De roman van een kleuter
(1922)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
Negende hoofdstuk. De ontdekking van den tijd.1. De wijzen van het werkwoord.We zagen reeds op blz. 78, dat Keesje in den loop van z'n tweede levensjaar de imperatieven van den indicatief begon te onderscheiden. Met den infinitief bedoelde hij een vage wensch of verwachting, en met den imperatief een bevel, maar met den indicatief een konstateering, of een kennisneming.
| |
2. Modale hulpwerkwoorden.Keesje kent dus reeds de wijzen of modi van het werkwoord. Deze verdeeling in drieën voorziet echter, al in het begin van het derde levensjaar, volstrekt niet meer in de drukke behoeften. Op de eerste plaats ontwikkelt de imperatief drie verschillende beteekenissen: de streng-kommandeerende: b.v. tot een hondje: kom ier, de vriendelijk uitnoodigende met 'eens': b.v. tot een vogeltje: kom is ier vootə en de zanikend-aandringende met 'nou': cha nou niet na bovə, doet dat nou niet, cha daar nou niet staan, nee, loop nou nie weg. Ten tweede komen nu spoedig de hulpwerkwoorden mogen, hoeven, willen, laten en moeten in gebruik, die alle vier dienen om een nieuwe fijnere schakeering van de vroegere infinitiefbeteekenis aan te geven, en daarom natuurlijk tot een onderschikkende verbinding met den infinitief worden vereenigd. Soms echter komen ze ook, in dezelfde functie, voor een overgangswoordje te staan: moenə mag ək kommə? Mach ək koesjə mek dinkə. Vadə mag moenə kopjə gevə. Dekə oef je niet, ketə oef jə wer (de deken hoef je niet mee te nemen, maar de ketel wel). Soetjə wil jasjə pakkə, foetjə wir bijtə. Laat ik ət nou maar doen. Ik mot kos (korst) etə. Deurə moetə ef ə toe, enz. enz. Ik wou... ik wir... ik wiw... vajə moet... moenə moet... mach niet... mach ək... zijn hem als het ware nooit van de lippen; en als we een volledige statistiek konden opmaken: van alle zinnetjes door Keesje in z'n derde levensjaar gesproken, dan zouden zulke modale zegswijzen verreweg in de meerderheid blijken. OEFENING. Ook in de groote-menschentaal komen deze modale hulpwerkwoorden nog heel dikwijls, in een onderschikkende verbinding niet slechts met infinitieven, maar ook met overgangswoordjes voor; Dat moet weg. Dat hoeft niet meer. Je mag uit. Hij wil erin. Ik wou naar buiten. Ze moeten voor uit. Jullie moogt binnen, maar zij niet. Vul zoo eens in: De deur moet... of... Ik moet er... Hij wil er... Nu zal het er... of er... Ik... er binnen. We zullen een boottochtje maken, wie... er mee? Ik... er niet uit. Waar... je naar toe? Eerst slaat U rechtsaf, en dan... U bij de tweede straat linksom. Ik z... eruit. Hij w... er van af. Hij m... overal door. Hij m... nergens heen.
| |
3. Twee wijzen en drie woordjes voor de toekomst.Maar, al beseft hij hier zelf nog niets van, met den imperatief en vooral met den infinitief heeft Keesje zoo toch ook al een werkwoords-vorm voor de toekomst. Want wat hij op een bepaald oogenblik beveelt of wenscht, | |
[pagina 168]
| |
kan toch pas in de toekomst vervuld worden. Uit den infinitief zien wij dan ook in zijn mondje gaandeweg het futurum ontstaan. Keesje heeft toch gemerkt, dat moeder bij dingen die ze beloofde, en waar Keesje dus vast op hoopte, dikwijls de woordjes straks, dadelijk of morgen gebruikte. En al begrijpt hij nu nog heelemaal niet, wat die woorden in de bedoeling van groote menschen beteekenen, hij gebruikt ze op zijn manier, om er mee uit te drukken, dat hij zeker hoopt op de bevrediging van zijn wenschen. Zoo zegt hij, als hij zich vuil gemaakt heeft en wil gewasschen worden, moeder na: dakə moenə Keesjə wassə, kom cheep wasse. ‘Dadelijk (zal) moeder Keesje wasschen, in de kom met zeep wasschen’ had moeder gezegd. Of ook: tats (straks) moenə Keesjə wassə enz. Met de hoop is echter de vrees nauw verwant. En bovendien komen ze dikwijls bijna tegelijk in ons bewustzijn. We zeggen dan: dat we geschommeld worden tusschen hoop en vrees. Zoo gaat het ook al met ons kleine Keesje. Even graag als hij door moeder op den stoel gezet wordt, even bang is ie om er af te vallen. Even jeukend als hem de vaak (de hoop op slapen) plaagt voor het naar bedje gaan, even kriebelig is hem 's winters de angst voor het wasschen met koud water. En als hij dwingt om te gaan rijə, zweeft hij tusschen de hoop dat het gebeuren, en de vrees dat het niet gebeuren zal.
| |
4. Een vast hulpwerkwoord voor hoop en vrees.Beide, zoowel hoop als vrees, drukt hij dan ook op dezelfde wijze uit: cha Keesjə chapə (gaat Keesje slapen) en chaatə Kees varrə (gaat Kees vallen), als hij voelt dat hij van den stoel begint af te glijden). Men ziet, met dit gaat + infinitief heeft hij reeds een vast hulpwerkwoord voor de toekomst bemachtigd. En geen wonder, dat hij hierbij nu graag de overgangswoordjes tats, dakə (dadelijk) en moche gaat gebruiken. Een paar dagen voor dat hij met z'n tweeden verjaardag het derde levensjaar ingaat, zegt hij dan ook reeds: chaa Keesjə tats ehhəg peere (straks gezellig spelen), chaa Kees moche tem mee (morgen met de tram mee).
| |
5. Het eerste woordje voor den verleden tijd.In diezelfde laatste maand nu van het tweede jaar, heeft Keesje voor het eerst tweemaal het woordje dokkə gebruikt, zoo ongeveer in de beteekenis van gedronken. Eens, toen moeder voor het ontbijt nog even naar de keuken was geweest, verraste hij haar met koesje dokkə (ik heb al uit het kroesje gedronken); en een tweeden keer vertelde hij vader, na met moeder bij Grootma geweest te zijn: koffie dokkə (wij hebben er koffie gedronken).
| |
6. Op weg naar de tijdsontdekking.Tot zoover was de ontdekking van den tijd gevorderd op Keesjes tweeden verjaardag. Men zou zich echter deerlijk vergissen, als men meende, dat Keesje nu van TIJD ten minste al een flauw bevroeden of een vage voorstelling had. Geen spoor | |
[pagina 169]
| |
ervan. Dokkə heeft hij van moeder nagezegd, juist als hij pas een paar weken daarna dinkə (drinken) zal nazeggen. De wijzen van het werkwoord beteekenen nog juist hetzelfde als vroeger, en met de bijwoordjes daək, dakə, tats en mochə, evenals het hulpwerkwoord gaat, bedoelt hij nog niets anders dan jeukende hoop en vrees. Toch is hij nu op den goeden weg, om tot een voorstelling van den tijd te komen.
| |
7. Waarom de toekomst een voorsprong heeft op het verleden.Wat ons echter vooral in het bovenstaande op moet vallen, is de voorsprong die de toekomstvormen hebben op de verleden-tijdsvormen. En dit is nog sterker, als we op de bijwoorden letten. Voor de toekomst heeft hij op amper 2-jarigen leeftijd reeds de drie pas genoemde woordjes; maar het zal nog tien volle maanden duren, eer hij z'n eerste tijdsbijwoord voor het verleden gaat gebruiken: gister, wat dan natuurlijk, niet precies gisteren, maar elken verleden tijd aanwijst. Maar een kind is - dat weten wij toch allemaal allang - een oogenblikmenschje, dat wil zeggen: Keesje leeft, ziet en voelt bij oogenblikjes, en telkens als zoo'n oogenblik voorbij is, kan het hem niets meer schelen, daar is nu eenmaal niets meer aan te doen, van het verledene is niets meer te hopen of te vreezen, alleen terugblikkend te konstateeren; en daar is zijn denkhoofdje nog niet rijp voor. Het kind voelt zich op dezen leeftijd nog volstrekt niet geroepen tot kroniekschrijven en geschiedeniskennis; van de wijze les: 'in 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal', begrijpt het nog geen zier; het is een wilsmenschje, een dwingerig daadmenschje met verlangentjes en wenschjes, met vrees en hoop. En juist daaruit wordt de voorsprong van toekomende tijdsvormen op verleden tijd-dito's volkomen en afdoende verklaard. Maar wat de toekomst nu eigenlijk is, weet Keesje nog evenmin als wat het verleden is; trouwens, beide zal hij tegelijkertijd moeten ontdekken, daar ze alle twee pas ten volle begrepen kunnen worden: door ze tegenover elkander te stellen en te vergelijken. OEFENING. Maak deze week eens een opstel over eenige herinneringen uit je eigen verleden; en de volgende week over je verwachtingen voor de toekomst. Schrijf dan onder het laatste opstel: welk van de twee je het gemakkelijkst en het leukst gevonden hebt.
| |
8. Het terugkennen, de eerste stap naar een verleden tijds-voorstelling.Om dit alles goed te begrijpen, moeten wij eerst even teruggaan, naar de eerste voorbeeldjes dat Keesje iets met bewustheid terugkende. Men herinnert zich, dat hij in z'n eerste levensjaar, toen vader eenige maanden van huis geweest was, dezen in het begin heelemaal niet terugkende. En uit proeven met andere kinderen is gebleken, dat in dien tijd eenige dagen van afwezigheid reeds genoeg zijn om alle bekendheid uit te wisschen. UIT HET OOG, UIT HET HART, zegt het spreekwoord. En dit gaat zeker voor niemand zoo volkomen op, als voor kleine | |
[pagina 170]
| |
kinderen. In het tweede levensjaar kennen ze vader en moeder reeds terug ook na een paar weken, en in het derde zelfs na eenige maanden van afwezigheid. Gewoonlijk pas strekt zich in het vierde jaar hun terugkenning over een vol jaar uit, zoodat zij, b.v. als Keesje, de sneeuw en het ijs van den vorigen winter herkennen. Natuurlijk zijn emotioneele omstandigheden, vooral onaangename, soms in staat om deze termijnen te verlengen of te vervroegen. Maar nu is het interessant om te zien, hoe een kind zich gedraagt den eersten keer, dat het iets duidelijk begint TERUG TE KENNEN; b.v. na eenige dagen logeeren bij oopa, als het terugkeert in de ouderlijke woning. Het kind heeft dan zeker in het vage het gevoel: 'dat komt mij anders voor, als alles wat ik de laatste dagen gezien heb'; maar het kan die indrukken toch nog nergens thuis brengen: niet in het tegenwoordige want dat is nog vooral bij Oopa, waar hij pas gelogeerd heeft, en daar hoort dit niet in huis; en ook niet in het verleden, want het heeft nog geen voorstelling van een verleden. En dan wordt het kindje soms een half uur lang radeloos: van die onbegrijpelijke dooreenwarring van vroegere en tegenwoordige indrukken. Het leeft als in een sprookje en weet geen weg. In gelaat en gebaren teekent zich een verlegenheid af, waar vele ouders dan niets van begrijpen. En pas het toetasten, het zich overgeven aan de tegenwoordige werkelijkheid, het gaan spelen met het bekende speelgoed, het gaan eten aan de bekende tafel, doet het kinderhoofdje begrijpen, dat alles wat het nu beleeft toch niet uitsluitend een sprookje is of een droom, maar óók werkelijkheid; maar toch ook een sprookje, het weet toch immers al, hoe alles gaat, dat tats weer de ekkə kooraa komt uit het bekende pannetje, en dat hij dan weer zeggen zal: /ekkə kooraa op. Ja, ja, hij heeft toch ooit gedroomd, hier al eens meer geweest te zijn, ja ja, naast of achter die werkelijkheid van nu, is er een sprookje of een droom, die toch veel op heel deze omgeving gelijkt, waarin ook een Keesje was, en ook een moenə, en ook een vajə, maar vajə was in 't sprookje chodaat, maar nu is vajə geen chodaat meer. En zoo is er veel hetzelfde in het sprookje, maar veel is toch ook heel anders. Welnu, dat vage sprookje, dat zooveel weg heeft van de werkelijkheid, is de eerste bewuste terugkenning van een stuk levensweg, dat al achter hem ligt, de eerste stap naar een verleden-tijdsvoorstelling.
