| |
| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk. Halsbrekende toeren.
1. De kindergroepjes leeren dezelfde kunstjes, die vroeger
een kind alleen uithaalde.
We hebben in Hoofdstuk V en VI, het spelen der kinderen van
Keesjes verbeelding, met belangstelling gadegeslagen; en in Hoofdstuk VII
leerden we, buiten alle beeldspraak om, de eigenaardige mekaniek kennen, die
ons verstand en onze verbeelding in hun onderlinge samenwerking beheerscht; ik
bedoel vooral de leidende neigingen, zoo willekeurige als onwillekeurige, om
naar een schijnbaar toevallig gegeven voorbeeldje of schema, analogische nieuwe
scheppingen aan het licht te brengen. Al die schema's zijn nu in het derde
levensjaar aldoor vaster ingeoefend, en op den duur zoo gewoon geworden, dat
Keesje met zoo'n zinnetje (volgens een vast schema uit een verbinding van
woorden opgebouwd) nu weer net kan gaan doen, alsof het een enkel woordje was.
Daardoor ontstaan nu eerst de uitgebreide enkelvoudige en daarna de
samengestelde zinnen, die wij in de beide vorige hoofdstukken reeds hebben zien
opkomen. Om den samenhang met de vroegere ontwikkeling duidelijker voor oogen
te stellen, zullen we den draad weer opvatten van dezelfde vergelijking, waarin
we vroeger Keesjes voorstellingen en denkbeelden door spelende en ravottende
kinderen hebben voorgesteld. Juist hierdoor zullen we toch het best begrijpen,
wat voor ingewikkelde groepen die uitgebreide en samengestelde volzinnen al
zijn. Want op kinderen overgedragen, worden het inderdaad: halsbrekende toeren!
die ik hoop, dat m'n jonge vrienden in werkelijkheid niet zullen trachten na te
doen.
| |
2. De vier hoofddeelen van een enkelvoudigen
zin.
De enkelvoudige zin kan dus bestaan uit onderwerp, gezegde,
voorwerp en bepaling. Dat zijn als het ware de vier figuren, die elk in een
andere houding deel uit maken van de groep, die langs het raampje van Keesjes
bewustzijn gaat. Niet dat nu juist elke groep uit vier leden moet bestaan. Er
zijn elken dag in den langen stoet, die Keesjes raampje langs trekken, ook
zinnen die uit één lid bestaan: zoo b.v. de imperatieven. Er zijn
groepjes die uit twee leden bestaan: b.v. uit onderwerp en gezegde. Er zijn
zinnen die uit drie leden bestaan, b.v. uit onderwerp, gezegde en voorwerp; uit
onderwerp, gezegde en bepaling, enz. enz.
| |
3. Geen ellipsen.
En toch kan men niet zeggen, dat aan die zinnen iets ontbreekt, of
dat ze onvolkomen zijn. De roep is niet zoo groot, en de zinnen zijn niet zoo
lang als anders, dat is alles. Maar ze zijn er niets minder goed of volmaakt
om. Men moet dus de vier hoofddeelen van een zin niet met de ledematen of de
lichaamsdeelen van een mensch vergelijken. Dan toch zou inderdaad een twee- of
eenledige zin een onvolkomen, verminkt taalpersoontje wezen. Maar bovendien
zou | |
| |
dan de zin ook nooit natuurlijk uit méér dan vier
deelen kunnen bestaan. En toch, kijk deze bladzij nu eens aan! Bijna alle
zinnen tellen meer dan vier woorden! Dat zouden dus, als de vergelijking met
lichaamsdeelen opging, allemaal monsterachtige wezens zijn, net als de goden
der Hindoes met tien of twintig armen en voeten, of juist als de draken met
zeven koppen uit de middeleeuwsche ridderromans! Neen, de zin is niet een
organisch geheel, dat uit op-zich-zelf onbestaanbare lichaamsdeelen bestaat,
maar een groepgeheel, dat uit bijeengroepeering van op-zich-zelf staande
woorden of constructies: telkens opnieuw wordt in elkaar gezet.
| |
4. Twee kinderen spelen samen.
Wat gebeurt er nu evenwel, als er meer dan vier jongens willen
meespelen? Wel, dat is heel eenvoudig. Wat doen we als we niet met tweeën
maar met vieren willen kaartspelen? Dan spelen er twee samen, die worden
maatjes en helpen elkaar, tegen de twee anderen, die ook samendoen. En wat moet
er gebeuren, als er nu eens twee precies dezelfde plaats in de groep willen
hebben? Wel, wat doen kinderen, als ze met drieën paardje willen spelen?
Dan is er niet één paard, maar twéé zijn paard, en
de derde is de koetsier van beiden. Zoo gaat het nu ook op de denkbeeldige
binnenplaats, waar het raampje van Keesjes bewustzijn op uitziet. Alleen heeft
dat groep- of zinspelletje natuurlijk, net als alle spelen, weer z'n eigen
regels, die we in dit hoofdstuk samen eens zullen afkijken.
| |
5. Samen onderwerp spelen.
Voor het onderwerp of den voorlooper is het al heel gemakkelijk.
Als er twee kinderen onderwerp willen zijn, nemen ze elkaar bij de hand, wat
door het voegwoord en wordt voorgesteld. (Fig. 17). Het gezegde pakt hen
dan beiden bij hun jurk of jasje, met elke hand een (Fig. 28). Zoo'n groep
noemen we nu een uitgebreiden enkelvoudigen zin; omdat het onderwerp eigenlijk
uit twee onderwerpen bestaat; en dat brengt, gelijk we al zagen, ook een kleine
verandering voor het gezegde mee, daar dit nu beiden moet vastpakken.
| |
6. Samen gezegde spelen.
Maar veel interessanter wordt nog het spel, als twee jongens
beiden verbaal gezegde willen spelen, omdat die dan gewoonlijk ruzie krijgen,
elkaar willen verdringen, en ten slotte de een over den ander baas gaat spelen,
zoodat we niet meer met nevengeschikte, maar met ondergeschikte gezegdes te
maken krijgen. Na doet auto toe-oe, had Keesje, toen hij op een mooien
dag z'n muts op een draaitafel liet ronddraaien, al eens gezegd: doet
ə oet daaiə (doet de muts draaien). Hij had dus van den
infinitief een soort voorwerp gemaakt. Maar we weten, de infinitief is toch
eigenlijk een werkwoord, en die kalme houding van triomfantelijk zitten rijden
(Fig. 9), past hem maar zoo half. Vandaar, dat Keesje nu een dag daarna, in een
dergelijk geval de beide werkwoorden tot gezegde maakt, en deze van twee kanten
op het | |
| |
onderwerp aanrenne, en het er tusschen nemen (Fig. 26).
Chaa Kees chaapt (Gaat Kees slaapt). Bedoeling was: Kees gaat
slapen.
Fig. 26. Chaa Kees chaapt. (Gaat Kees slaapt.
bedoeld: Kees gaat slapen.)
Chaat ə Kees fat. (gaat de Kees
valt. bedoeld: Kees gaat vallen.)
| |
7. Eerst maken ze ruzie. Dan worden ze 't samen
eens.
Maar met zoo'n groep valt er niet te marcheeren. Radeloos kijkt
Keesje moeder aan. Na een paar minuten vechten, worden de twee gezegde-jongens
het blijkbaar samen eens: Het eene gezegde blijft persoonsvorm, het andere
neemt weer den overal voor dienenden infinitief-vorm aan. En hij zegt: Chaa
Kees chapə. (Fig. 27). Zie volgende bladzij.
Vroeger had hij reeds aan zooveel gezegdes dien vorm gegeven. Denk
maar aan moenə chijvə enz. Maar toch is er hier in die
kombinatie van beide iets nieuws. Want Keesje voelt duidelijk, dat ze zich
onderschikkend verbinden, zoodat ze eigenlijk samen maar één
gezegde uitmaken. Doch | |
| |
de tweede mag weliswaar, juist als een
voorwerp, op den eersten z'n rug klimmen, maar als werkwoord en bewegelijke
jongen, blijft hij staan, en gaat er niet bij zitten, zooals de rustige
nominale voorwerpen dat plegen te doen; en wijl hij als gezegde toch ook het
onderwerp wil vasthebben, pakt hij met z'n handen de beide opgeheven handen van
den voorlooper, en stuurt daarmee als met een toom, de heele groep (Fig. 27).
Zoo is beider bewegelijke werklust bevredigd, en is hij toch eigenlijk evengoed
gezegde als de andere, daar zij beiden het onderwerp vastpakken. De eene houdt
het onderwerp van onderen de andere van boven: we zullen dus het best doen,
chaa ondergezegde of praedicaat en chapə bovengezegde of
preaedicatief te noemen.
Fig. 27. Chaa Kees chapə. (Kees gaat
slapen.)
