van de gelegenheid weten te profiteeren, dan dat ze op haar ouden dag geen voordeel zou trekken van haar doofheid: wat ze niet hooren wilde, hoorde ze niet, en dat wilde ze niet hooren. Ze riep en wenkte haar man: ‘Kom mee!’ ‘Houdt maar op met huilen, jullie lieve kleine wurmen’, zei de moeder en droogde haar beide kleine deerntjes de tranen af: Jullie kunt het niet helpen, jullie bent nog veel te onnoozel. En weest nu maar gauw zoet en gaat met kleine zusje spelen; ik moet weg, Jochem, zie een beetje naar de kinderen’, en meteen zette ze den strooien hoed op en ging naar den regel. ‘Ja, wat zal ik daaran dôôn?’ zei Jochem, toen hij al van het erf af was.
Uit de ‘Olle Kamillen’ vrij naar de vertaling van G. Velderman.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anni's taal
door P.A. de Genestet. Geen dichter schiep ooit zoeter taal,
Geen schrijver maakte zulke zinnetjes,
Als gij, bruin wicht, klein ideaal
Van al uw moeders vriendinnetjes!
Wie, drommel, leerde u toch zoo lief
En geestig uw woordjes schikken,
Te snappen zoo onnavolgbaar naïef,
Met mondje en handjes en blikken?
Ik heb beproefd te schrijven als gij
O schalkje! gewoon zijt te spreken.
Beproefd in proza en poëzij -
Mijn povere kunst is gebleken!
Uw stemmetje klinkt zoo blij, zoo zoet;
De woordekens buitlen en trippen,
Vol geur en kleur en toon en gloed,
U van de rozenlippen.
Dus koosden wis in 't paradijs
De reine kinderzielen,
Op vrome, kunstelooze wijs -
Eer ze in de geleerdheid vervielen!
Gij kunt me zoo zonder grammatica,
Verbuigen en vervoegen,
Dat ik betooverd te luisteren sta,
Schier met jaloersch genoegen.
Wie leerde u dat? Dat leerd' u voorwaar
Geen kitt'lig taalgeleerde,
Geen preeker of geen redenaar,
Wien Siegenbeek bekeerde!
O, 'k bid voor u, dat ge immermeer
Moogt praten zoo natuurlijk,
Een kind van onzen lieven Heer,
Nooit deftig of figuurlijk.
Dat ge immer op uw schalke tong,
Als thans, uw hartje moogt dragen,
Een hartje, zoo rein, zoo frisch, zoo jong,
Schoon - met wat minder vragen!
Dat uit uw kinderlijk gemoed,
Zoo geestig en lieftallig,
Uw taaltje vloeie steeds zoo zoet,
Eenvoudig, oprecht en bevallig!
Dat God u beware voor ons valsch,
Ons afgesproken taaltje,
Ook voor den Delftschen tongval - als
Voor 't Rotterdamsche haaltje!
|