| |
9. Vrij opkomende herinneringen, de tweede stap.Maar hoe moeilijk dan ook, de terugkenning van een persoon, dien Keesje in levenden lijve voor zich ziet, is toch nog heel wat gemakkelijker dan uit zich zelf aan iemand terugdenken, als die niet opnieuw voor hem staat. En pas dit VRIJ IN DEN GEEST ZIEN is een eigenlijke herinnering aan den verleden tijd. En toch na een paar dagen, als hij weer volop in z'n gewone doen is, praat Moene met hem eens over Oopa. O ja, dat is waar ook! Waar is Oopa nou? Heeft hij over Oopa gedroomd? | |
[pagina 171]
| |
Heeft hij alleen over Oopa hooren vertellen? Nee, hij is er bij geweest, hij heeft met Oopa aan tafel gezeten, hij heeft Oopa gezoend. Dat is toch geen droom, dat is... ja dat is werkelijkheid. Maar nu is het hier toch allemaal heel anders, hier is geen Oopa, maar moenə en vajə. Welnu, dit weten van Oopa en hem toch niet zien, is de eerste vrije bewuste herinnering, de tweede stap naar een verleden-tijdsvoorstelling.
| |
10. Herinneringen en terugkenningen stapelen zich op.Voor zijn reis, had Keesje, zonder het te weten, toch ook al wel zoo eens iets beleefd. Want in z'n tweede levensjaar kent een kind toch gewoonlijk reeds zoo ongeveer de indeeling van den dag: wanneer hij in 't bad moet, wanneer hij bootampjə gaat etə en koesjə mek dinkə, uit wangdələ of chapə gaat. Maar daar had hij nooit zoo op gelet. We zien hier echter weer, hoe de terugkenning de herinnering voor is, want in dit tweede jaar omvatte de terugkenning reeds een paar weken, maar de herinnering nog slechts een etmaal van 24 uren, en dat nog alleen voor de dagelijks terugkeerende bezigheden. Zoo gaat het nu ook als het derde jaar komt. Dan loopt de terugkenning reeds over maanden, maar de vrije herinnering, het in den geest terugzien beperkt zich nog tot de meest opvallende, ook slechts eenmaal gebeurde dingen van den dag zelf, en de gewone dingen van een of twee weken. Maar met dit al heeft Keesje nu toch langzamerhand al heel veel in z'n hoofdje, dat niet op het oogenblik volle werkelijkheid is, maar half een weten, half een droom, en waar moenə ook over praat. En nu merkt hij in 't vage, dat moenə voor die andere dingen ook eenigszins andere woorden gebruikt: namelijk de vormen die wij imperfectum en verleden deelwoord noemen. Die gaat hij nu ook probeeren voor die andere dingen na te zeggen. Het is weer een leidende neiging, d.w.z. naar het voorbeeld of analogie van 't gehoorde en begrepene, doet hij nu iets dergelijks.
| |
11. Het verleden interesseert Keesje om de blijvende gevolgen.De verleden deelwoorden komen voorop. Pijkə jottə keechə (ik heb een spijker van het jochie gekregen). Tem pot, tem bokə (m'n trem is kapot, m'n trem is gebroken). Keesjə mooiə taat ebakt (Keesje heeft een mooie taart gebakken). Waachə jotjə keechə (ik heb een wagen van het jongetje gekregen). Gelijk we zien, zijn dit echter allemaal gevallen, waarin de verleden gebeurtenis, hem interesseert om de nog voort-durende gevolgen, de prettige of pijnlijke uitkomst. En zoo is het ook met het eerste nieuwe tijdsadverbium meer gegaan. Als zijn wagentje kapot is, en hij heel beteuterd beseft: Keesje heef niet waachjə meer; of als hij kort daarop zijn bordje heeft gebroken: Bodjə bokə; nou heef Keesje cheen bodjə meer. Het pijnlijke gemis van nu overstemt hier nog het verleden feit.
| |
12. Vergelijking van toekomst en verleden: de derde laatste stap.Niet lang daarna komt hij nu tot een tijdskonstateering, waarbij z'n gevoelentjes toch niet meer de hoofdrol | |
[pagina 172]
| |
spelen. Op een keer in de 24ste maand, gooide hij het een na het ander van de tafel op den grond: Fat ə doos, fat ə tas, fat ammaal (daar valt de doos, daar valt de tasch, het valt allemaal). Toen: Keesje sa oppapə (Keesje zal oprapen) Moenə sa oppapə (Moeder zal oprapen), wat nu inderdaad ook gebeurde. En daarna werd met voldoening gekonstateerd dat het doel bereikt was: Is ammaal oppəpaapt (nu is het allemaal opgeraapt)! en een pret van belang natuurlijk. Dat was weer een kunstje, als hij er nog nooit een had uitgehaald. 't Duurt dan ook niet lang, of hetzelfde spel begint opnieuw: Het eten is gedaan. Vader is reeds van tafel opgestaan. En Keesje kommandeert: Moenə oppuimə (Moeder moet opruimen). Met belangstelling volgt hij al de bijzonderheden van deze dagelijksche bezigheid, hoe een deel van het eetgerei naar de keuken, een deel de kast in gaat; en als alles op de plaats is waar het wezen moet, konstateert de baas vergenoegd: Nou eef moenə oppəpuimd. Groote pret! Kort daarna vraagt hij een blad dat onder de aardbeien ligt: Nog bad ebbə. Hij krijgt er een, en konstateert nu het verleden: Keesje bad gəebt. Na een tijdje begint hij opnieuw zijn tijdsproeven. Gij vindt in moeders naaidoos een doosje met knoopjes. Daarover houdt hij de volgende alleenspraak: Də koopə zijn ammaar af. Moedə heef addə koopə afgənaaid (afgetornd). Keesjə gaat ook koopə naaiə. Wij zien hier duidelijk hoe de toekomende en de verleden tijd samen worden ingeoefend en onderling vergeleken. In Keesjə sa oppapə, Moenə oppuimə, Nog bad ebbə, overzag Keesje de handeling die komen ging. Vervolgens voert hij ze zelf uit of laat het moenə doen. En daarna wordt het welslagen gekonstateerd met: Is ammaal oppəpaapt, Nou eef moenə oppəpuimd, het doel is bereikt. In het laatste geval de koope zijn ammaar af konstateert hij eerst den tegenwoordigen toestand, gaat dan eerst naar de oorzaak in 't verleden terug, Moede eef addə koopə afgənaaid, en maakt eindelijk z'n plan voor de toekomst Keesjə gaat ook koopə naaiə.
| |
13. Het eerste tijdsbegrip.Zoodoende is Keesje nu dus aan het beseffen: dat hij voortdurend leeft tusschen het verleden en de toekomst in. Dat sprookje, die droom zijn allemaal eens tegenwoordige werkelijkheid geweest, die nu echter reeds in het verleden achter hem ligt; maar wat hij hoopt en vreest ligt nog vóór hem in de toekomst. Hij ziet nu, dat hij, bij 't in vervulling gaan van hoop of vrees, steeds de toekomst inhaalt: door er tegenwoordige werkelijkheid van te maken. Maar telkens juist op het oogenblik, dat het werkelijkheid geworden is, ontglipt het hem naar 't verleden, het is alweer afgeloopen, nu is ook dat een sprookje geworden. Zoo wordt heel zijn bestaan van lieverlede een bewuste aaneenschakeling van drie tijdsvormen: het verledene, het tegenwoordige en het toekomende; maar die tijdsvormen staan niet | |
[pagina 173]
| |
stil, die tijdschakels rusten niet, ze glijden alle drie voortdurend verder, telkens rijst een nieuwe schakel uit de toekomst in het verleden terug. De heele reeks van Keesjes levenservaringen glijdt kettingsgewijze aan hem voorbij: wat eerst toekomst was, wordt heden, en het heen van nu: zal weldra weer verleden zijn. Treffend dan ook is het zinnebeeld der oude Noormannen, die zich den tijd en het noodlot voorstelden als drie zusters, de Nornen, waarvan ons bijna alleen de namen en in 't vage de bedoeling bekend is. Verschillende middeleeuwsche en nieuwere dichters echter hebben dit beeld verder uitgewerkt en aangevuld. Naar dier schildering kunnen wij ons de drie Nornen het best voorstellen: ruggelings tegen den stam van Yggdrasil gezeten, den nooit verdorrenden wereldesch, aan de bron der tijden. Skoeld of Toekomende heet de jongste, die zit ter linkerzijde, met een golfval van lange goudblonde lokken. Maar haar gelaat en voorovergebogen gestalte gaan schuil in blanken sluier van mysterie. Vérdandi of Geschiedende is de naam der tweede, in het midden gezeten, het open oog en gelaat naar de wereld toe, met zwarte haren en blozende wangen, in een kleurig gewaad van morgenrood en plantengroen. Oerd of verledene in 't paarse kleed, zit aan haar rechterhand. De menschen zien haar alleen van terzijde, zij is oud, en staart stil en gelaten in haar open handen; haar neus en kinhoek zijn scherp gespitst, en glimmend wuiven haar zilvergrijze haren. Het is stil daar in de schaduw van den wereldesch. Slechts ééne stem weerklinkt er. Die van Vérdandi, want Skoeld en Oerd zijn hooreloos en sprakeloos geboren. De jonge geheimzinnige Skoeld zit in haar witte blankheid gebogen over 't water, en schijnt daar het lot der toekomst te schouwen. Onder haar sluier snijdt zij in runen, wat zij schouwde in het water, en laat dan die runen uit haar rechterpalm Vérdandi in de linkervingeren glijden. Vérdandi, de levende kleurige, leest dan zingend uit die runen de geschiedende werkelijkheid, ja haar zang is de voltrekking zelf der eeuwige raadsbesluiten. En terwijl zij zingt, glijden ongestoord telkens nieuwe runen uit haar linkerhand in de rechterhand, waar oude Oerd ze trouw weer opvangt en ze glijden laat in haar open handen om ze nog eens in stilte na te lezen, te overdenken, en dan... ze te laten dalen rechts langs de plooien van haar donkerpaarse rouwkleed af: in de wateren der tijden... Deze grandioze waarheid heeft nu ook Keesje, natuurlijk op veel kinderlijker wijze, hiermee ontdekt.
| |
14. De schatkamer van het verleden.Maar zoodoende spreekt het vanzelf, dat terwijl het tegenwoordig oogenblik altijd even klein blijft, en de toekomst voorloopig even vaag beperkt binnen de ruimte van zijn hoop en vrees; het sprookje van het verleden of de bewuste herinnering bij Keesje altijd grooter en breeder en rijker wordt. Want alles wat hij eerst in de toekomst aan ziet glijden, en daarna in het tegen- | |
[pagina 174]
| |
woordige werkelijk beleeft, komt ten slotte allemaal in het verledene terecht, en blijft daar min of meer getrouw bewaard. Spoedig voelt hij nu dan ook een dringende behoefte naar nieuwe woorden en vormen voor den verleden tijd.
| |
15. Voltooiing en voortduring.Nu is het echter zeer merkwaardig, dat de beide verleden tijden bij Keesje juist in het begin allerduidelijkst van beteekenis verschillen. De gegeven voorbeelden van den voltooid verleden tijd: is ammaal oppəpaapt, nou eef moenə oppəpuimt zijn niet per toeval juist voltooide handelingen of met een geleerden naam: perfectieve werkwoorden. Het oprapen kan lang of kort duren, maar als het laatste stuk van den grond is opgenomen, kan men niet langer blijven oprapen, de handeling is afgeloopen, is voltooid. Met opruimen is het juist hetzelfde. Als het laatste bord en het tafellaken weg zijn, kan moeder niet langer doorgaan met opruimen, het opruimen is gedaan. Daarnaast staan nu de duratieve werkwoorden of voort-durende onvoltooide handelingen, waar men wel mee op kan houden, maar die toch eigenlijk nooit klaar komen, en waar men dus, binnen zekere grenzen natuurlijk, altijd mee door kan gaan. Zoo kan Keesje rijen met z'n wagentje, zonder dat het rijen ooit voltooid wordt.