Chaat ə Kees varrə. (De Kees gaat
vallen.)
| |
8. Het eigenaardig wezen der onderschikking.
We hebben hier dus weer een onderschikking. Chapə is
voor Keesje het voornaamste, en werd dan ook al vaak in de grammatica's
hoofdwerkwoord genoemd. Chaa is niet zoo belangrijk voor
Keesjes aandacht, en heette dan ook reeds hulpwerkwoord. Maar
juist gelijk we ook al | |
| |
bij het voorwerp en de bepalingen (op blz.
81 nr. 29 en blz. 102-103 nr. 27) gezegd hebben, is van een ander standpunt
gezien chapə toch ook weer afhankelijk van chaa, omdat dit
laatste op eigen beenen staat, en chapə mee kan nemen, waarheen
het wil; en zoo zouden we dus juist omgekeerd chaa het hoofdwerkwoord en
chapə het afhankelijk hulpwerkwoord kunnen noemen; m.a.w. ook hier
is, gelijk bij alle onderschikking, de afhankelijkheid wederkeerig, en daarom
doen wij het best, ook al zullen we van tijd tot tijd de oude termen nog wel
eens gebruiken, in al zulke gevallen niet zoozeer van hulp- en hoofdwerkwoord,
van bij- en hoofdzin, van afhankelijke en onafhankelijke zindeelen te spreken,
maar van onder- en boven-deel; of misschien nog eenvoudiger van drager en
rijder.
| |
9. De infinitief als rijder.
Dit nieuwe kunstje is voor Keesje blijkbaar een heele toer. Want
na een paar dagen kwam weer dezelfde moeilijkheid terug. Eerst zei hij Chaat
ə Kees fat (valt). Onbevredigd! Moeder hie hem nu een handje en
vroeg: Gaat Keesje vallen? En nu wist hij het weer: Chaat ə Kees
varrə; en blij dat hij was! Toen bleek het ijs gebroken, de nieuw
opgekomen leidende neiging had haar weggetje gebaand, en nu komen weldra een
heele reeks zinnetjes van dezelfde soort. Eerst na een aanloopje man
chapə: man lig ə chapə (man ligt te slapen). Chaa Kees
perə, foetjə wil bijtə, moenə moet kommə.
Moedə chaa wewwəkə (werken). Vadə mach
chijvə. Mag jə emmə (mag ik hebben). Keesjə sa
oppapə (zal oprapen). Moenə sa oppapə. Later:
Koe wou choppə (De koe wou schoppen). Ventjə chaat
aəkə (harken). En nog later: Laat ik dat nou doen
enz.
Bovendien worden de beide kunstjes van dubbel gezegde en dubbel
onderwerp nu weer spoedig gekombineerd in het zinnetje: Mach moenə en
vadə niet (met mə) patə (Fig. 28). (Vader en
moeder mogen niet stilletjes met elkaar praten), dat vond Keesje niet aardig in
z'n ingebeelden koningstijd. Zien wij eens aan wat hier gebeurd is.
Moenə en Vadə zijn de beide rustige voorloopsters.
Hen heeft de gladde Mach van achter beet gepakt, maar eer Mach ze
te pakken namen, had hij al een kleinen dreumes: niet op z'n rug. Daar
komt nu nog het bovengezegde patə aan, en die gaat nu op den rug
van mach staan. Die bewegelijke werkwoordsjongens hebben toch heel wat
uit te staan! Van dezelfde soort bovengezegdes zijn nu ook de reeds
bovengenoemde voorbeeldjes: Moenə was at chijvə. Keesjə
was at fiechə (aan 't vliegen). Varə was etə.
Fig. 28. Mach moenə en vadə niet
patə. (Vader en moeder mogen niet stilletjes samen praten).
| |
10. IS een werkwoordsvorm.
Juist naar aanleiding van zulke zinnetjes met was,
waarnaast hij een heele reeks sprekend gelijkende met is kent,
ontdekt Keesje nu, dat, wat hij vroeger als een koppelwoordje beschouwde, bij
moenə in dezelfde verhouding staat tot was als b.v.
loop tot liep; of dat het woordje ‘is’ -
in grammatische | |
| |
termen gezegd - een werkwoordsvorm is van den
tegenwoordigen tijd.
| |
| |
| |
11. Verleden deelwoord als rijder.
Nu we zagen in het vorige hoofdstuk al: hoe vruchtbaar die
ontdekking is geweest. Want met is deed hij niet alleen hetzelfde
kunstje als met was: b.v. in Keesjə is rijə,
enz.; maar bovendien leent het zich ook, net als eef, heef of
heeft en wor (wordt) tot precies hetzelfde spelletje met het
verleden deelw. Alleen is dat verl. deelw. maar een half werkwoord meer, en dat
klautert dus. Na koesjə dokkə (uit het kroesje gedronken),
pijkə keechə (spijker gekregen), tem bokə (trem
gebroken) verschenen plotseling de zinnetjes: Is tem bokə. Eef
moenə əroept, en weldra volgden toen de heele reeks voltooid
verl. tijden en lijdende vormen (b.v. nou wor ik gəmeet) die wij
in het vorige hoofdstuk uitvoerig hebben besproken. (Fig. 29).
Fig. 29. Eef moenə əroept. (Moeder
heeft geroepen.)
Is tem boke. (De trem is gebroken.)
Ik
wor gəmeet. (Ik word gemeten.)
| |
12. Tweeslachtigheid van de koppelwerkwoorden.
Maar door die veranderde opvatting van is, gaat
Keesje nu ook zinnetjes als: ventjə is zoet. Keesjə is kaar
(klaar), enz. (zie blz. 106-107, nr. 31) een beetje anders opvatten. Vroeger
waren zoet en kaar eenvoudig gezegde, en is een
koppelwoordje. Nu echter heeft is zich ook tot gezegde opgewerkt.
Wat moet er nu met zoet en kaar gebeuren? Wel, juist | |
| |
dezelfde schikking wordt getroffen, als we vroeger in Chaa Kees
chaapt de ruzie zagen beslechten. In de voltooid verleden tijden heeft
‘Is’ nu ondergezegde leeren spelen. Zoet en k(l)aar
worden bovengezegde, en alles marcheert. Maar zoet overeenkomstig z'n
rustig nominaal karakter gaat vast op Is z'n rug zitten (Fig.30),
terwijl het meer bewegelijk adverbium er losjes boven op dartelt (Fig. 32, vgl.
fig. 18 en 19). Bij kinderen, die meer speelmakkertjes hebben als Keesje, toont
zich deze functieverandering van Is tot werkwoordsvorm al heel
spoedig. Als voorwerp gebruiken ze op het einde van het derde jaar reeds vrij
trouw əm voor hij. Welnu, het bovengezegde komt in functie,
gelijk we zagen, bijna geheel en al met het voorwerp overeen. (Het eenig
verschil is, dat het bovengezegde het onderwerp bij de handen houdt). Welnu,
uit den mond van zulke kleine bazen hooren we nu bij het krijgertje spelen het
pers. vrnmw. in den voorwerpsvorm of 4dennmvl.: Hij is əm.
Ik ben əm. Zij is əm. Je bent əm.
Fig. 30. Ventje is zoet. (Ventje is
zoet.)
OEFENING. Ook later blijft die tweeslachtigheid der vormen van
het w.w. zijn als koppelwoord en werkwoordsvorm nog doorwerken. Vul maar
eens in: Als ik j... was. Als ik h.... was (op 3 wijzen. Dit zinnetje kan toch
op een jongen, op een meisje en op meer kinderen slaan, maar met een
verschillend voornaamwoord). Zou hij het zijn? Ja, ik zie het al; het is h....
Hij was z.... zelf niet meer. Trouwens de verregaande moeilijkheid in de
toepassing van den grammatischen schrijftaalregel, dat de naamwoordelijke
aanvullingen van zijn, worden, schijnen, | |
| |
lijken, blijken, heeten, dunken, geen voorwerp, maar een
naamwoordelijk deel van het gezegde zijn, en dus niet in den 4den,
maar in den 1sten naamval moeten staan, is niets anders dan juist
een doorslaand bewijs van die tweeslachtigheid.
| |
13. Aanvullingen van den rijder.
Fig. 31. Foetjə wil jasjə
pakkə. (Het voetje wil het jasje pakken.) Keesjə moet
boodjə etə. (Keesje moet een broodje eten.) Boot chaat
bootampjeə etə. (De boot gaat een boterham eten.) 't
Hondjə wil də koek etə. ('t Hondje wil de koek opeten.)
Moenə is boochap doen. (Moeder is een boodschap doen.)
Al lijkt het in onze voorstelling met jongens een waaghalzige
toer, toch kan zoo'n bovengezegde nu zelf weer een voorwerp, een bepaling, of
beide tegelijk, of zelfs weer een bovengezegde bij zich krijgen. Zoo b.v. 'k
Wiw tandə poessə ('k Wil tanden poetsen). Beertjə wir
nie toer zittə (Het beertje wil niet op den stoel zitten). Chaa
Kees tats sat perə (Gaat Kees straks met zand spelen).
Keesjə moet bootjə ete (Keesje moet een broodje opeten).