| |
16. Middel en doel.Maar hoe komt Keesje ineens aan zoo'n geleerdheid? zal men vragen. Wel, het onderscheid tusschen deze twee tijdsbeschouwingen of aspecten heeft moeder hem weer vanzelf voorgepraat natuurlijk; maar hoe komt z'n klein verstandje erachter, dat daartusschen dit fijne verschil bestaat, waar sommige geleerden zelfs moeite mee hebben? Och, toch vrij eenvoudig, als wij ons weer maar in Keesjes wereldbeschouwing verplaatsen. We hebben toch al zoo dikwijls gezien, dat zoo'n kleuter juist heelemaal geen bespiegelende geleerde is, maar voelt, begeert, streeft, dwingt, en wil met een koppig willetje. Welnu, juist van dit standpunt bezien, is het onderscheid tusschen durende en voltooide handelingen, niets bijzonder fijn of moeilijk, maar aanstonds in het oog springend. Als Keesje wil rijen gaat heel z'n willen en begeeren, naar het rijen zelf; hij wil rijen en niets anders; rijen is z'n doel, dat midden als een zon in z'n bewustzijn staat, z'n éénig doel, al de rest laat hem koud; maar als hij iets wil oprapen is zijn verlangen juist gespitst op het klaar komen met oprapen, om het weer in z'n handje te hebben. Het 'hebben' staat midden in z'n bewustzijn. Hij wil eigenlijk niet het oprapen zelf, oprapen schemert slechts als een ster aan de kim van zijn hemel; dat is hem maar middel tot z'n doel. Wij zouden dus de beteekenis der durende en voltooide werkwoordsvormen, van Keesjes vroegste beschouwing uit, het beste als doelhandelingen en middelhandelingen kunnen kenschetsen. Maar weldra vermengen zich in zijn hoofdje, juist als de sprookjesvaagheid met het begrip van het verleden, en zijn hoop | |
[pagina 175]
| |
of vrees met dat der toekomst, nu ook zijn doel-handelingen met het begrip van duur, en zijn middel-handelingen met het tijdsbegrip van plotseling afgeloopen of voltooid. En daarom noemen wij deze vormen, juist trouwens als de verleden- en de toekomstige-tijd-vormen met de namen van hun tweede beteekenis, die op den duur de voornaamste wordt, hoewel we later, ook hier, toch weer de oudste gevoels- of wilsbeteekenis voortdurend zullen zien doorschemeren.
| |
17. De durende tegenwoordige tijd.Welnu Keesje is in dezen zelfden tijd, ook bij tegenwoordige konstateeringen, soms onderscheid gaan maken tusschen deze beide soorten van werkwoorden. Zoo zegt hij: Keesjə is rijə waachjə, moenə is boochap doen (moeder is boodschappen doen), wat voor Keesje natuurlijk, die van het doel dier boodschappen niets begrijpt, maar eenvoudig moeders afwezigheid konstateert, eveneens een duratieve handeling is. De duratieve tegenwoordige tijd vormt hij dus door den infinitief achter het koppelwoord is te zetten. En zoo is het ook in de groote-menschentaal.
| |
18. De durende of onvoltooid verleden tijd.En de eerste voorbeelden van den onvoltooid verleden tijd, die hij met klaar bewustzijn gebruikt, zijn dan ook juist voorbeeldjes van hetzelfde aspect: Moenə was a't chijvə (moeder was aan 't schrijven). Keesjə was a't fiechə (Keesje was aan 't vliegen, droomverhaal). Varə was etə. Dat wij hier inderdaad met bedoelde verleden tijden en niet met onbegrepen nagezegde vormen te doen hebben, blijkt 1o uit het feit, dat hij juist op denzelfden dag, vlak er na: een der bovengenoemde voorbeelden met is gebruikte; en 2o dat vooral het tweede zinnetje hem zeker nooit is voorgezegd.
| |
19. Durende en voltooide bijwoorden.Het zelfde onderscheid maakt hij nu, evenals wij, ook in de bijwoorden, tusschen kaa (klaar) en ekkə (lekker = genoeg). Dakə kaa (dadelijk klaar). Jantje is kaar etə (Jantje is klaar met eten). Moedə ook kaar etə met (Klaar beteekent den afloop van een voltooibare handeling). Maar hij zegt: Keesjə ekke ərijd. Keesjə eef ekkə sit, lekkə luist (ik heb lang genoeg geluisterd) enz. Genoeg beteekent het afbreken van een onvoltooibare handeling.
| |
20. Het verleden deelwoord.Ondertusschen bereiden hem al deze, zoowel in vorm als beteekenis, zoo verschillende vormen nog allerlei zeer begrijpelijke moeilijkheden. Vooral het verleden deelwoord. Om hiervan een overzichtelijk beeld te geven laat ik nu, zonder meer dan strikt noodig is op samenhang of zin te letten, al de voorbeelden hiervan afdrukken in de volgorde waarin Keesje ze heeft gebruikt. X koesjə dokkə: gedronken, 1, 11 Ga naar voetnoot1 X keechə: gekregen 2, 0 X chapə: geslapen 2, 0 X bokə: gebroken 2, 1 X əbakt: gebakken 2, 1 X oppəpaapt: opgeraapt 2, 2 X oppəpuimd: opgeruimd 2, 2 X kappə weest: bij den kapper ge- | |
[pagina 176]
| |
weest 2, 3 eef spuit: hij heeft gespoten 2, 3 luist: geluisterd 2, 4 əword: geworden 2, 4 X meeədomə: meegenomen 2, 4 X innəstokə: ingestoken 2, 4 X oppəpuimd: opgeruimd 2, 4 X əroept: geroepen 2, 3 X sien: gezien 2, 3 ərijd: gereden 2, 3 X əfonde: gevonden 2, 3 peerd: gespeeld 2, 3 X əvalt: gevallen 2, 3 X əvielt: gevallen 2, 3 X bokə: gebroken 2, 3 əroopt: geloopen 2, 3 sit: gezeten 2, 3 wees: geweest 2, 4 X əworrə: geworden 2, 4 X əkimd: geklommen 2, 4 əbaard: bewaard 2, 4 X oppəpuimd: opgeruimd 2, 4 X gəebt: gehad (gekregen) 2, 5 əchetə: gegeten (zegt vader) 2, 5 chetə: geten (zegt moeder) 2, 5 X ədaan: gedaan 2, 6 X meegədomə: meegenomen 2, 6 X gəworrə: geworden M. 2, 6 X gəword: geworden 2, 6 gərijd: gereden 2, 6 (Eerste bewuste keus!) gəreed: gereden 2, 6 (Eerste bewuste keus!) X gəpingt: gesprongen 2, 6 (Tweede bewuste keus.) X gəpongt: gesprongen 2, 6 (Tweede bewuste keus.) X afgənaaid: afgenaaid 2, 6 opgəzochə: opgezocht 2, 7 X opgəstookt: (licht) opgestoken 2, 7 X opgəsteekt: opgestoken 2, 7 X opgəpetə: opgegeten 2, 7 X opgəpeet: opgegeten 2, 7 X gəlegd: gelegd 2, 8 X gəkommə: geklommen 2, 8 X afgəpokkə: afgeplukt 2, 8 gereje: gereden 2, 8 X dicht gəwaaid: dicht gewaaid 2, 8 chapə (heeft): geslapen 2, 8 X weggəgaan: weggegaan 2, 9 X gəgaan: gegaan 2, 9 gəwees: geweest 2, 9 əcheid: geschreid 2, 9 X meegəbrongen: meegebracht 2, 9 X meegəbreng: meegebracht 2, 9 X zegd: gezegd 2, 10 X gəbeld: gebeld 2, 10 X weggəbracht: weggebracht 2, 10 bostət: geborsteld 2, 10 X afgədaan: afgezet 2, 10 X aangəstokə: aangestoken 2, 10 gəweest: geweest 2, 10 X gəvallə: gevallen 2, 10 X schorə: geschoren 2, 10 X gəmaakt: gemaakt 2, 10 X gəmetə: gemeten 2, 11 X gəmeet: gemeten 2, 11 X əgetə: vergeten 2, 11 X weggəgooid: weggegooid 2, 11 gəkekə: gekeken 2, 11 X gəworə: verloren 2, 11 X afgəpakt: afgepakt 2, 11 gəgetə: gegeten 2, 11 X opgəgetə: opgegeten 3, 0 X opgəzet: opgezet 3, 0 X gəgeefd: gegeven 3, 0 X wosgəmaakt: losgemaakt 3, 0
| |
21. De voltooid verleden tijd.Als we eerst eens op de beteekenis letten, zien we dat van deze 80 eerste verleden deelwoorden door Keesje gebruikt, er minstens 59 perfectief zijn, die dus voltooibare handelingen beteekenen; dat is dus 74% en slechts 26% duratieve werkwoorden of onvoltooibare handelingen. | |
[pagina 177]
| |
OEFENING. Schrijf uit Een Moederhart op blz. 11 eens alle verleden deelwoorden op, zet een kruisje achter de perfectieven, en reken dan eens in percenten uit, hoe daar de verhouding is tusschen perfectieven en duratieven. De gevonden cijfers geven een goeden maatstaf voor het litterair gebruik. Sinds 1840 is er zelfs een duidelijke stijging van perfectieven op te merken. Maar in het gesproken Alg.-Beschaafd-Nederlandsch, zijn van al de voorkomende, als zoodanig gevoelde, verleden deelwoorden een kleine 75% perfectief. Wij zien hieruit, dat de tweede verleden tijd, bestaande uit het hulpwerkwoord zijn of hebben, en het verleden deelwoord, waarlijk niet zonder reden, tot nu toe voltooid verleden tijd werd genoemd, en zoolang onze taal zoo blijft, ook nog wel zoo zal genoemd blijven worden.
| |
22. Lijdend en handelend werkwoordsgebruik.Een enkel woord nog over gəwordə en den lijdenden vorm. We zagen reeds in is ammaa oppəpaapt (opgeraapt) een eerste voorbeeld van wat de grammatica een lijdend of passief werkwoord noemt; maar het is niet zeker, dat Keesje dit al zoo juist bedoelde, evenmin als het nog vroegere tem pot, tem bokə (gebroken). Nu komen echter in de 4de en 6de maand van dit jaar eenige zinnetjes voor, waarin əword, əeworrə met een adjectief verbonden, reeds duidelijk een passieve kleur begint te vertoonen: is Keesjə nat əword, is Keesjə nat əworrə, enz. Daarop volgt nu - gelijk het bij alle kinderen schijnt te gaan - op 2½-jarigen leeftijd (2, 7) het eerste echte passivum: ət lichtjə moet opgəstookt worrə. Dat wordt dan spoedig met opgəsteekt, en eindelijk met den juisten vorm opgəstokə herhaald. Toch duurt het nog bijna een half jaar, eer deze vormen drukker in gebruik komen. Dan heet het weer: nou wor ik gəmeet (gemeten) enz. OEFENING. Breng de volgende passieve zinnetjes in het aktief, en de aktieve in het passief over. Onze stadspoort is nog door Montauban gebouwd. - Door moeder werd hem gevraagd, of hij op school geplaagd werd. - Men praatte veel in de stad over den nieuwen burgemeester. - De Hollanders hebben Spitsland ontdekt. - Het papier mag slechts aan een kant beschreven worden. - Het diner werd door den kellner opgediend. - De menschen denken van alles uit, om zich het leven aangenaam te maken. - Er wordt druk schaatsen gereden. - Er wordt veel gestudeerd om besmettelijke ziekten te voorkomen. - Men klopt aan de deur. - Die hond blaft alle voorbijgangers aan. - Waar goed gewerkt wordt daar is men tevreden. - Zoo iets moesten ze niet toestaan. - De burgemeester werd plechtig ingehaald. - Ik werd gisteren per auto thuis gebracht. - Op reis werd hij door de koorts overvallen. - De Koningin werd er met groot gejuich ontvangen. - Ik weet niet wie het mij verteld heeft. - Wat heb je aan klanten, die hun rekening nooit betalen. - De som geld, die door hem bespaard was, kwam later goed te pas. - Waarvan maakt men billartballen? - Hier mag niets worden aangeplakt.
| |
[pagina 178]
| |
23. Overgankelijke werkwoorden.Hiermee is nu echter reeds de grondslag gelegd voor het onderscheid tusschen transitieve en intransitieve werkwoorden. Transitieve werkwoorden toch zijn werkwoorden, die aktief gebruikt, meestal een voorwerp bij zich hebben, dat dan als de zin in passieven vorm wordt omgezet, tot onderwerp wordt. Natuurlijk hoeft dat voorwerp niet juist in denzelfden zin in woorden genoemd te worden. Het is genoeg, wanneer het den spreker voor den geest staat. Zoo bij Keesjes Fat ə doos, fat ə tas, fat ammaa, Keesjə sa oppapə, is ammaa oppəpaapt.
| |
24. In 't aktief met hebben, in 't passief met zijn vervoegd.Alle transitieve werkwoorden vormen nu in het Nederlandsch den aktieven voltooid verleden tijd met het hulpwerkwoord hebben, en den passieven voltooid verleden tijd met het hulpwerkwoord zijn. Dit onderscheid schijnt Keesje aanstonds te hebben gevat. Want hoewel het verleden deelwoord meestal nog zonder hulpwerkwoord voorkomt, kiest hij, als hij hebben of zijn gebruikt, altijd aanstonds het goede. Naast is ammaa oppəpaapt en is tə səreer opgəpeet? (is het chocoladegeweer opgegeten?) zegt hij: nou eef moenə oppəpuimt. Eef moenə Keesjə əroept. Moedə heef ar də koopə afgənaaid. Keesjə eef ar də barə afgəpokkə (blaren afgeplukt). Nou heb jə niet əcheid (geschreid). De schoemakə heef də schoenə meegəbrongə. Wat heef Keesjə ook weer gəgetə, moenə? enz.
| |
25. Onovergankelijke werkwoorden: duratief met hebben, perfectief met zijn.De intransitieve werkwoorden vormen de zelfden tijd met hebben, wanneer ze in den zin een duratieve, en met zijn, wanneer een perfectieve beteekenis hebben. Ook dit onderscheid eheft Keesje al heel vroeg te pakken. Keesjə is in də boom gekommə. (geklommen). Nou zijn də ruikə nie dichtgəwaaid. (luiken). Is Keesjə nat əworrə. Doktə Jansə is op də tuftuf weggəgaan, is na huis gəgaan maar Kappə eef spuit (de kapper heeft gespoten). As Keesjə chapə eef (als Keesje geslapen heeft). Keesjə eef ekkə sit (lang genoeg gezeten). De uitzonderingen op dezen regel: zijn, gaan en blijven, worden ook in duratieve beteekenis vervoegd met zijn, omdat ze meestal geen doel, doch slechts een middel zijn. Daarom zegt hij aanstonds goed na: nou bejjə zoet gəwees, nou bejjə rievə jongə gəwees; as toen wə bij Oopa gəweest zijn. OEFENING. Zet de twee reeksen voorbeeldjes van blz. 99 eens over in den voltooid verleden tijd, en ga eens na, hoe het komen zou, dat de voorbeeldjes van het eene rijtje allemaal met hebben, en die van het andere rijtje allemaal met zijn vervoegd worden.
| |
26. De onvoltooid verleden tijd.Naast dezen voltooid verleden tijd, begint nu van lieverlede ook de onvoltooid verleden tijd of het Imperfectum meer in gebruik te komen. Ook hiervan zet ik | |
[pagina 179]
| |
de eerste voorbeelden bij elkaar. Nog voor de in no 15 genoemde voorbeeldjes van was, had Keesje een paar maal van moeder, chok jə van, chok jə 'n beetjə van (daar schrok je van) nagezegd, maar zeer waarschijnlijk verstond hij dit niet zoo heel precies, evenmin als het zinnetje, dat er gewoonlijk aanstonds op volgde: bejjə bang, daar schrikken zelf hem toen nog heelemaal onbekend was. De lijst is dus: Chok jə van, ik schrok ervan 2, 3 schrikken onbekend. X Moenə was a't chijvə 2, 3 X Keesjə was a't fiechə 2, 3 X Varə was etə 2, 3 Die chaf'm 'n flinkə kap om 't oor 2, 4 (nagezegd uit een liedje, maar blijkbaar toch goed verstaan, want aanstonds daarop zegt hij tot moeder: moenə Keesje kap 't oor chefə). X da wis jə niet 2, 4 }denken en weten kent hij nog niet. X da dach-jə niet 2, 4 }denken en weten kent hij nog niet. X poppə wou ə chaan 2, 4 (opgezegd uit een versje, twijfelachtig of hij het verstaat). X koe wou choppə 2, 5 X beentjə is chiep (beent slaapt) 2, 6 nagezegd naar: z'n beentje sliep. Chapə kent hij allang, maar hij vat dat op als heel iets anders. Chiep heeft met chapə in Keesjes hoofd niets uit te staan. Piep zei də muis in 't voorhuis 2, 7 opgezegd, maar waarschijnlijk goed verstaan. Zet en zegt kent hij allang en gebruikt hij vaak in dezen tijd. X də poes riep doo də sneeuw (liep). Lopen allang bekend, cf. gəroopə. X Jə keek zekə achtərom? 2, 9 kijken allang bekend. X nou wou ik mewk 2, 11 onmiddl. voorafgegaan door: nou wir ik mewk (melk) en gevolgd door: 'k wih bij jə staan, en 't viel, 't viel bijna 2, 11 X də sowdaat bwoostə (blies)! 2, 11 (Wat? Zegt moeder?) bwiestə bwoos, bwies, blies 2, 11 X (Kort daarop weer): də sowdaat die bwoos 2, 11
| |
27. Hoe dikwijls die voorkomt.Wat de beteekenis betreft, merken wij aanstonds op, dat 4 van de 18, voorbeelden, durende onvoltooibare handelingen of duratieve werkwoorden zijn; dat is weer 78%. OEFENING. Schrijf eens onder elkander al de imperfectum-vormen uit het stukje ‘Een Moederhart’ op blz. 11 (zijn niet mee te rekenen). En reken weer eens uit: hoeveel percent daarvan duratief zijn. Ook dit resultaat geeft een vrij goeden maatstaf voor het algemeen gebruik. In de litteraire taal van nu beslaan de duratieve Imperfecta bijna 70%. Ook hierin schijnt sinds 1840 een voortdurende stijging op te merken. Maar in de spreektaal stijgt dit percentage zelfs nog hooger. Vergelijk verder het geheele aantal imperfecta uit ‘Een Moederhart’ eens met de som der perfecta uit het vroegere lijstje. Bij Keesje vonden we ongeveer driemaal zooveel perfecta als imperfecta. Deze verhouding zal dus heelemaal omkeeren. Want in het algemeen gebruiken kinderen nog zeer weinig imperfecta. De gesproken taal houdt het midden tusschen kindertaal en literatuur.
| |
[pagina 180]
| |
28. Z'n beteekenis.Waarschijnlijk is het bij het doorzien van dit lijstje reeds menigeen opgevallen, dat zooveel van deze voorbeelden niet Keesjes eigen verleden betreffen, maar deels uit een liedje of een sprookje of een verhaaltje zijn overgenomen, zoo: Die chaf'm 'n finkə kap om 't oor. Poppə wou ə chaan, koe wou choppə. Piep zei də muis in 't voorhuis. En hiermee worden we vanzelf herinnerd aan den belangrijken eersten stap, dien Keesje gedaan heeft op den weg naar het tijdsbegrip. We zagen toch in nr. 7, hoe die eerste teruggekende personen en dingen hem aanvankelijk zoo vaag voor den geest kwamen, als had hij het gedroomd of hooren vertellen in een sprookje. Want in een sprookje in een droom is alles veel vager, veel armer aan détails, veel onzekerder, dan in de waargenomen werkelijkheid. Welnu, Keesjes terugkenningen en herinneringen zijn ook nu nog allemaal vaag en onzeker, en het staat te bezien, welk van de twee beteekenis-elementen: het vage en onzekere, of het in tijd verledene, thans bij Keesje de bovenhand heeft. Dat het vage en onzekere in elk geval nog een groote rol speelt, bewijzen de voorbeelden Keesjə was at fiechə, wat natuurlijk louter verzonnen kinderspel was, en də poes riep doo də sneeuw, waarbij moeder opteekende, dat er niets van aan was: louter fantazie. Ten slotte berusten de voorbeeldjes: 'k wou schijfə, nou wou ik mewk op dezelfde vagere, onzekere grondbeteekenis. Keesje zegt in vroegere gevallen, en ook nog later in dwingerige buien, heel kras ik wiw dit en ik wiw dat. Op dit oogenblik was hij echter bescheidener gestemd, hij begreep al, dat dit nu moeilijk zou gaan, en hij z'n zinnetje niet kon krijgen; en daarom drukt hij z'n willetje ook slechts onzeker en bescheiden uit. Ook dit onderscheid heeft hij natuurlijk van moeder gehoord, maar aanstonds fijn begrepen en kwistig nagevolgd. OEFENING. Ook in de groote menschentaal hebben de verleden-tijdsvormen nog vaak deze vage, onzekere of bescheiden beteekenis. Zoo 1o: in loutere veronderstellingen: Ik deed het niet (als ik in jouw plaats was). Ik liet ze loopen. Verbeeld je eens dat zoo 'n Hannes naar de Universiteit moest. Die kwam er immers van z'n leven niet. Ik kan het uithouden, maar Jan (als hem zoo iets eens overkwam) schreeuwde het aanstonds uit van de pijn. 2o: In onwerkelijke zinnen, waarvan men zich dus bewust is, dat juist het omgekeerde waar is. Bleef hij maar weg! Ging je maar met hem mee! Had ik het maar terug van avond. Was het maar uit! Waren we hier maar uit. Had je me maar. Hielden jullie nou toch eens op. Hoe gaarne zag ik hem in ons midden. 3o: In bescheiden vragen, voorstellen en bevelen: Vader, ik wilde u eens wat vragen. Moeder ik zou zoo graag naar de ijsbaan gaan. Ik wilde jullie allemaal wel eens hier hebben. Dat fleschje kon jij wel even voor me halen. Dat moest jij nu eens voor me doen. ‘Dat moet je voor me doen’ zou onbescheiden en hard klinken. Zoek eens in De Japansche steen- | |
[pagina 181]
| |
houwer op blz. 135 en in 't Is maar voor een kind op blz. 114 of je daar ook niet eenige voorbeeldjes van deze vagere, onzekere of bescheiden beteekenis in vinden kunt.
| |
29. Sterke en zwakke vervoeging.Maar nu moeten we toch ook eindelijk eens op den vorm van al die woorden voor den verleden tijd gaan letten. We weten uit de grammatica, dat de Nederlandsche taal twee soorten van vervoeging onderscheidt: 1o de zwakke vervoeging met het imperfectum op -də of -tə en het verleden deelwoord op -t (geschreven -d of -t). 2o de sterke vervoeging met in het imperfectum een anderen stammedeklinker, en een verleden deelwoord, dat uitgaat op ə (geschreven en), en dat meestal ook een anderen stammedeklinker heeft, maar niet altijd. Dat is het verschil tusschen beide. Maar de twee vervoegingen stemmen hierin overeen, dat ze alle het verleden deelwoord vormen door de aanhechting van het voorvoegsel gə. En dat hoorde Keesje nu natuurlijk ook allemaal door vader en moeder gedurig toepassen, als zij het over den verleden tijd hadden. Vroeger had hij daar zoo niet op gelet. Maar sinds Keesje nu ook zelf het verleden ontdekt had, begon hij hen veel beter te verstaan, en deze vormen, zoo goed en zoo kwaad als het ging, ook zelf na te zeggen.