(Fig. 31). Boot chaat bootampjə etə (De boot gaat een
boterhampje eten). 't Hondjə wil də koek etə. Vadə
mach moenə kusjə gevə. 'k Zar ən mooi huis bouwə.
Ik moet met tə tein perə (ik moet met den trein spelen).
Foetjə wil jasjə pakkə. Keesjə is rijə
waachjə (Keesje is rijen met het wagentje). Mach ək
koesjə mek dinkə. Moenə is boochap doen. Keesjə kom
| |
| |
bij jə richə (Keesje kom bij je liggen). Nou
bejjə soet gewees (nu ben je zoet geweest). Nou bejjə
rievə jongə gewees (nu ben je een lieve jongen geweest). Is
Keesjə nat əworrə (nu is Keesje nat geworden) enz.
OEFENING. Probeer, als je teekenen kunt, deze drie laatste
zinnetjes eens in beeld te brengen.
| |
14. Bijwoorden als rijder.
Maar, behalve met infinitieven en verleden deelwoorden, kan hij
dit kunstje ook met bijwoorden uitvoeren. Wij hoorden al een voorbeeld met
is in Keesje is kaar. En dat begint hij dan ook nog voor het
einde van dit jaar in praktijk te brengen. Ook opə had hij vroeger
reeds in het vage als voorwerp gebruikt: als er een bus open ging, riep hij:
Toet opə (die doet open). Bood dicht had hij zooeven
gezegd: hij kon dus ook zeggen: bood opə Dat was een zinnetje als
moenə chijvə. Nu kombineert hij den ouden vorm weer met den
nieuwen, waar een persoonsvorm in voorkomt; en juist als boven in chaat
moenə chijvə wordt het oude gezegde tot boven- en het nieuwe
tot on- | |
| |
dergezegde. Daa chaa bood ope (Daar gaat het brood
open). (Fig. 32.) Daa is een aanwijzend hondje. Chaa is de geit.
Bood is voorlooper. En opə dartelt boven op chaa,
houdt bood bij de hand, en stuurt hem voort.
FIg. 32. Keesjə is kaar. (Keesje is klaar.)
Daa chaa bood opə. (Daar gaat het brood open.) Deurə
moetə toe. (De duren moeten toe.) Da koet ə man an.
(Daar komt een man aan.) Koet reech uit. (Er komen spatjes uit.) Ga
jə mee? (Ga je mee?) Mag boekjə an? (Mag het broekje
aan?)
| |
15. Intransitieve scheidbare werkwoorden.
Juist hetzelfde hebben we nu in de intransitieve zoogenaamde
scheidbare werkwoorden. Da koet ə man an (Daar komt een man aan).
Andere voorbeelden zijn: Vadə ga jə mee? Moenə, mag
boekjə an? (Moeder, mag het broekje aan?). Boot kattiet
opə (Het brood kan niet open). Mag Keesjə niet in (in
den tuin van den buurman namelijk). Deurə moete efə toe (De
deuren moeten even toe). Koet reech uit, kom reech uit (er komt regen
uit, zegt hij van de spons, als er druppeltjes uit vallen). Zie voor andere
voorbeelden in de groote-menschentaal de oefening op blz. 167.
| |
16. Samengetrokken zinnen.
Ten slotte komen in dezen tijd ook de eerste samengetrokken zinnen
voor, waar de gezegdes van zinnen met hetzelfde onderwerp, eenvoudig
nevenschikkend aan elkaar geregen zijn: Het b(l)oe is weg, 't is na huis
gəgaan, bootampjə gaan etə met suikə. De sneeuw is weg,
is bootampjə gaan etə, koesjə mek gaan dinkə.
Eéns wordt het bovengezegde + voorwerp met een paar verdere losse
voorwerpen op eene lijn gesteld: 'k Wiw tandəpoessə, poeiə
ook, watər ook (Ik wil m'n tanden poetsen, en ik wil tandenpoeier
ook, en water ook).
OEFENING. We zien uit deze voorbeelden, dat Keesje nu de
weglating van gə- bij het verleden deelwoord van gaan, reeds
keurig in acht neemt. Maar let er nu ook eens op, naar welke van de twee
werkwoorden de keus tusschen hebben en zijn luistert. In ze
zijn wezen kijken luistert blijkbaar naar het eerste w.w. wezen (of
geweest), want kijken heeft hebben: we hebben gekeken. Zoo ook
in: Hij is blijven staan (Hij is gebleven, maar Hij heeft
gestaan). Hij is gaan mopperen (Hij is gegaan, maar Hij
heeft gemopperd). Maar als het eerste werkwoord een modaal
hulpwerkwoord is, schijnt het tweede hoofdwerkwoord den doorslag te geven. Want
we zeggen toch naast elkaar: Hij heeft het niet willen zeggen
(Hij heeft het gezegd) en Hij is niet willen komen (Hij
is niet gekomen). Het heeft niet mogen baten (Het
heeft niet gebaat) en Het is me niet mogen gelukken (Het
is niet gelukt). Hij heeft moeten bekennen en Hij is moeten
vluchten. Ik heb je niet eer kunnen schrijven en Ik ben niet klaar
kunnen komen. De modale hulpwerkwoorden schijnen hier dus al bijna niet
meer afzonderlijk gevoeld te worden.
| |
17. Afhankelijke uitroepzinnetjes.
De uitbreidingen van het gezegde zijn dus al veel kunstiger dan
die van het onderwerp, maar het voorwerp spant de kroon. Hier toch groeien de
uitgebreide zinnen langzamerhand tot samengestelde zinnen uit. Allerlei
zinnetjes toch kunnen nu samen voorwerp worden in een nieuwen zin.
1o. De uitroepzinnen zonder werkwoord: Kijk is: wat ə
mensə. Kijk is moedə, wat ən muchə.
| |
| |
| |
18. Beknopte voorwerpszinnen.
2o. Zinnetjes uit onderwerp en gezegde bestaande.
Fig. 33. Ooh ə kek is gaam. (Hoor de kerk
een galmen!)
Kijk die Keesjə is fiechə (Kijk me dat
Keesje eens vliegen!)
Kijk də mughə is dansə
(Kijk de muggen eens dansen!)
Eerst weer de primitieve verhaalzinnetjes met den infinitief tot
gezegde.
| |
| |
Kek gaam beteekende vroeger, en soms nog wel
eens: de kerkklok galmt. Keesjə fiechə: Keesje is aan 't
vliegen. Muchə dansə: de muggen dansen. Al deze zinnetjes
worden nu als een geheel beschouwd, en samen tot voorwerp gemaakt van een
imperatief. Ooh ə kek is gaam: Hoor de kerk(klok) eens galmen.
Kijk die Keesjə is fiechə: Kijk dat Keesje eens vliegen.
Kijk də muchə is dansə: Kijk de muggen eens dansen. We
kunnen in deze zinnetjes het eerste deel van den bijzin object en
het tweede objectief noemen. (Fig. 33). Het is duidelijk, wat er
gebeurd is. Kek was door gaam ingehaald, en nu zijn de
durf-alletjes boven op het hert: Ooh (hoor) gesprongen. Kek als
rustig naamwoord zit aanstonds vast. Gaam als beweeglijk werkwoord
blijft staan. En daar rijen ze nu samen pret over te hebben! maar gaam
houdt kek vast, en blijft hem vasthouden, want Keesje voelt gaam
als 't gezegde van kek. Eens is het kuikentje. Dat zulke zinnetjes ook
in de groote-menschentaal zeer veel voorkomen, hebben we hierboven op blz. 77,
Nr 22 reeds gezien.
| |
19. De eerste uitvoerige afhankelijke
vraagzinnen.
En nu gaat hij, als het ware met doodsverachting, deze beide
kunstjes weer vereenigen: een uitroepszin, met volledige bezetting van
onderwerp met bepaling, dubbel gezegde en voorwerp, wordt tot voorwerp in een
uitroepzinnetje, uit twee ondergeschikte werkwoorden bestaande: Doe sien,
wat die Keesjə ga doet (Kijk eens, wat Keesje gaat doen). En kort
daarop gebeurt met een vraagzin hetzelfde nieuwe wonder: Faachə
moenə doet (Ik zal eens vragen, of moeder het doet).
| |
20. Transitieve scheidbare werkwoorden.
3o. Weldra volgen nu ook hierin weer de bijwoorden.
Dechs dicht was een zinnetje, dat vroeger al voorkwam bij wijze van
konstateering: nu gaat het deksel erop. Maar die tweeledig zinnetje maakt hij
nu tot voorwerp van een imperatief toet, zoodat het wordt toet
ə dechs dicht (doe het deksel dicht). (Fig. 34). Hier is weer juist
hetzelfde gebeurd, als bij ooh ə kek is gaam. Eerst had
dicht achter dechs geloopen, en hem ingehaald en vastgepakt.