| |
30. Naäpen en navolgen.Min of meer letterlijk nagezegd heeft hij o.a. zeker: dokkə, gəworrə, keechə, bokə, weest, luistət, əbaard, oppəpaapt, oppəpuimd, meegəkome, innəstokə, chetə, əchetə, ədaan, opgəpetə, gəwaaid, gəgaan, gəwees. De afwijkingen in deze vormen zijn allemaal uit slecht hooren en nog niet vlot kunnen articuleeren te verklaren. Maar daarnaast staat er een veel grooter getal, dat Keesje onmogelijk zoo, of ook maar ongeveer zoo, van vader of moeder kan gehoord hebben. De afwijkingen toch zijn van heel anderen aard. Nee, toen Keesje əbakt zei, praatte hij moeder niet na: want die zegt altijd gebakken, en əbakkə is voor Keesje veel gemakkelijker te zeggen, dan əbakt, met dien moeilijken dubbelen medeklinker op het einde. Afgənaaid heeft moeder hem nooit voorgezegd natuurlijk, evenmin als meegəbrongə. En dit laatste kan toch onmogelijk een poging zijn om meegebracht te zeggen. Nee, wij hebben tot nu toe zooveel van napraten en nazeggen gesproken, dat wij misschien zouden gaan meenen, dat Keesje alles maar napraat. En dat is hier toch onmogelijk meer het geval. Nee, behalve napraten, heeft Keesje nu ook langzamerhand geleerd na te volgen. Iemand die nazegt, is een naäper, lijkt op een papegaai. Maar nooit of te nimmer heeft een papegaai nagəbrongə nagezegd, als men hem nagebracht voorpraatte, noch met əbakt geantwoord op gebakken. Nee, iemand die navolgt, is geen naäper meer, heeft niets meer met een papegaai gemeen. Navolgen is een hoogere, een menschelijke eigenschap die berust op het menschelijk verstand. Maar | |
[pagina 182]
| |
het is ook een kunst, een groote en moeilijke kunst die geleerd moet worden, en die Keesje nog pas begonnen is door oefening aan te kweeken. Een navolging is toch een zelfstandige verwerking, een wijzigende nabeelding van iets dat hij in meerdere modellen als hetzelfde herkent. En daartoe moet men eerst die modellen in hun onderlinge overeenkomst danig hebben begrepen. 't Is weer een leidende neiging uit het kortelings ontwaakte verstandelijke inzicht geboren.
| |
31. Geen louter spel meer maar levensbehoefte.Juist als hij reeds in het vorig jaar door navolging en analogie de eerste zinnetjes leerde bouwen, zoo gaat hij nu, in navolging van de vele uit vader-en-moeder's mond gehoorde verleden-tijdsmodellen, zelfstandig nieuwe woorden voor het verleden opbouwen. Alleen is de drijfkracht hier niet meer als toen: het loutere spelen, het makkelijk mooie kunstjes uithalen. Zeker die lust tot inoefening van het pas aangeleerde werkt ook hier nog mee, maar langzamerhand komt meer en meer een andere faktor naar voren: de behoefte. Hij kent nu het groote verschil tusschen het dwingwoordje rijə en een verleden-tijdswoord als gərijə. En om vader te laten begrijpen, wat hij precies bedoelt, als hij hem 's avonds vertelt, van het heerlijke rijen 's namiddags in de zon, heeft hij naast den infinitief rijen, het verleden deelwoord noodig. Dat gevoel van weer dreigenden eenzaamheidsnood, van behoefte aan mededeeling wordt nu jaren lang de groote drijfkracht, die hem in staat stelt tot de buitengewone herseninspanning: om voor al die verschillende woorden de juiste voorvoegseltjes, achtervoegseltjes, en klinkerveranderingen te kennen, die hunne beteekenis toch zoo geweldig kunnen veranderen.
| |
32. Analogie in beteekenis-groepen.Eer hij əbakt, əroept, əvalt, əroopt, əword, in een verleden-tijdsbeteekenis kon gebruiken, had hij al dikwijls in moeders praten zulke verleden tijden gehoord, die altijd met een moeilijk hoorbare, d.w.z. ongeaccentueerde, silbe begonnen en op een -t eindigden. Van die eerste silbe hoorde hij alleen de stomme ə-, de g- ontging hem nog. En nadat hij nu, bij het begin van z'n spel met het witte zand, gezegd had: taat bakkə, kwam hij toen het kunststuk klaar was, dat aan moeder vertoonen, en besefte waarschijnlijk volop bewust, dat hij nu voor bakkə ook zoo'n moeilijk hoorbare silbe moest zeggen, en moest eindigen met een -t. En inderdaad het lukte. Bij moenə gekomen, toont hij z'n mooien ronden zandvorm met ribbeltjes en figuurtjes zeggend: Keesjə mooiə taat əbakt! Maar na een tijdje begint hij nu te merken, dat er aan zijn eerste silbe toch iets ontbreekt: hij heeft den g-klank gehoord, en in de zesde maand van dit jaar, zegt hij nu in eens in alle vormen nooit meer ə-, maar vast gə-. Men ziet het hier duidelijk, niet voor elk woordje apart behoeft die ontdekking afzonderlijk te ge- | |
[pagina 183]
| |
beuren. Hij ontdekt het ineens voor die heele klas van woorden samen. Het voorvoegsel van het verleden deelwoord is gə-. OEFENING. Kijk in de lijst op blz. 175-176 eens na, bij welke werkwoorden Keesje in de vierde maand van dit 3de jaar (2, 3) het voorvoegsel wegliet. Zou moenə misschien eenige dezer verleden deelwoorden ook wel eens zonder het voorvoegsel gə- gebruikt hebben? Wanneer op het verleden deelwoord een infinitief volgt blijft gə- heel vaak weg. Hij is komen aanloopen. Ik heb het hem zien wegmoffelen. Je hebt staan praten. Ik heb je maar laten loopen. In deze en dergelijke gevallen is zoo'n deelwoord nu niet meer van den infinitief te onderscheiden. En dientengevolge komt nu bij eenige andere w.w. hier eenvoudig de infinitief in plaats van het deelwoord te staan: Ik heb het hem zelf hooren zeggen (gehoord). Wij hebben hem helpen instappen (geholpen). Maar toen is hij tot Rotterdam blijven zitten (gebleven). Hij heeft voortdurend zitten roepen (gezeten). In 't Brabantsch dialect hoort men b.v. nog: Wə zijn wiestə baoiə (wiesten = weesten, gevormd naar geweest), terwijl het Alg. Beschaafd weesten reeds heelemaal aan den infinitief wezen heeft gelijk gemaakt: ze zijn wezen kijken. Begrijp je nu, waarom Keesje bij gezien, gezeten en geweest langer aarzelde? Zoek zoo nog eens eenige andere voorbeelden van infinitieven of althans deelwoorden zonder gə- vóór een anderen infinitief.
| |
33. Zwakke en sterke deelwoorden.Veel moeilijker echter blijkt het achtervoegsel te zijn. Want nu begint hij langzamerhand te merken, dat niet al die met gə- beginnende verleden-tijdswoorden op een -t uitgaan, maar sommige ook weer, op zoo'n moeilijk hoorbare, ongeaccentueerde silbe. Zelf had hij toch vroeger al - zonder dit te merken - dokkə, keechə, bokə, en daarna əfondə, əworrə, (mee)ədomə, (in)əstokə, əchetə nagezegd. Daar weet hij nu in het begin heelemaal geen raad mee, en lukraak, klinkt het gərejə, en gəreed, gəmeet en gəmetə, gəworrə en gəword, opgəpeet en opgəpetə, gəgeefd en gəgevə achter elkaar uit zijn mondje. Trouwens van moeder en vader hoort hij ook: verschrikt en opgeschrikt naast verschrokken en geschrokken.
| |
34. De louter grammatische groepen.Dit onderscheid tusschen zwakke en sterke werkwoorden hangt echter met geen enkel verschil van beteekenis samen, en de zwakke en sterke deelwoorden beteekenen precies denzelfden verleden tijd. Dit verschil moet hij dus voor elk apart werkwoord leeren. Terwijl hij zich dus met het voorvoegsel gə- op 3-jarigen leeftijd nooit meer vergist, zal hij zeker nog tot z'n 6 of 7 jaar met die beide achtervoegsels te vechten hebben. Vormen als gədrinkt, aangəkwamd, gəvald, gəkrijgd enz. komen op dien leeftijd nog herhaaldelijk voor.
| |
35. Zes eenvoudige wisselreeksen.Maar nog ingewikkelder is die vreemde stamklinker-verandering in het imperfectum en het verleden deelwoord van de sterke werkwoorden. Aan sommige | |
[pagina 184]
| |
stamklinkers van den tegenwoordigen tijd en den infinitief beantwoorden vaste reeksen van andere stamklinkers in de verleden-tijdsvormen. Zoo zijn er een heele reeks werkwoorden: met ij in den tegenwoordigen tijd, die in de beide verleden tijden e hebben; met ie in den tegenwoordigen tijd, die in de verleden tijden o hebben; met oo in den tegenwoordigen tijd, die in 't imperfectum ie en in 't deelwoord oo hebben; met ou in den tegenwoordigen tijd, die respectievelijk ie en ou, en met ang in den tegenwoordigen tijd, die in de verleden tijden ing en ang hebben. We drukken dit korter in phonetisch schrift gewoonlijk zoo uit. Van al de sterke werkwoorden, die in den infinitief hebben, zijn dus de stamklinkers der beide verleden-tijdsvormen EENS VOOR GOED bepaald, en ze heeten daarom: de eenvoudige wissel reeksen. ‘Eenvoudig’ ook nog hierom, wijl de beide rijtjes slechts één nieuwen wisselklinker invoeren: in het eerste rijtje toch zijn de klinkers der beide verleden-tijdsvormen aan elkander gelijk, en in het tweede stemt de klinker van het verleden deelwoord, met dien van den infinitief overeen.
| |
36. Drie tweevoudige wisselreeksen.Naast deze zes éénvoudige- staan nu echter drie tweevoudige wisselreeksen. Van de sterke werkwoorden imers, die in den infinitief een s, i, of a, hebben, kan men toch NIET INEENS zoo maar zeggen: hoe hun verleden tijden zullen luiden. Bij elken klinker komen toch twee afwijkende reeksen voor, en men moet weer louter en alleen uit het gebruik leeren, tot welke van beide klassen elk bepaald werkwoord behoort. Naast helpen, hielp, geholpen staat toch verbergen, verborg, verborgen. Naast schrikken, schrok, geschrokken, hebben we zitten, zat, gezeten. Naast graven, groef, gegraven kennen we blazen, blies, geblazen. Dit geeft dus in phonetisch schrift de volgende tweevoudige parallelreeksen: Overal waar hier voorkomt, leze men u voor een nasalen medeklinker enz.
| |
37. Eén drievoudige wisselreeks.De sterke werkwoorden, met e als stamklinker, vertoonen ten slotte drie verschillende klankwisselingen. Naast geven, gaf, gegeven staat niet alleen breken, brak, gebroken, maar bovendien nog: wegen, woog, gewogen. Hier hebben we dus drie parallelle reeksen.