Samen liepen ze verder, en zagen daar dat bewegelijke paard doet of
toet aan komen rennen. Plotseling nemen ze een roekeloos besluit, en
ineens springen ze er samen boven op. Dechs als substantief zit
aanstonds vast in den zadel, maar het bewegelijke bijwoord dicht ziet
nog even kans, om, op het paard z'n rug, kopje-over te duikelen, en een
oogenblik later grijpt dechs met z'n twee handen de beide voeten van
dicht. En zoo rent de groep voorbij, het uitgierend van pret natuurlijk.
En Keesje, die dat door het raampje aanziet, niet minder. Van dezelfde soort
is: Teek cheut op (steek den sleutel erop). Tatə lach jə
uit (Tante lacht je uit), heeft er bovendien nog een onderwerp voor staan.
En weldra gaan de uit Nr. 23 van blz. 100 bekende imperatiefzinnetjes
chabbə voor (slabje voor) en toem uit denzelfden weg op.
Ook zij hebben eerst elkaar te pakken gekregen, en springen nu samen
| |
| |
dien passepartout van een doet weer op den rug, en Keesje
kommandeert aan moeder met triomfantelijk gezicht: Doet chabbə voor.
Doet ə toem uit. In al deze gevallen is het bijwoord weer een
objectief. En als er moeders zijn, die niet weten, waarom hun kleine kleuters
van twee à drie jaar soms, bij de schijnbaar eenvoudigste zinnetjes,
zoo'n schik hebben, dat hun oogjes van geheime pret ineens aan 't karbonkelen
slaan, dan zullen ze het misschien uit dit plaatje toch wel een beetje kunnen
gaan bevroeden.
Fig. 34. Toet ə dechs dicht. (Doe het
deksel dicht.) Teek cheut op. (Steek den sleutel er op.) Doet
chabbə voor. (Doe het slabje voor.)
| |
| |
| |
21. Zoogenaamde bepalingen van gesteldheid 2de
soort.
Fig. 35. Noortjə soetə koppə.
(Noortje is een prettig meisje. Vgl. gif. 16 op blz. 103.)
Maar ten 4de volgen ook de zuivere nominaalzinnen.
Moedə niet aadig beteekent volgens Keesjes taalregels uit vroeger
tijd: Moeder is niet aardig, is op het oogenblik niet zoet. Moedə
is onderwerp, niet aadig gezegde. Wat zegt Keesje nu op een gegeven
oogenblik? Ik fin moedə niet aadig: (ik vind moeder niet aardig).
Noortjə soetə koppə was ook een nominaalzin, met
Noortjə tot onderwerp en soetə koppə tot
gezegde. Soetə is natuurlijk een attributieve bepaling bij
koppə. Nu wordt dat heele zinnetje ineens tot voorwerp in het
zinnetje: ik vind, en Keesje zegt blij: Ik fin Noortjə
soetə koppə: Ik vind Noortje een prettig meisje. Ik en
fin hoorden al een beetje bij elkaar, zoodat ze voor Keesjes raampje als
bok en bokkenwagen verschijnen. Die holden daar met niemand erin voorbij.
Weldra is het besluit der drie jonge gasten genomen. Fluks springen zij in den
bokkewagen. Maar koppə blijft Noortjə vasthouden als
gezegde en onderwerp. Alleen het attribuut soetə heeft bijna z'n
evenwicht verloren, maar zal zich spoedig weer vast op koppə 's
schouder zetten. Wil men voor het onderwerp en gezegde van deze beknopte
voorwerpszinnen, weer een eigen naam, dan moet juist als in: ‘Hoor de
kerk eens galmen’, en ‘Doe het slabje voor’, het onderwerp
Noortjə object, en soetə koppə objectief
heeten. (Fig. 36).
Fig. 36. Ik fin Noortjə soetə
koppə (Ik vind Noortje een aardig meisje.)
| |
22. Konstateerende voorwerpszinnen met
inklamping.
5o. Hierop volgen nu weer de nominaalzinnen met een
werk- of koppelwoord vanzelf: Ik choof ət doog is (ik geloof dat
het droog is). Ik choof ət nie waar is (ik geloof dat het niet
waar is). Maar men ziet, het onderschikkend voegwoord ontbreekt nog. Voor
Keesje zijn, gelijk we immers in nr. 29 blz. 105 reeds zeiden, alle voegwoorden
nevenschikkend. De onderschikkende voegwoorden kent hij nog niet. Maar de
woordorde | |
| |
is reeds die van den ondergeschikten zin. Want de groep
van Fig. 37 trok langs het raampje - daar reed nu in eens die mooie arreslee:
Ik choof voorbij! - men begrijpt dat ze, om allemaal op die slee van het
gezegde (choof) te kunnen, (het paard is natuurlijk onderwerp =
ik) zich onderling een beetje moeten verschikken. Onderwerp (het)
en persoonsvorm (is), hebben elkaar stevig vast, en daartusschen wordt
nu de rest (nie waar) ingeklampt (Fig. 37 en 38).
Fig. 37. ət is nie waar. (Het is niet
waar.)
Fig. 38. Ik choof ət nie waar is. (Ik
geloof, dat het niet waar is.)
| |
23. Scheidbare werkwoorden met hulpwerkwoorden.
6o. Maar ook zinnetjes, uit gezegde + voorwerp
bestaande, kunnen zoo als eenheid opgevat tot voorwerp gemaakt worden in een
nieuwen zin. Toer wegsettə (stoel wegzetten), wafjə
uitdoen (hondje losmaken), cheut ottekə zijn zinnetjes net als
de vroegere wenschuitingen: Bootjə etə, koesjə mek
dinkə, naatjes knippen, alleen met dit verschil: dat hier op
tekə (steken) zettə en doen een onderwerp en
een gezegde | |
| |
samen als voorwerp rijen: cheut op, toer weg,
wafjə uit. Het onderwerp als rustig naamwoord zit natuurlijk. Maar
het bewegelijke bijwoord duikelt liever, en grijpt het onderwerp liever met z'n
kuiten bij den neus, dan met z'n handen aan de blouse. Welnu deze
zwaarbevrachte jongeheer Tekə gaat het nu nog wagen boven op den
eeuwigen Passepartout-sportwagen doet te kruipen, en het bekende
moenə is wel zoo goed, als onderwerp dat halsbrekende troepje te
leiden. Moenə doet cheut ottekə: moeder doet den sleutel
erop steken (Fig. 39).
Fig. 39. Moenə doet cheut ot-tekə.
(Moeder doet den sleutel op-steken.) Keesjə chaat boekjə
an-doen. (Keesje gaat broekje aan-doen.)
Van den zelfden aard zijn: Keesjə chaat boekje andoen,
moedə heef addə koopə afgenaaid, en het
imperatiefzinnetje: Doet də toem affeechə (doe dan toch de
stoel afvegen) zonder onderwerp natuurlijk! De kameel dient in de woestijn
overal voor! Zoo hier: Doet. Daarop staat feechə (vegen)
gebogen; en op zijn rug pakt af den pad- | |
| |
vinderToem
met z'n voet aan den hoed. (Fig. 40).
Fig. 40. Doet də toem af-feechə. (Doe
den stoel af-vegen).
| |
24. Passief met modaal hulpwerkwoord.
Verder kunnen zoo zelfs imperatiefzinnetjes, uit drie gezegdes
bestaande, samen weer tot voorwerp genomen worden. Opgəstookt
(opgestoken) is een imperatiefzinnetje, dat uit twee gezegdes bestaat. De
werkwoords- | |
| |
vorm: gəstookt staat, en het bijwoord
op duikelt een deuntje over hem heen. Dat geheel rijdt nu op
worrə, die door al die grappen er maar bij is gaan liggen, doch
voortgereden wordt op den wagen: Moet, die door jongeheer ət
lichtje als onderwerp wordt voortgetrokken, terwijl worrə als
bovengezegde dezen laatste bij den borstband pakt. En als ət
lichtje nu nog z'n handen omhoog wil steken om zich door de twee andere
bovengezegdes te laten teugelen, dan is het spelletje volkomen: 't Lichtje moet
worden gestookt op! 't Lichtjə moet opgestookt worrə, juicht
Keesje. Tableau! (Fig. 41).
Fig. 41. ət lichtjə moet op-gəstookt
worrə. (Het lichtje moet opgestoken worden).
| |
25. Voorwerpszinnen zonder inklamping.
7o. Eindelijk komt nu ook zelfs een zingroep, uit vijf
leden bestaande, zonder iets aan z'n groepeering te veranderen, eenvoudig als
voorwerp op een gezegde staan: Zar jə nou niet zeggə: je mag
niet in də spiegə kijkə hoor? Nu, dat wordt natuurlijk op
de speelplaats daarbinnen, een | |
| |
gevlieg in de lucht, waar alle
verbeelding bij stilstaat (Fig. 42, 43, 44.).
Fig. 42. Jə mag niet in də spiegə
kijkə, hoor! (Je mag niet in den spiegel kijken, hoor!)
Fig. 43. Zar jə nou niet zeggə? (Zal
je nou niet zeggen?)
Fig. 44. Zar jə nou niet zeggə: jə
mag niet in də spiegə kijkə, hoor! (Zal je nou niet
zeggen: je mag niet in den spiegel kijken, hoor!)
De zin: Zar jə nou niet zeggen, komt daar eerst
piekfijn aangereden. | |
| |
Maar opzij staat het zingroepje: Jə
mag niet in də spiegə kijkə, hoor, al klaar. Nu heeft
Keesje beide zinnetjes reeds dikwijl achter elkander uit moeders mond gehoord;
maar daarbij innerlijk begrepen en aanschouwd, dat de tweede gedachte boven de
eerste zweefde en er ten slotte op rustte. Dat gaat hij nu ook probeeren. En
met een koenen sprong vliegt het heele groepje de lichte verbeeldingslucht in.
De voorste jongen Jə komt op het paard, de | |
| |
tweede
Mag op den rug van den wagenmenner terecht, die er diep van doorbuigt.
Bij den sprong is kijken, wonder boven wonder, kalm blijven staan;
alleen Niet is door den schok omgedraaid, en de uit haar evenwicht
geraakte gans (hoor)) kwaakt zichzelf weer weldra tot behagelijke rust,
op de hand van de klauterende voorzetselbepaling (in də
spiegə).
| |
26. De relatieve zin.
Misschien wel niet met het voorwerp te vergelijken, maar toch rijk
en interessant is ten slotte ook de verdere groei der bepalingen. In dezen tijd
ontwikkelt zich toch naast de bijvoegelijke bepaling niets minder of meer dan
de relatieve bijzin. Hoe dat gaat? We zagen in Nr. 32 op blz. 107 reeds, dat
Keesje, in sommige verbale zinnetjes als Jan die reef (Jan die leeft),
die als overgangswoordje was gaan gebruiken. Nu, op denzelfden dag, dat
hij voor het eerst die wondere omnibus zag, wou hij daarvan vertellen aan
vajə. 't Was een trem, maar niet die gewone, waarmee vader altijd
naar stad ging, die boerdə tem (die beroerde trem), maar een heel
bijzondere, die.... ja hij wist niet, hoe hij hem noemen moest, die wondere
trem, die tem die... en opnieuw stokte hem het stemmetje in de keel. Tot
ten slotte de nood - altijd en overal de beste leermeester - hem over de
moeilijkheid heenhielp, en het eerste relatieve zinnetje netjes aangedaan van
z'n lippen huppelde: Die tem die op də rijtuig rijdt. Hier is dus
een heel zinnetje, bestaande uit gezegde en voorzetsel-bepaling, het zinwoord
Die tem op de schouders gesprongen. Men verwondert zich misschien dat ik
aan dit relatieve zinnetje ook geen onderwerp toeken. Ik geef toe, het is
mogelijk, dat Keesje het tweede die hier reeds als apart onderwerp
voelde, maar zeker is het op verre na niet. In ieder geval ontwikkelt zich het
besef, dat die hier in den relatieven bijzin thuishoort, pas zeer
langzaam en onzeker met de onderschikkende voegwoorden. En hierop komen we in
't volgende deeltje terug. Trouwens ook bij ons zijn de betrekkelijke
voornaamwoorden dikwijls nog meer overgangswoordjes dan volwaardige zindeelen
van den relatieven zin.
OEFENING. Alleen uit het tweeslachtig karakter van het
betrekkelijke voornaamwoord is het te verklaren: 1o Dat het z'n
geslacht en getal ontleent aan het antecedent in den hoofdzin, maar z'n naamval
aan z'n groepfunctie in den bijzin. (Denk, als je reeds Grieksch kent, ook aan
de attractie!) B.v. De jongen, wiens pet ze in 't water gegooid hadden, is
huilende thuisgekomen. De jongens, wier petten hij boven op de kast had
gegooid, hebben hem een flinke aframmeling gegeven. Anna, wier hoed was
afgewaaid, wilde zoo gauw mogelijk naar huis. In al deze zinnetjes staat het
betrekkelijk voornaamwoord in den 2dennaamval, omdat het in den
bijzin een bijvoegl. bepaling bij het onderwerp of voorwerp is; maar in den
eersten zin luidt die 2de nvl. wiens omdat het woord in
den hoofdzin, waar het op terugslaat, een mannelijk persoon beteekent; in den
tweeden zin: wier omdat hier de hoofdzin van meerdere mannelijke
personen spreekt; en in den derden wier omdat het antecedent
| |
| |
in den hoofdzin een vrouwelijke persoon was. Geef op dezelfde
wijze rekenschap van getal, geslacht en naamval der betrekkelijke
voornaamwoorden in deze zinnetjes: De soldaat, wiens ouders zilveren bruiloft
vierden, kreeg drie dagen verlof. De dienstbode, wie wij de huur op gezegd
hebben, had menig bankbiljet verdonkeremaand. De kinderjuffrouw, wier
suikertante gestorven was, ging van haar geld leven. Nog geen twee maanden in
het jaar zingen de nachtegalen, wier heerlijk gezang ons zoo in bewondering
brengt. 2o Dat ze vooral in handelstaal en damesbrieven zoo
dikwijls worden uitgelaten: De partij goederen, wij gisteren van U ontvangen
hebben, voldoet niet aan de gestelde voorwaarden. Ik ben op de jour, Mevrouw
Van Zalen vorige week gegeven heeft, in een leelijk parket gekomen. In 't
Engelsch, Zweedsch en Deensch is dit zelfs de gewone constructie geworden. Ken
je zoo nog meer voorbeelden in het Nederlandsch? 3o Dat in de
omgangstaal het betrekkelijk voornaamwoord zoo grillig en onvast wordt
verbogen, wat z'n toppunt bereikt bij den relatiefzin in 't kwadraat, waar het
betrekkelijk voornaamwoord nu eens in den eersten, dan weer in den tweeden
relatiefzin schijnt thuis te hooren: Dr. Verschure, dien ik zag, dat mij
begon te waardeeren. Dien is onderwerp van begon te waardeeren
maar voorwerp van zag. De man, die jij denkt, dat ik het vragen zal (in
plaats van wien). Hoe zag je de volgende zinnetjes: En juist de
gelden d..... hij wist, d..... hij nooit zou krijgen, beloofde hij mij na te
laten. De bedelaar..... ik hoor, ..... jij een aalmoes gegeven hebt was een
bedrieger. Het dorp..... hij zei ..... z'n weldoener woonde, was er twee uur
vandaan. De jongen, ..... je vroeg..... ik mee zou laten gaan, is niet op
school. De juffrouw, ..... ik hoor, ..... ook bij jullie gediend heeft, is als
oplichtster in hechtenis genomen. De dame..... hoed ze zei..... ze nagemaakt
had, was natuurlijk juist de stad uit. Welnu, laat dit geval u leeren, Mijn
lieve Jan, Dat een verstandig kind geen dingen moet begeeren..... hij te voren
weet..... hij niet krijgen kan. Vind-je zoo'n zin mooi? Let ook op de
afwisseling der vormen met d- en w-! Wanneer komt altijd de w-vorm voor?
| |
27. De bijvoegelijke bijzinnen ontstaan uit latere
aanvullingen.
Juist nu, als naast de bijvoegelijke bepalingen, de bijvoegelijke
of betrekkelijke bijzin is opgekomen, zoo ontwikkelen zich naast de
bijwoordelijke bepalingen, in juist denzelfden tijd, ook de bijwoordelijke
bijzinnen. Nu doet zich evenwel een eigenaardigheid voor, die ook al wel bij
den relatieven zin optrad, maar hier toch pas in volle klaarheid aan het licht
komt: dat de bijzin namelijk niet ontstaat binnen in den hoofdzin; maar er
buiten, als het ware op z'n eentje afzonderlijk tot stand komt, en dan, als
geheel, ineens, als een nieuw soort bepaling, in den hoofdzin wordt opgenomen.
Juist als we boven zagen, dat de oorspronkelijke bijvoegelijke naamwoorden en
bijwoorde niet uit omlaaggedrukte praedicaten ontstonden, maar van huis
| |
| |
uit iets heel anders waren, namelijk gevoelswoordjes, en als
zoodanig in den zin aanstonds als iets nieuws, namelijk een bepaling werden
opgenomen; zoo zijn ook de eerste bijvoeglijke en bijwoordelijke bijzinnen geen
hoofdzinnen, die de concurrentie met een anderen hoofdzin niet konden
uithouden, en daarom tot bijzinnen werden omlaaggedrukt, maar van huis uit:
heel iets anders als hoofdzinnen; het zijn: bijstellingen, aanvullingen of
toegevoegde verklaringen, bij een woord of een zin, die korter of langer te
voren, door spreker of medespreker gezegd is.
| |
28. Ze ontstaan dus pas sinds Keesje z'n best doet
nauwkeurig te spreken.