| |
[pagina 185]
| |
38. De klasse der sterke w.w. | |
[pagina 186]
| |
| |
39. Onregelmatige werkwoorden.Behalve die 15 klassen met de noodige uitzonderingen van zuiver sterke, zijn er nu verder nog eenige werkwoorden die door sommige eigenaardigheden tot de zwakke, door andere tot de sterke schijnen te behooren, en deels nog heel nieuwe onregelmatigheden vertoonen op den koop toe. Zoo: bakken, bakte, gebakken lachen, lachte, gelachen enz. zoeken, zocht, gezocht koopen, kocht, gekocht weten, wist, geweten moeten, moest, gemoeten willen, wilde, wou, gewild zullen (zal), zou kunnen (kan), kon (gekund) mogen (mag), mocht (gemoogd) doen, deed, gedaan brengen, bracht, gebracht denken, dacht, gedacht dunken, docht, gedocht leggen, legde, lei, gelegd zeggen, zegde, zeide, gezegd, gezeid hebben (heeft), had, gehad (behept) zijn (ben, is), was, geweest (gewezen). En meent nu niet, dat moeder natuur het voor Keesje zoo heeft ingericht, dat hij deze klassen geleidelijk een voor een, eerst aan veel voorbeeldjes zou kunnen inoefenen, om dan pas telkens over te gaan tot een volgende klas! Neen, heel deze verwarrende rim-ram en klits-klats van voorbeeldjes, uit regelmatige klassen en onregelmatige uitzonderingen, ruischt en klettert hem voortdurend in de ooren, hagelt en slaat onbarmhartig neer op z'n kleine denkhoofdje, klatert en ratelt hem tegen, zelfs uit de liefste troetelwoordjes van soe moenə en vajə in het dagelijksch gesprek. Ja ook een kindje komt soms al voor groote moeilijkheden te staan.
| |
40. Juiste en valsche analogie.We behoeven ons dan ook volstrekt niet te verwonderen over fouten als: gəebt, gəword, gərijd, gəpingt, gəpongt, opgəstookt, en gəgeefd, integendeel we moeten zelfs Keesjes vluggen aanleg bewonderen, dat hij reeds gəreed zegt voor gereden en gəpongt voor gesprongen. En nu is het wel merkwaardig, dat deze twee eerste bewuste keuzen tusschen twee gesproken vormen, die goed uitvallen, ook juist twee werkwoorden betreffen, die tot de talrijkste klassen behooren: Klas 1 met 40 en Klas 5 met 25 voorbeelden, en die Keesje dus ook wel het meeste zal gehoord hebben. Trouwens hij gebruikte te voren met meer geluk dan wijsheid reeds aanstonds dokkə, əfondə, keechə, terwijl gəkommə (van klimmen) spoedig daarna volgt.
| |
41. Zelden en vaak voorkomende gevallen.Maar we zijn misschien verwonderd, dat naast de twee eerste talrijkste groepen, de 7de Klas (met 8) en de 9de Klas (met amper 6 regelmatige voorbeelden), vrij kort daarna reeds nauwkeurig worden onderscheiden, niettegenstaande ze tot de moeilijkste drievoudige wisselreeksen behooren. Naast opgəgetə, gəmetə, əgetə (vergeten) en gəgeefd komt eveneens na bewuste keuze, en nog wel onder bijzondere moeilijkheden (in vroegere keus had opgəsteekt het van opgəstookt gewonnen) aangə- | |
[pagina 187]
| |
stokə voor den dag, terwijl vroeger min of meer lukraak reeds boke, meeədomə, innəstokə waren voorgegaan. Dit wordt echter zeer goed begrijpelijk, als we die 14 voorbeelden even wat naderbij bekijken. Het zijn: geven, eten, vergeten, vreten, meten, treden, genezen, lezen van de 7de, en bevelen, stelen, spreken, breken, steken, nemen van de 9de Klas. Nu zijn de eerste en de laatste drie van dit veertiental in Keesje's omgeving - en trouwens overal wel - zóó druk in gebruik, dat het de 3de Klas, b.v. blijkens spuit voor gespoten tegen de 7de en de 9de, elk met haar werkzaam drietal, moet afleggen, hoewel de 3de Klas tot de enkelvoudige Ablautreeksen behoort, en niet minder dan 15 regelmatige voorbeelden omvat, te weten: druipen, fluiten, kluiven, kruipen, pluizen, ruiken, schuiven, sluipen, sluiten, snuiven, snuiten, spuiten, stuiven, zuigen en zuipen, die echter allemaal slechts bij uitzondering voorkomen. Dat de 8ste Klas, met haar poovere drie voorbeeldjes: bidden, liggen en zitten, (waarvan de 2 laatste bovendien nog dikwijls in het deelwoord den infinitiefvorm aannemen), Keesje nog onbekend is, blijkt uit sit voor gezeten. Daarentegen is de 4de Klas met haar veelvuldig voorkomende 10 voorbeelden reeds zoo sterk ingeoefend, dat trekken en schenken de aanleiding worden tot de ontsporing van afgəplokkə voor afgeplukt en meegəbrongenə van brengen. En dat hij in een alleenstaande uitzondering der 12de Klas aanvankelijk tusschen əvalt en əvielt twijfelt, doet z'n taalervaring althans in zoover eer aan, dat de tweede vorm natuurlijk op een valsche analogie naar het imperfectum viel berust, daar toch 70% van alle sterke werkwoorden (Klas 1, 2, 3, 4, 5, 10) in de beide verleden tijden denzelfden klinker vertoonen, waarop trouwens ook het bovenvermelde aangəkwamd wijst.
| |
42. De onregelmatige werkwoorden komen juist het meest voor.Van de uitzonderingen en onregelmatige werkwoorden, kent hij verder reeds gəwees, gəworrə, gəgaan, ədaan; en gəzochə, dat hij door de klinkerwisseling verleid, met het achtervoegsel der sterke werkwoorden heeft voorzien. Met de weinig voorkomende imperfecta is hij natuurlijk nog niet zoo ver gevorderd. Wis en dach heeft Keesje waarschijnlijk nog maar half bewust met de andere vormen dier werkwoorden in verband gebracht, en chiep voor sliep (blijkens de invoeging van het zinlooze is) evenmin. Trouwens later zet hij er in den verleden tijd was bij: 't handje was chiep (m'n handje sliep): en gaat hij er zelfs een nieuwe onbepaalde wijs van maken: ik was bang dat 't handje ging chiepə. Geen wonder overigens, dat hij twee zoo ver uiteenloopende beteekenissen niet aanstonds weet samen te koppelen. Maar was naast is, wou naast wil, wir of wiw en zei naast zegt behooren reeds vast tot z'n verleden-tijdarsenaal. En keek, chrok, chaf en riep zullen weldra de modellen worden voor een heele reeks voorbeelden der 1ste, 5de en | |
[pagina 188]
| |
laatste vijf klassen. Ten slotte bewijst bwoos voor blies, dat hij ook reeds het imperfectum der 2de en 12de klas kent, alleen is hij hier een stap te ver gegaan: van blazen ging hij naar blies, maar door bliestə verleid, ging hij door bijgedachte aan kiezen nog een rijtje verder tot bwoos, en een oogenblik zelfs tot bwoostə, dat het ten slotte evenwel weer tegen bwoos moest afleggen. Maar 't is dan toch ook moeilijk, inderdaad!
| |
43. Zwakke imperfectumvormen.Uit dit laatste voorbeeld evenwel zien wij duidelijk, dat ook het zwakke imperfectum, op -tə althans, reeds aan het opkomen is. Een maand of drie later verschijnt -də bij hooren: ik hoorde. Maar pas in hun vierde en vijfde jaar gaan de meeste kinderen deze vormen drukker gebruiken. Dan ook pas beginnen ze de veel vroeger geleerde sterke werkwoorden, ook wel eens zwak te vervoegen. En het duurt soms jaren, eer ze vast voor alle werkwoorden, de juiste imperfectumvormen te pakken hebben. Voorloopig geeft Keesje nog de voorkeur, aan het verleden deelwoord met hebben of zijn.
| |
44. De nood der eenzaamheid de beste taalmeester.Niet zonder reden wees ik er dus reeds boven op, dat het hier geen louter spelletje meer is, of zelfs het uithalen van een vrij moeilijk kunstje. Neen, het is alleen de honger naar verstaan en verstaan te worden, het is de behoefte aan omgang en mededeeling uit het vorige hoofdstuk, het is de nood van het zich in z'n bewustzijn nog zoo éénzaam voelend kind, dat het de kracht geeft om al die bezwaren te doorworstelen, en eindelijk te boven te komen. Dat gaat evenwel weer niet zonder veel vallen en opstaan. En moeder helpt hem daarbij zooveel zij kan. Juist op dezen leeftijd beginnen we dan ook uit Keesjes woorden zelf te hooren, dat hij zijn uiterste best doet, om zonder fouten te spreken. En menige jongen van 12 jaar die in vadsige slordigheid zich niet bekommert om taalfouten, kan aan Keesje een lesje nemen, die op bijna drie-jarigen leeftijd voortdurend moeder naar de oogen kijkt: of hij het wel goed zegt. En als hij dan na veel probeeren eindelijk erin slaagt, het zóó te zeggen, dat moeder tevreden is, roept hij met volop gerechtvaardigde blijheid uit: nou zeg Keesjə ət goed moedə!
| |
Als de dood zo bang.
| |
[pagina 189]
| |
gleed den boeg voorbij en weldra krioelde het van groote en kleine lichten, de groote op een rechte lijn onderaan, de kleine, willekeurig in het rond verspreid, op een steilen muur en er achter. Dat was de stad, de vreemde stad. Ga naar voetnoot1 Maar de stad lag in mama's Ga naar voetnoot2 land, en dat land en die stad zouden in het vervolg zijn land en zijn stad wezen, van hem John Winterfield Mac Kean, hoewel papa en mama aan den anderen kant van de zee waren achtergebleven. Maar mama en papa waren alleen maar twee zwarte, gladde kruisen onder andere zwarte kruisen achter een ijzeren hek onder groote boomen bij een roode steenen kerk. Ga naar voetnoot3 Het kleine stukje mensch op de commandobrug omklemde met zijn koude, vochtige handjes de koperen leuning en staarde naar al de lichten. De dikke ulster Ga naar voetnoot4 stond weer midden op de brug een oog in het zeil te houden. Maar tusschen de grijze oogen van John Winterfield Mac Kean en de lichten aan land kwamen er beelden te voorschijn, beelden die hij vroeger gezien had. Het beeld van een groot steenen huis Ga naar voetnoot5 met klimop en rozen, een massa rozen. En groene, fluweelen grasvelden en grintwegen onder de suizende bladeren der boomen. En een kalme, donkere rivier met een wit bootje. Een stoel met hoogen rug had langzaam over de grintwegen gereden. En op de kussens van den stoel had een hoofd gerust met donker haar en een bleek gelaat, en achter den stoel had een lange, zwarte, dichtgeknoopte jas geloopen met wit haar en witte bakkebaarden. Het hoofd in den stoel, dat was papa Ga naar voetnoot6. En de jas achter den stoel dat was Wilson. En Wilson reed den stoel waarheen papa's lange, witte hand wees. En verder was er mama geweest en John zelf. Mama liep naast den stoel en hield papa's witte vingers vast. En in de diepte aan haar anderen kant liep John Winterfield Mac Kean en hield met heel zijn handje mama's wijsvinger vast. Af en toe zakte papa's hand naar beneden en legde zich op John's bruine, zachte krullen, en door zijn krullen heen voelde John dat papa's hand even warm was als de steenen trap wanneer de zon er heel den dag op had geschenen. Toen was er een tijd geweest waarop de stoel en het donkere hoofd en de lange, gloeiende hand er niet waren Ga naar voetnoot7. Een tijd waarop mama's oogen altijd dik en rood waren en er vele vele menschen kwamen en gingen, die John Winterfield Mac Kean nooit gezien had. Daarop was een tijd gevolgd, waarop hij helemaal alleen met mama was in een piepklein huisje met een piepklein tuintje in een piepklein straatje Ga naar voetnoot8. En John speelde in het piepkleine tuintje en andere kinderen kwamen er ook en leerden John allerlei aardige woorden en dingen die mama heelemaal niet aardig vond. Mama sprak er iederen dag van, om met John naar haar land Ga naar voetnoot9 te reizen, dat achter de zee lag, de groote, blauwe zee die zij John gewezen had van den top van den heuvel achter het kleine straatje. De groote, blauwe zee, die er uitzag of er nooit een einde aan kwam. Als mama's land achter die groote zee | |
[pagina 190]
| |
lag, dan was mama's land zeker wel honderd duizend miljoen mijlen van hen af, dacht John Winterfield Mac Kean. John en mama spraken samen een bizonder taaltje, mama's taal Ga naar voetnoot1, die niemand verstond, dan zij beiden. Mama zeide dat iedereen zoo sprak in haar land achter de zee. ‘Haar land scheén eerst niets dan grijze steenen, waar zeevogels huisden, maar dan kwamen er groene weiden en gele velden en werd het donker van de groote bosschen, waar wolven en beren hun holen hadden. Achter de bosschen verhieven zich de rotsen hoog en vrij, waar de rivier bruiste en de boschhoenders fladderden en heele kudden rendieren weidden. De getakte horens der rendieren geleken een heel kreupelbosch dat zich omhoog verhief en boven op de rotsen lag en sneeuw die nooit smolt. Dat land was het mooiste land van heel de wereld’, zeide mama. Maar John Winterfield Mac Kean geloofde dat geen land in heel de wereld zoo mooi kon zijn als het groote, steenen huis Ga naar voetnoot2 met de rozen en de rivier met de groote boomen er langs, en groene weiden zoover als John maar zien kon. Op zekeren dag trappelden twee roodbruine paarden het straatje in en bleven voor het huisje stil staan Ga naar voetnoot3. En Wilson sprong van zijn plaats op den hoogen bok naast een vreemden koetsier en deed het portier open. En iemand liep het tuintje door en kwam het huisje in. Iemand met een streng, bruin gezicht en een wit litteeken dwars over het voorhoofd Ga naar voetnoot4. En die iemand had tegen mama gesproken en mama had John opgenomen en tegen zich aangedrukt. Maar John had onder mama's arm doorgekeken en zag hoe al de kinderen uit het straatje naar het mooie rijtuig met de twee roodbruine paarden stonden te staren. En John had zich los gewrongen en was naar buiten geslopen. Maar toen Wilson John van een der roodbruine paarden gelicht had, waarop hij hem gezet had en het rijtuig en het strenge, bruine gezicht weg waren, had mama gehuild en gezegd dat zij nu nooit naar mama's eigen land zouden gaan. Na een tijdje waren de roodbruine paarden weer gekomen, zonder het bruine gezicht, alleen maar met Wilson Ga naar voetnoot5. En Wilson hielp mama en John Winterfield Mac Kean en de koffers in het rijtuig. Toen was het groote, steenen huis er weer. Maar de rozen waren verlept, en de najaarsstorm floot en suisde door de dichtbebladerde kronen der boomen. En het was koud buiten en binnen. Want nu stond er geen ziekenstoel op rolletjes voor den haard en Mama zat er niet naast op een laag stoeltje en John Winterfield Mac Kean staarde niet op een pouf naar de vlammen die even hoog waren achter het ijzeren traliewerk van den haard als hij zelf. Nu zat het strenge, bruine gezicht Ga naar voetnoot6 vlak op den haard en daarnaast ruischte een zijden japon en twee strenge licht-blauwe oogen keken stekend onder een hoofd met krullend rood haar uit. En mama en John zaten samen heel ver van het vuur. Mama was zoo klein en zoo smal geworden en men kon haar bijna niet hooren loopen en | |
[pagina 191]
| |
evenmin hooren praten. En mama lachte nooit meer Ga naar voetnoot1. Maar soms lachte het bruine gezicht wel eens, als John zich tusschen de twee knieën bij het vuur nestelde en vragend naar het strenge gezicht opkeek. Als de droge, bruine hand waar een roode steen in den ring aan den pink schitterde, John dan over de krullen streek, was het gezicht niet streng meer. Maar dan Ga naar voetnoot2 staken de licht-blauwe oogen onder het roode haar zóó scherp, dwars door John heen en werd hij bang. Alleen als het bruine gezicht echt streng werd en het witte litteeken rood, zooals een paar maal gebeurd was als John niets gezegd had, straalden de stekende blauwe oogen en lachte de breede, roode mond er onder zóo hard dat John nog banger werd. Als de dood zoo bang. John moest oom Ronald en tante Hermione zeggen tegen het bruine gezicht en de licht-blauwe oogen, had mama gezegd. Maar als de licht-blauwe oogen hem aankeken kon John heelemaal niets zeggen. En als de groote, roode mond hem iets vroeg scheen het antwoord dat hij gaf altijd heelemaal verkeerd Ga naar voetnoot3. En toen men het oom Ronald een paar maal oververtelde werd het litteeken heelemaal rood, daarom besloot John een geheel ander antwoord te geven Ga naar voetnoot4 als wat hij had willen geven, wanneer men hem weer iets vroeg. En toen dat hielp, antwoordde hij altijd, als de groote mond Ga naar voetnoot5 hem iets vroeg: anders dan hij had willen doen. Maar de licht-blauwe oogen bleven hem steeds stekend aankijken, zoodat hij eigenlijk zelf nooit goed wist wat hij geantwoord had. Op zekeren dag nam mama John op den schoot en was bedroefd, omdat tante Hermione gezegd had, dat John gejokt had. John had dit en dat gezegd. Ja, dat was waar. Maar John wist toch dat het niet waar was wat hij gezegd had? Ja, dat wist hij heel goed. En John wist toch wel dat het zonde was om te jokken. Toen keek John mama met groote oogen aan. Jokken was een onbekend woord geweest voor John tot nu toe. Er was nooit aanleiding geweest om dat woord te gebruiken. En John beweerde dat tante Hermione graag had dat hij jokte, want dan werd zij nooit boos. Daarop had mama geglimlacht en gezegd dat John altijd alles moest zeggen zooals het was. Maar toen tante Hermione een volgend maal haar licht-blauwe oogen op hem richtte, was het John totaal onmogelijk om te zeggen zooals het was. Die oogen trokken een geheel ander antwoord uit zijn mond dan hij had willen geven. En John begreep niet waarom mama boos werd over iets Ga naar voetnoot6 waarover tante Hermione heelemaal niet boos werd; en waarom tante Hermione boos over iets Ga naar voetnoot7 werd, waar mama heelemaal niet boos over werd. En 's avonds toen mama zich over hem heen boog, toen hij met gevouwen handjes zijn avondgebedje deed, had hij het gevoel, alsof er iets niet in de haak was en alsof hij mama iets zeggen moest. Hij herinnerde zich wat hij tante Hermione geantwoord had Ga naar voetnoot8. Maar toen ver- | |
[pagina 192]
| |
telde mama iets grappigs en vergat John het en viel hij in slaap. Het najaar liep ten einde. En de winter eveneens. De rozetakjes vertoonden weer groene scheutjes en de vogels zongen in de toppen der boomen en de grasvelden werden groen als fluweel. Toen klonk op zekeren dag een nieuw geluid door het groote, steenen huis, een zwak, klein kinderstemmetje. En nieuwe menschen liep af en aan. Ga naar voetnoot1 Dien avond was mama als de mama van vroeger. Zij lachte en neuriede en vertelde John: dat oom Ronald, die nu eigenaar was van het huis en den tuin en al de groene weiden, zelf tot nu toe geen kleine jongen had, daarom moesten John en mama oom Ronald gezelschap houden. Maar nu hadden oom Ronald en tante Hermione zelf een klein jongetje gekregen: een nieuwen, kleinen John Winterfield Mac Kean. Nu konden mama en John weer gaan waarheen zij wilden. Daarom zouden zij nu naar mama's eigen land reizen. En mama zat dien avond boven aan de tantes in mama's land te schrijven: dat John en zij komen zouden. John herinnerde zich zoo duidelijk, hoe mama er uit zag toen zij zat te schrijven. Haar zwaar bruin haar hing los over de lichte morgenjapon. Af en toe keek zij op en knikte John eens toe, die haar door de tralies van zijn bedje kushandjes lag toe te werpen tot zijn oogen zich sloten en het handje slap omlaag viel. Dat was het laatste, wat John zich van mama herinnerde. Want den volgenden morgen was mama ziek. De dokter kwam en zeide dat mama dadelijk naar het ziekenhuis moest. En mama kuste John en huilde. En oom Ronald ging bij mama's bed zitten en toen hij heen ging, gaf hij haar de hand en zeide: ‘Dat beloof ik je, Elisabeth’. Toen nam hij John bij de hand en wilde met hem de kamer verlaten. John hoorde mama huilen en wilde zich los wringen, maar oom Ronald hield hem zoo stevig vast, dat John mama alleen maar kon toeknikken. Daarop werd de deur gesloten tusschen John Winterfield Mac Kean en mama. Oom Ronald nam John mee naar een kamer, waar hij heel stil moest zijn. Toen ging oom Ronald naar een andere kamer en door een kier van de deur zag John een hoofd met rood kroeshaar in een wit bed. Daarop kwam oom Ronald naar John toe met een onbekende dame Ga naar voetnoot2, die een wit bundeltje droeg. Zij bukte zoodat John het witte bundeltje bekijken kon, en toen zag John een klein, rood, gerimpeld gezichtje, dat evengoed van een pop als van een mensch kon zijn, en vochtige bruine krulletjes. John mocht het kleine handje aanraken, dat dadelijk stevig en warm zijn duim omklemde. Oom Ronald keek naar het kleine roode gezichtje en zijn eigen gezicht stond bizonder zacht en vriendelijk terwijl hij het kleine kindje bezag. Daarop keek oom Ronald John aan en zeide: ‘Ik geloof dat hij op jou lijkt, John Winterfield Mac Kean.’ Van dat oogenblik af was het nieuwe, kleine jongetje John's beste vriend, na mama en na Wilson natuurlijk. Vele dagen verliepen. John mocht iederen dag met oom Ronald naar het nieuwe jongetje gaan kijken. Mama kwam niet terug. Op zekeren avond kwam oom Ronald de kamer binnen, waar een meid dieren van papier voor John zat te knippen, die paarden moesten verbeelden, maar John zag | |
[pagina 193]
| |