Dat het toch niet altijd even makkelijk is, z'n bedoeling ineens
kort en klaar volledig in woorden uit te zeggen, weet iedereen uit eigen
ervaring. Gewoonlijk beginnen we dan ook maar met de hoofdzaak, en vullen dan
de bijzaken één voor één aan. Welnu, als het zoo
gaat met volwassenen, die hun taal overigens goed meester zijn, is het toch
waarlijk geen wonder, dat ook het kind aanhoudend z'n juist uitgesproken
gedachte onvolledig vindt, en zich gedrongen gevoelt er nog iets aan toe te
voegen. Tot nog toe echter kwam dat nooit voor, omdat Keesje vroeger zich geen
moeite gaf, om alles nauwkeurig en volledig te zeggen. Sinds de slagboom zijner
eenzaamheid echter gevallen is, doet hij daartoe zijn uiterste best; en al
langer hoe vaker, voelt hij zich, na iets gezegd te hebben, slechts half
bevredigd, en voegt er dan ter nadere aanvulling nog het een en ander bij.
Welnu, dat zijn nu de oorspronkelijke bijvoeglijke en bijwoordelijke
bijzinnen.
| |
29. Bijstellingen worden tot onderschikkingen.
Zoo praatte Keesje eens met moeder: over een pas in de keuken
ontdekte puddingvorm, dat hij daarmee taart zou gaan bakken. Ja, zegt moeder,
maar Keesje moet eerst nog slapen. Ja, zegt Keesje tats in də
tuin.... en wacht dan een oogenblik, maar voegt er weldra aan toe: a
Keesjə chapə eeft (als Keesje geslapen heeft). Men ziet, hier
is de bijzin een aanvullende tijdsbepaling bij tats in də tuin.
Een anderen keer zegt hij, maar nu reeds in één adem: gister
as wə bij Oopa gəweest zijn (gisteren, toen we bij Oopa waren).
Uit het feit, dat Keesje dit alles in één adem zegt, volgt: dat
beide tijdsbepalingen elkaar in Keesjes bewustzijn ontmoet hebben, en de een
nog juist boven op de andere is kunnen springen, eer ze beide van het tooneel
verdwenen. Twee zulke bepalingen vormen dus eigenlijk weer een onderschikking.
Want Keesje wil met beide ongelijken den zelfden tijd aangeven,
alhoewel hij deze toekenning niet zoo nadrukkelijk bedoelt. (Zie blz. 120
bovenaan). In onze beeldspraak rijdt dus de groep as wə bij Oopa
gəweest zijn boven op het bijwoord gistər.
| |
30. Onderschikking van volle konstateerende
zinnen.
Weldra komen nu echter twee betrekkelijk groote zinnen achter
elkander, waarvan de tweede heel duidelijk de aanvullende tijdsbepaling is van
den ander; en dat ook | |
| |
weer in één adem:
Moedə, zar je nou niet chaan schreiə, as ək evə wech
cha? Wat is hier gebeurd? Keesjes bewustzijnswereld is zienderoogen aldoor
grooter geworden. Op dat breede veld hebben zich twee betrekkelijk groote
groepen gevormd, en nu loopt de tweede jongensgroep in eens met een dol vaartje
de eerste groep te lijf, en springt er pardoes in de lucht boven op! zonder dat
er noemenswaardige ongelukken te betreuren vallen. Fig. 45, 46 en 47. Op dat
mysterieuze binnenplaatsje van Keesjes verbeelding lukt eenvoudig van alles. En
dat is nu de onderschikking van heele zinnen. Den eersten zin of onderzin noemt
men gewoonlijk hoofdzin, den tweeden of bovenzin noemt men meestal bijzin.
Aanvankelijk staat dus de bijzin, als latere toevoeging, altijd achterop. Dat
dit niet eeuwig zoo blijven zal, en waarom, zullen we pas in het volgend
deeltje kunnen verklaren.
| |
31. Het voegwoord als.
Maar op één, of eigenlijk twee samenhangende
eigenaardigheden moet ik nog wijzen. Ten eerste verschijnt in al deze eerste
aanvullingen en bijzinnen van Keesje: het voegwoordje a, as, als, dat
wij op blz. 213 nr. 27 reeds als een voegwoord van vergelijking hebben leeren
kennen. En waarlijk geen wonder! Juist als hij vroeger met zwart as een
git, ook in 't vage een nadere aanvulling van zwart had bedoeld, zoo
bedoelde hij hier met a Keesjə chapə heeft: een nadere
aanvulling van tats in də tuin. 't Spreekt dus vanzelf, dat ook
hier datzelfde woordje loskwam. Dit waren echter allemaal nevenschikkingen. In
de eerste onderschikking van konstateerende zinnen echter gebruikt hij nu weer
hetzelfde voegwoord. Is dat nu ineens van beteekenis veranderd en tot een
teeken der onderschikking geworden? Welnee. Die verandering begint hier, en
zal, langzaam maar zeker, worden voltrokken, dank zij een nieuwe analogie door
die en dat (zie nr. 26) gebaand. Waaruit blijkt dan echter dat we
hier met een grammatische onderschikking te doen hebben?
| |
32. De inklamping der bijzinnen.
Dat blijkt uit de inklampende woordschikking, en dat is de tweede
eigenaardigheid, waarop ik nog wijzen moest. Juist als in nr. 24 de jongens van
de groepen 't is droog en 't is niet waar, om bij den sprong op
het gezegde z'n rug, niet uit elkaar te vallen, het bovengezegde tusschen
onderwerp en ondergezegde hadden vastgeklampt, zoodat ze ət dooch
is, en ət nie waar is klonken; zoo hebben ook hier de leden
der groep: ək cha efə wech, vóór den
reuzensprong, hun maatregelen moeten nemen, om niet van elkaar los te duikelen,
en hebben weer hetzelfde kunstje der inklamping toegepast. Onderwerp en
ondergezegde hebben elkaar het stevigste vast. Het bijwoord efə en
het bovengezegde wech worden tusschen de twee sterkste in genomen, en nu
brengen ze er heelgroeps den sprong af en het zinnetje klinkt nu: as
ək efə wech cha.
| |
| |
Fig. 45. Moedə, zar jə nou niet gaan
schreiə? (Moeder, zal je nou niet gaan schreien? Fig. 46. ək
cha efə wech. (Ik ga even weg). Fig. 47. As ək evə
wech-cha. (Als ik even weg ga.)
| |
| |
| |
33. Hiermee is een keerpunt in de taalontwikkeling
bereikt.
We zijn hiermee, gelijk ieder ziet, aan de grens van de
mogelijkheden gekomen, of liever we hebben ze - in ons beeld van spelende
kinderen althans - reeds overschreden. Toch is dat beeld nuttig geweest, om ons
de groeiende grammatische structuur van de kindertaal duidelijk voor oogen te
voeren. Men moet echter niet denken, dat dit beeld ook opgaat voor alle
dergelijke zinnen van grootere sprekers b.v. voor u en mij. O nee, we zullen in
het tweede deeltje zien, dat nu binnenkort de taalontwikkeling een heel ander
verloop neemt. Tot nu toe groeide alles in de breedte en in de ruimte, al maar
rijker werden de groepen. We zijn daarmee nu op den top van een berg gekomen,
en zoo kunnen we hier niet verder. Hoe Keesje in de volgende periode nu
tòch weer hooger zal stijgen, niet meer door verveelvoudiging, maar
juist door veréénvoudiging, dat zal het vervolg dezer
geschiedenis ons leeren. Voor de periode van verveelvoudiging was het beeld der
spelende kinder- en dierengroepen echter een nuttig en leerzaam beeld.
| |
34. Wonderbare groeikracht van het menschelijk
bewustzijn.
Maar van den anderen kant heeft het toch ook één
groot nadeel gehad, we hebben dien rijken zielegroei veel te veel, als een
spelletje, als een pretje opgevat, en daardoor misschien de grandioze
vorderingen der jeugdige kinderziel in veel te alledaagsch licht gezien.
Want we moeten niet vergeten. Wat we in deze laatste anderhalf
jaar hebben zien gebeuren, is de menschwording van het wicht, in den
eigenlijksten en diepsten zin des woords. Deze periode van 1½ tot 3 jaar
is misschien voor elk menschenleven veruit de vruchtbaarste en de rijkste.
| |
35. Het kind lijkt krankzinnig, maar is
geniaal.
Maar de laatste drie maanden van deze periode zijn zonder twijfel
een kramp van geestelijke bloeikracht, een koorts van zielegroei, als nooit
meer wederkomt. De scherpziende vader van een groot huishouden zeide mij,
opgemerkt te hebben, dat kinderen in het tweede levensjaar vooral lief zijn,
maar in het derde: gekke piassen, clowns, ja krankzinnigen lijken. Ik geloof,
dat z'n indruk diep juist is: die ingebeelde koningswaan, die omslaat in een
honger naar samenleving, de ontdekking van den tijd met z'n verbijsteringen, de
zwoele groei van hun zinbouw hèbben inderdaad iets gemeen met het geile
opwoekeren van overmachtige angsten, driften, inbeeldingen en schuilende
neigingen! waaruit zoo vaak de krankzinnigheid voortkomt; evenals ook het genie
lijkt op een gek, maar het minst van allen gek is.
| |
36. Het maakt in korten tijd de heele ontwikkeling mee van
de menschelijke beschaving.
Maar nog in een wijderen zin is de zielsontwikkeling in dezen tijd
met een welige woekerplant te vergelijken. Evenals de woekerplant tiert op de
reeds toebereide sappen van een ander gewas, en daardoor juist, vooral
| |
| |
in de tropen, zoo grilligen overvloed van groeikracht in verfijnd
weekelijke of grootsch majestueuze blad- en bloemvormen te verkwisten heeft -
de Rafflesia heeft een weeke bloemkelk van een meter doorsnee! -
zóó teert ook de kinderlijke taalontwikkeling op de met moeite
verzamelde en opgestapelde geestesrijkdommen van de tallooze geslachten, die de
taal, nu uit moeders mond gehoord, hebben gepolijst, bearbeid en bezwoegd, hun
rijke noeste leven lang; die daarin hebben neergedragen al hun kostbare
geestesschatten en fijnste zieleritselingen, die in zinbouw en
woordverbindingen alle ritmische overgangen van gevoel hebben uitgestameld, in
vergelijkingen en overdrachten al de kleuren van hun verbeelding hebben
afgemaald, in spreuk en spreekwoord het kort begrip van al hun levenswijsheid
hebben nedergelegd.
| |
37. De gelijkenis der kindertaal met de talen der
onbeschaafde volken.
Op elk van de ontwikkelingssporten, die Keesje als in spel beklom,
zijn minder beschaafde volken staan gebleven tot op den huidigen dag. Er zijn
toch talen, die geen tijden van het werkwoord kennen, en er zijn er, die zelfs
geen substantief van een werkwoord onderscheiden, en dus ook van geen
voorwerpen weten; er zijn talen die geen overgangswoordjes hebben; er zijn
talen wier gezegdes altijd volwaardig zijn, zoodat er geen onder- of
bovengezegde mogelijk is, en er zijn talen, die geen ondergeschikte zinnen
kennen. Maar alsof het geen moeite kostte rent de kinderlijke geest in jeugdige
dartelheid dien hemelsladder der geestesbeschaving op. Ja, er is hier inderdaad
reden te over tot groote en diepe bewondering.
| |
38. Die welige geestesgroei komt nooit weerom.
Want hèbben we die zielekunstjes, die de grammatica met
haar prozaïsche namen nu eenmaal onderwerp, gezegde, voorwerp en bepaling
belieft te noemen, niet als kiemen zien vallen in wonderbaarlijk vruchtbare
aarde? hebben we die jeugdige groene kiemen niet de een na de ander voor onze
oogen zien op- en uitschieten, totdat verbazing ons stil maakte? toen ze als de
reuzenvarens uit het vóórwereldlijk tijdperk - elk een woudstad
in de vlakte - gingen opranken en uitgroeien in een ontzagwekkende kroon van
rondom uitstaande verstaalde stengels, sterk en hoog als Eiffelspitsen, die
juist gelijk de stengels ónzer varens elk aan beide zijden met sierlijke
kammen prijken, hier van tallooze dwarshangende gulden kerktorens boven elkaar
- heel lang van onder, en altijd korter wordend naar boven - die op hunne beurt
ons weer hun lange rijen gekartelde groene vanen van fluweelen blaren
tegenwimpelen, als in majesteitelijken spot met den talmgroei der
Lilliputterplanten uit onze latere wereldperiode! Ja, inderaad,
zóó spot Keesjes welige verstandsontwikkeling met de armelijke
vorderingen van ons latere leeren en begrijpen, konstateeren en | |
| |
beseffen, kombineeren en verstaan. 't Lijkt en is inderdaad een wonder van
tierenden, al maar gedijenden wasdom, dat het gelukskind van nog geen drie jaar
in de weinige maanden doorleeft, sinds het voor het eerst het schijnschoon der
eenzaamheid besefte, EN AL DE JUWEELEN VAN ZIJN KLEINEN KONINGSTROTS PRIJSGAF
OM DIE ÉÉNE PAREL TE KOOPEN, DIE KOSTBARE, DIE VEBRORGEN LAG: DE
INTIEME ONTMOETING, EN SAMENLEVING MET ZIELEN, ZIELEN AAN DE ZIJNE GELIJK.
| |
Van Jesus en St. Janneken. door
Pater Poirters.
Lestmaal op eenen zomerschen dag,
Hoort, wat ik bevalligs zag.
Van Jesus en Sint-Janneken!
Die speelden met een lammeken
Al in dat groen geklaverd land,
Met een pap-schotelken in hun hand.
De witte vette voetjens die waren bloot,
Hun lipjens als koraal zoo rood.
Die zaten bij de waterkens.
Het zonneken scheen daar al zoo heit.
Zij deden malkanderen met melk bescheid.
D'een troetelde dat lammeken zijn hood,
En d'ander kittelde het onder zijn poot:
Sint-Janneken ging zingen,
Het lammeken ging springen
En hippelde en trippelde door de wei,
En deze krukkebollekens die dansten allebei.
En als het dansen was gedaan.
Zoo moest dat lammeken eten gaan.
En Jesus gaf wat brooiken
Sint-Janneken gaf wat hooiken.
Ter wereld en was er nooit meerder vreugd
Als dees twee cosijntjes waren verheugd.
Johannes zijn klein neefken nam
En zette hem boven op het lam:
‘Schoon manneken, gij moet rijden.
Ik zal u naar huis gaan leiden;
Want Moederken die zal zijn in pijn,
Waar dat wij zoo lange gebleven zijn’.
Zij zaten en reden al over-hand
En rolden en tuimelden in het zand,
En dees twee kleine jongeskens
Die deden zulke sprongeskens!
En al de kinderkens zagen hen aan,
Totdat zij ten lesten zijn thuis gegaan.
De Moeder die maakte op staanden voet
Van suiker en melk een pappeken zoet.
Daar zaten toen die papbaardekens,
Daar aten die twee slabbaardekens,
En waren zoo vrolijk en zoo blij -
Geen koningsbanket en had er bij.
Na tafel zoo dankten zij onzen Heer,
En vielen op hun kniekens neer.
Maria gaf ze een kruizeken,
Daartoe een suiker huizeken,
En zong ze stillekens in den slaap;
En naar het stalleken zoo ging dat schaap.
| |
Jesus' slapengaan door
Pol De Mont.
Als Jesus zou slapen, 's avonds spâ,
volgden Hem steeds elf engelen na,
en hielden heel hoog - en lichtten Hem voor -
veel sterren, zilverzacht van gloor.
En als Hij nu in zijn bedje lag
traden zij nader, vol heilig ontzag,
en namen elkaar heel stil bij de hand
| |
| |
ten reidans om zijn ledikant,
en zongen liedekens, wonderzacht,
gelijk nachtegalen bij lentenacht.
Vielen dan s kindjes oogelijns dicht,
dan doofden zij gauw hun sterrenlicht,
en ieder koos zich, zonder geluid,
voor heel den nacht een plekjen uit.
Twee zetten zich, groen als de zee die deint,
aan zijn hoofden- en aan zijn voeteneind,
Rechts en links, op de spondeplank,
zaten twee andre als sneeuw zoo blank,
Twee deden niets dan het Kindje dekken;
die waren azuur als de zomernacht,
Twee moesten Het, kussend, des morgens wekken;
die waren gedoscht in morgenpracht.
Twee hielden hun opengevouwen wieken
als een levenden hemel over het Wicht;
hun kleed geleek op het morgenkrieken,
en van hun aangezicht straalde licht.
En ieder op zijn hoofdje droeg
een vonkelend rooden rozenhoed.
Eén enkele stond ter zij, alléén,
en waagde het niet vooruit te treên,
en zag met oogen vol getraan
van verre het slapend Kindjen aan;
die droeg op 't hoofd een doornenhoed,
zijn handen en voeten dropen van bloed.
| |
De kleine Johannes. door
Frederik van Eeden.
Johannes woonde in een oud huis met een grooten tuin. Het was er
moeilijk den weg te vinden,want in het huis waren veel donkere portaaltjes,
trappen, kamertjes en ruime rommelzolders, en in den tuin waren overal
schuttingen en broeikasten. Het was een heele wereld voor Johannes. Hij kon er
verre tochten in maken en hij gaf namen aan alles wat hij ontdekte. Voor het
huis had hij namen uit het dierenrijk: de rupsenzolder, omdat hij er rupsen
groot bracht; het kippenkamertje, omdat hij daar eens een kip gevonden had. Die
was er niet van zelve gekomen, maar daar door Johannes' moeder te broeien
gezet. In den tuin koos hij namen uit het plantenrijk, en lette daarbij vooral
op de voortbrengselen, die voor hem van belang waren. Zoo onderscheidde hij een
frambozenberg, een dirkjesbosch en een aardbeiëndal. Heel achter was een
plekje, dat hij het paradijs noemde en daar was het natuurlijk erg heerlijk.
Daar was een groot water, een vijver, waar witte waterleliën dreven en het
riet lange fluisterende gesprekken hield met den wind. Aan de overzeide lagen
de duinen. Het paradijs zelf was een klein grasveldje aan dezen oever, omringd
door kreupelhout, waartusschen het nachtegaalskruid omhoog opschoot. Daar lag
Johannes dikwijls in het dichte gras en tuurde tusschen de schuifelende
rietbladen door, naar de duintoppen over het water. Op warme zomeravonden was
hij daar altijd en lag uren te staren, zonder zich ooit te vervelen. Hij dacht
aan de diepte van het stille, heldere water voor zich, - hoe gezellig het daar
moest zijn, tusschen die waterplanten, in dat vreemde schemerlicht, en dan weer
aan de verre, prachtig gekleurde wolken die boven de duinen zweefden, - wat
daar wel achter zou zijn en of het heerlijk zou zijn daarheen te kunnen
vliegen. Als de zon juist was ondergegaan, stapelden de wolken zich daar
zóó opeen, dat ze den ingang van een grot schenen te | |
| |
vormen en in de diepte van die grot schitterde het dan van zachtrood
licht. Dat was wat Johannes verlangde. Kon ik daarin vliegen! dacht hij dan.
Wat zou wel daar achter zijn? Zou ik daar eenmaal, eenmaal kunnen komen? ....
Maar hoe dikwijls hij dan wenschte, telkens viel de grot in vale, donkere
wolkjes uiteen, zonder dat hij er dichter bij konde komen. Dan werd het koud en
vochtig aan den vijver en hij moest weer zijn donker slaapkamertje in het oude
huis gaan opzoeken. Hij woonde daar niet geheel alleen; hij had een vader, die
hem goed verzorgde, een hond die Presto en een kat die Simon heette. Natuurlijk
hield hij van zijn vader het meest, maar Presto en Simon achtte hij volstrekt
niet zooveel beneden hem, als een groot mensch dat zou doen. Hij vertrouwde
zelfs meer geheimen aan Presto dan aan zijn vader, en voor Simon gevoelde hij
een eerbiedig ontzag. Nu, dat was geen wonder! Simon was een groote kat met
glanzig zwart vel en een dikken staart. Men kon hem aanzien, dat hij volkomen
overtuigd was van zijn eigen grootheid en wijsheid. Hij bleef altijd even
deftig en voornaam, zelfs als hij zich verwaardigde even met een rollende kurk
te spelen, of achter een boom een vergeten haringkop op te knauwen. Bij de
dolle uitgelatenheid van Presto kneep hij minachtend de groene oogen toe en
dacht; Nu ja! Die honden weten niet beter.
Begrijpt ge nu, dat Johannes ontzag voor hem had? - Met den kleinen
bruinen Presto ging hij veel vertrouwelijker om. Het was geen mooi of voornaam,
maar een bijzonder goedig en schrander hondje, dat nimmer verder dan twee pas
van Johannes weg te krijgen was en geduldig zat te luisteren naar de
mededeelingen van zijn meester. Ik behoef u niet te zeggen, hoeveel Johannes
van Presto hield. Maar hij had toch ook heel wat ruimte in zijn hart voor
anderen over. Vindt ge het vreemd, dat zijn donker slaapkamertje met de kleine
ruitjes daar ook een plaats innam? Hij hield van het behangsel met de groote
bloemfiguren, waarin hij gezichten zag en waarvan hij de vormen zoo dikwijls
bestudeerd had, als hij ziek was of 's morgens wakker lag; hij hield van het
eene schilderijtje dat er hing, waarop stijve wandelaars waren afgebeeld, die
in een nog stijver tuin wandelden langs gladde vijvers, waarin hemelhooge
fonteinen spoten en kokette zwanen zwommen; het meest hield hij echter van de
hangklok. Hij wond die altijd met zorg en aandacht op en hield het voor een
noodzakelijke beleefdheid naar haar te kijken als zij sloeg. Dat ging
natuurlijk alleen zoolang Johannes niet sliep. Was de klok door een verzuim
stil blijven staan, dan voelde Johannes zich zeer schuldig en vroeg haar
duizendmaal vergeving. Gij zoudt misschien lachen als ge hem met zijn kamer in
gesprek hoordet. Maar let eens op, hoe dikwijls gij bij u zelven spreekt. Dat
schijnt u in het geheel niet belachelijk. Johannes was bovendien overtuigd, dat
zijn hoorders hem volkomen begrepen en had geen antwoord noodig. Maar heimelijk
wachtte hij toch wel een antwoord van de klok of het behangsel. Schoolkameraden
had Johannes wel, maar vrienden waren het eigenlijk niet. Hij speelde met hen
en smeedde samenzweringen op school en vormde rooverbenden met hen buiten, maar
hij voelde zich eerst recht thuis, | |
| |
als hij alleen met Presto was,
dan verlangde hij nimmer naar jongens, en voelde hij zich volkomen vrij en
veilig. - Zijn vader was een wijs en ernstig man, die Johannes dikwijls medenam
op lange tochten door wouden en duinen; dan spraken zij weinig en Johannes liep
tien schreden achter zijn vader, de bloemen groetend, die hij tegenkwam en de
oude boomen, die zoo altijd op de zelfde plaats moesten blijven, vriendelijk
met z'n handje langs de ruwe schors strijkend. En ruischend dankten hem dan de
goedige reuzen. Soms schreef zijn vader letters in het zand bij het voortgaan,
één voor één, en Johannes spelde de woorden die zij
vormden, en soms ook stond de vader stil en leerde Johannes den naam van een
plant of dier. En Johannes vroeg ook dikwijls, want hij zag en hoorde veel
raadselachtigs. Domme vragen deed hij vaak, hij vroeg: waarom de wereld was
zooals zij was en waarom dieren en planten dood moesten gaan, en of er wonderen
konden gebeuren. Maar Johannes vader was een wijs man en zeide niet alles wat
hij wist. Dat was goed voor Johannes. 's Avonds voor hij ging slapen, deed
Johannes altijd een lang gebed. Dat had moeder hem zoo geleerd. Hij bad voor
zijn vader en voor Presto. Simon had het niet noodig, dacht hij. Hij bad ook
heel lang voor zich zelven, en het slot was meestal de wensch, dat er toch eens
een wonder mocht gebeuren. En als hij amen gezegd had, keek hij gespannen in
het halfduistere kamertje rond, naar de figuren van het behangsel, die nog
vreemder schenen in het zwakke schemerlicht, naar de deurknop en naar de klok,
waar nu het wonder zou beginnen. Maar de klok bleef altijd hetzelfde wijsje
tikken, en de deurknop bewoog zich niet, het werd geheel duister en Johannes
viel in slaap, zonder dat het wonder gekomen was. Maar eenmaal zou het
gebeuren, dat wist hij.
Het liedje van verlangen P.A. de
Genestet.
Een knaapje rust aan moeders schoot
Vol slaaps de knippende oogen,
En houdt zich wakker, taai en groot,
Hij 's bang in 't donker, bang alleen;
Blijft talmen, treuzelen, hangen,
Het dwaze jongske dwingt,
Een liedje van verlangen.
Reeds half het offer van den dood,
Bukt zich een grijsaard naar den schoot
Maar zegt hem niet: 't is tijd van rust!
Schoon afgeleegd in iedren lust,
Hij hunkert nog te blijven:
Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht,
Hij leeft slechts om, met kunst en kracht,
Den doodslaap te verdrijven.
Hij 's bang in 't donker - bang alleen;
Blijft meedoen, beuzelen, hangen,
De dwaze grijsaard dwingt,
Een liedje van verlangen.
| |
| |
Het Keuterboerenkindje. door
Adama van Scheltema.
Op de hei stond vader Pappe,
En hij spitte met zijn spade
In de bruine ruige plaggen,
In de borstelige plaggen,
Van de groote groote heide,
En daar plantte hij de knollen
Bij het kleine korenlandje
En bij 't kleine witte huisje,
En de groene knollen glommen.
Binnenin was moeder Mamme,
En zij roerde door de pappot
Met de groote houten lepel,
En zij voerde 't vette varken,
En het stille zwarte poesje,
En het bijdehante hondje,
En zij zong een heel mooi liedje,
Doch het vette varken bromde.
Op het paardje zat een kindje,
Zat het heele kleine kindje,
Op het mooie houten paardje,
En het schommelde op het paardje.
En het aaide het zoete paardje,
En het sloeg het stoute paardje,
En het reed naar vader Pappe,
En het reed naar moeder Mamme,
En naar heele verre dingen.
Doch in 't veldje stond de boeman,
Stond de vogelenverschrikker,
Met de broek van vader Pappe
En de muts van moeder Mamme,
En het hemdje van het kindje.
Met de eene arm naar boven,
Voor de vooglen van de hemel,
En de andere naar beneden,
Voor de beesten van de wereld.
Maar daarboven was de hemel,
En benee was 't dunne koren
En daar verder was de heide
En nog verder was de wereld!
|
|