heel goed: dat het katten waren. Oom Ronald beval de meid om met de katten heen te gaan, zette John op de knie en liet de hand door John's bruine krullen glijden, zoodat de roode steen aan den pink fonkelde. Toen vertelde oom Ronald dat mama naar papa was gegaan Ga naar voetnoot1 en niet terug kwam, maar daar moest John niet bedroefd over zijn, want mama had het heel goed en wilde het liefst bij papa zijn. John keek oom Ronald aan en vroeg: ‘Heeft mama dan gejokt, toen zij zeide, dat zij het allerliefst bij mij wilde zijn om op me te passen?’ Oom Ronald zeide, dat mama in den hemel was en toch wel op John passen zou. John keek oom Ronald weer aan en zeide: ‘Ja, maar dan kan ik niet op mama passen. En als er mist is, kan mama mij misschien niet zien en dat zal zij heel naar vinden.’ Oom Ronald's hand streek steeds over de krullen. Oom Ronald's hand was zoo zacht, als die hem tegenwoordig liefkoosde. ‘Kan ik haar niet na reizen?’ John's groote, grijze oogen smeekten. ‘Wilson zou mee kunnen gaan, oom: Wilson kent overal den weg.’ Maar oom Ronald zeide, dat Wilson noch John dien weg konden vinden. Mama zou John wel kunnen halen, als zij hem bij zich wilde hebben. En toen vertelde oom Ronald, dat hij mama beloofd had: John naar mama's land te laten gaan, als mama niet terug kwam. Had John er zin in? ‘Ik zou graag bij het nieuwe jongetje blijven,’ zeide John. Toen drukte oom Ronald John tegen zich aan, zooals hij nog nooit gedaan had. Het deed misschien wel een beetje pijn, want het zegel van oom Ronald drukte John tegen zijn borst. Maar John zeide niets, hij sloeg zijn armen om oom Ronald's bruinen hals en gaf oom een flinke pakkert terug, zooals hij mama altijd gegeven had. En plotseling kwamen de tranen te voorschijn. Op eens begreep hij, wat het zeggen wilde: dat hij mama nooit meer een pakkert kon geven. Nooit meer. Hij ontwaakte in oom Ronalds bed, terwijl oom Ronald zelf in een stoel naast het bed zat te lezen. Oom begon met John te praten en waschte met een spons het kleine, behuilde gezichtje af. ‘Je weet wel dat tante Hermione en ik je graag hier zouden houden,’ zeide oom Ronald. John Winterfield Mac Kean ging in het groote bed overeind zitten en zeide, terwijl hij oom Ronald ernstig aankeek: ‘Tante Hermione vast niet.’ Het witte litteeken van oom Ronald werd heelemaal rood, maar hij zeide niets. ‘Misschien is zij niet boos op jongens, nu het nieuwe jongetje er is en niet loopen kan en geen kwaad kan doen,’ zeide John nadenkend. Oom Ronald stak John de hand toe om hem uit bed te helpen en antwoordde verstrooid: ‘Dat zou wel kunnen zijn.’ John Winterfield Mac Kean stond met zijn schotsche muts in de hand, en een jas met glimmende knoopen aan, en een regenjas over den arm, voor Tante Hermione's bed. Oom Ronald had gezegd: dat hij afscheid van haar moest nemen en haar bedanken moest. John's hoofd kwam juist tot aan het kussen waar tante Hermione in veel witte kant gehuld tegen aan leunde met het nieuwe jongetje in de armen. En tante Hermione stak John Winterfield Mac Kean haar blanke hand toe met de schitterende ringen en de roze, gebogen nagels. ‘Je | |
[pagina 194]
| |
gaat nu een heel ander leven tegemoet. Ik denk dat je wel eens naar tante Hermione terug zult verlangen, denk je ook niet?’ vroeg tante. De harde lach scheen om den grooten mond gereed te liggen. John Winterfield Mac Kean keek op. Hij maakte zijn hand uit die van tante Hermione los. Als hij de waarheid zei, zou tante Hermione zeker boos worden. Maar toen dacht hij aan mama, die boos zou worden, als hij niet de waarheid zeide. En heden was er zon en het was helder weer, zoodat mama hem heel zeker zien kon. John draaide zich snel om en keek het raam uit vóór hij antwoordde: ‘Neen’. Op eens begonnen de licht-blauwe oogen in bed te steken. ‘Ga heen’, zeide de groote roode mond. En toen trok tante Hermione de kanten over het nieuwe, kleine jongetje heen, zoodat John hem niet zien kon en geen goedendag kon zeggen. ‘Wat ben je een stotue jongen, om je lieve tante zoo'n antwoord te geven’, zeide de dame die op het nieuwe jongetje paste, terwijl ze John de kamer uitliet. Zijn antwoord was dus alweer verkeerd geweest. En tante Hermione was de eenige niet, die boos was geweest. Een uur later vloog de trein met Wilson en John Winterfield Mac Kean door bladerbosschen en over groene vlakten naar de zee, waar de groote stad lag met de boot, die John naar mama's land zou voeren. Heelemaal naar de stad, waar mama speelde toen zij klein was, en waar John's tantes nog woonden in het witte huis, waarvan er altijd een plaat boven Mama's bed gehangen had. Daarna had Wilson hem aan boord gebracht en met den kapitein gesproken en geld voor John betaald; en de kapitein had John amandelen en rozijnen toegestopt en gezegd, dat hij het heel prettig vond om gezelschap te hebben op de terugreis. Want de stoomboot was een vrachtboot, die af en toe maar eens passagiers meenam. Daarop verdween Wilson ook. En John had heel goed gezien, dat Wilson op den steiger stond te huilen toen de boot zich in beweging zette. En John had met zijn muts gezwaaid en Wilson toegeroepen: ‘Als ik groot ben, kom ik weer terug’. Drie dagen lang was er niets anders dan blauw water geweest. De stoomboot was kalm en geregeld voort gegaan. En John had zijn eigen hoekje gehad op de commandobrug. Er was een dierbare vriendschap gesloten tusschen den kleinen man in de plaid van den kapitein en den grijzen ulster Ga naar voetnoot1 en John had gezegd: ‘Ik reis weer met u terug als ik groot ben’. Daarop had de kapitein geantwoord: ‘Als je voor dien tijd terug wilt, bedenk dan dat we iederen eersten Vrijdag van de maand in Noorwegen komen’. En toen lag de boot stil bij den steiger. En schitterden de lichten in mama's stad.$Naar de vert. van D.Logeman-van der Willigen.
| |
Koning en keizer.
uit Benjamin's vertellingen door W.L. Penning. ‘Wel de koning - weet u nog? -
Was in de stad geweest, en grootmoê... was verdwenen!
Ik zocht haar, overal. Waar was ze toch?
- Haar riep een machtiger dan eenig Koning henen, -
Verklaarde Dominee, en dát bracht me op een plan:
| |
[pagina 195]
| |
Stil naar den schoorsteen in grootmoeders kamer liep ik,
En greep een poppetje - de keizer van Japan -
Echt speksteen... waar is grootmoê? riep ik:
Geen antwoord. Roover, zei 'k, let op!
En kwakte 'm tegen 't marmer dat zijn kop,
Eer ik mijn plan begreep, al voor mijn voeten rolde...
Voor moeders voeten ook! die me was nagegaan -
En me aankeek, sprakeloos maar met een traan -
En me inhaalde, eer 'k van schrik de straat op holde...
‘Ben’, sprak ze zacht, ‘je doet me heel veel
pijn:
Grootmoeder hield zoo van dat beeldje, booze jongen!
Omdat het van haar moeder was.’ Hoe sprongen,
Bij dat omdat het van haar moeder was, in mijn
Boosdoeners-oog óók tranen! en ik kon niet
spreken...
‘En nu (vroeg moeder) wát gedaan eer Vader
komt?’
Begraven! - dacht ik, nu van ángst verstomd...
Maar moeder lijmde 't ding, en ik - kreeg 't land aan
breken.
En op den morgen dat ik grootje in 't lijkkleed vond,
En hoorde spreken van begraven, riep ik:
lijmen!
En keek naar moeder. Niemand anders die 't verstond;
‘Ben (sprak ze, en kuste me) bewaar onze
geheimen!’
De keizer van Japan pronkt nog op de eigen plek;
En als ik lastig ben of boos wil worden,
Dwingt moeder me als een wezeltje tot de orde
Door draaien met 't hoofd naar 't lijmrandje om z'n nek.
| |
Grootmoeder.
door Anna van Gogh-Kaulbach. Grootmoe heeft een aardig huisje,
Met een grooten tuin er om;
O! wat zijn daar mooie bloemen!
'k Mag ze plukken als ik kom.
Grootmoe heeft een blauw serviesje,
Vast wel honderd jaren oud!
Heel voorzichtig mag ik schenken,
Omdat ik er zoo van houd.
Grootmoe kan zoo mooi vertellen!
'k Zit dan stil en geef geen kik,
Wil je 't gelooven? eens was Grootmoe
Ook een meisje, net als ik.
Dat vertelt ze menigmalen.
Gist'ren fluisterd' ik haar in:
‘Grootmoe, was u nu een meisje,
'k Nam u zeker tot vriendin’.
| |
Het kleine monnikje.
| |
[pagina 196]
| |
andere stof kende dan het witte monnikshabijt, had hij voor den kleine, ook maar een klein wollen habijtje gemaakt, met een wit kapje op z'n rug, dat het monnikje omhoog zette en naar achteren sloeg, net als dat de andere monniken te doen plachten. Dikwijls dwaalde het kleine monnikje de heele abdij door, maar vond niemand van z'n leeftijd, met wien hij spelen kon. Het liefst was hij nog in den buitenhof. Daar groeiden zooveel mooie bloemen, en in 't midden stond een groot wit-marmeren Maria-beeld, waar hij dikwijls naar stond te kijken; en op het laatst begon hij duidelijk te zien, dat het mooie vrouwenbeeld een klein kindje in haar armen had, ongeveer net zoo groot als hij. En het beeld lachte tegen dat kindje heel lief; en het monnikje wilde wel, dat zij ook eens heel lief tegen hem zou lachen. Hoort nu hoe goedertieren Maria was! Maria, Onze Lieve Vrouw lachte tegen hem, boog zich neer, en zette haar kind op den grond, en het monnikje mocht met Jezus spelen. En Maria gaf hem den appel van Jezus, en ze kaatsebalden samen, dat het een lust was, en Jezus was heel lief voor het monnikje. En het monnikje was ook heel lief voor Jezus. Dit duurde zoo verscheidene dagen, maar gaandeweg werd het monnikje minder droomerig en zacht. Het gooide niet altijd den appel meer naar Jezus, als die er om vroeg, en wilde hem ook wel eens alleen hebben. En hij werd ook een beetje jaloersch, dat Maria hém nooit op haar armen nam. Eens nu zocht Vader Abt naar het monnikje, want het was op den noentijd niet in den refter komen eten met de andere broeders. Hij was bezorgd, dat de kleine uit het klooster zou zijn geloopen, en zocht hem overal. Ten laatste ging hij den hof door, en zag daar het monnikje met Jezus' steenen appel spelen, maar overigens zag hij niets aan het beeld. Achter de boomen kuchte hij, om gerucht te maken, en zoo het monnikje te roepen; en toen de kleuter dat hoorde werd hij bang, en zag den Vader Abt achter de boomen staan. En hij liep hard weg naar het andere eind van den hof, met Jezus' appel in z'n hand. Toen Vader Abt dat zag, ging hij hem na, beknorde hem, en beval hem aan Jezus zijn appel terug te geven. En Vader Abt ging weer terug naar zijn cel. Toen liep het monnikje naar het beeld terug en zei: ‘Jezus, daar is je appeltje, maar je bent een nare klikspaan, hoor!’ Maar Onze Lieve Vrouw verontschuldigde Jezus, en verzoende ze weer met elkaar. Den volgenden dag ging het monnikje naar den broeder tuinman, want nu wilde hij er toch het zijne van hebben en vroeg: ‘Broeder, wie is die schoone vrouw toch, die in onzen hof staat?’ En stil lachend zei de goede broeder: ‘Dat is onze hofbewaarster, die zorgt dat mijn bloemen goed groeien’. - ‘Maar broeder, moet zij daar maar altijd staan? Hoeft zij dan niet te slapen? En krijgt zij niet te eten? Zij zal het toch wel moei worden, zoo zonder eten voor haar en haar kindje’. De goede broeder legde zijn hand op 't krullehoofdje en zei: ‘Als je wil, moog je haar wel eens wat brengen van het noenmaal of van je vesperbrood’. Sedert dien bewaarde het monnikje, trouw iederen dag, iets van zijn maaltijd voor de witte vrouwe: nu eens een snee versche mik, en dan weer een schoteltje | |
[pagina 197]
| |
warmoes of pap. Dat zette hij dan aan den voet van het beeld, en ging heen. En als hij dan weer terugkwam, dan was alles op, en het schoteltje zoo schoon, alsof er nooit iets in geweest was. Dat verwonderde hem, en hij zeide: Lieve Vrouw, het schoteltje is schoon, en toch zijn uw handen niet vuil, en uw kleed is niet nat van het waschwater. Gij zijt toch een zindelijke vrouw. Maar hebt gij niet dikwijls honger en dorst, dat gij het schoteltje zoo schoon leeg maakt? Maar ik kan het ook niet gebeteren. Ik heb zooveel zin soms, en dan is alles gauw op; toch bewaar ik altijd het beste voor u. En zoo bracht hij Maria maandenlang te eten, en op feestdagen soms ook wel eens wat zoeten honing of een lekkere pruim. Leliën en rozen waren verbloeid, asters en herfst-seringen prijkten in lijdelijk paarse tinten, toen het bleeke monnikje weer naar het beeld kwam. Hij draalde een beetje vandaag, en liep heel zwakjes en zachtjes. De abdijklok klepte reeds de vespers voor het hoogfeest: den volgenden dag zou het Maria's Geboortedag zijn. ‘Lieve Vrouw, zei het monnikje, ik heb vandaag niets dan wat droog brood, want er waren vreemde gasten gekomen, en die hebben al het beste opgegeten. Maar morgen is het hoogtij, dan krijgen we dubbele portie, en zal ik het allemaal weer goed maken. En dan zal Jezus volop krijgen, hoor!’ Als vele vorige malen nam het beeld het droge brood aan, en lachte tegen het monnikje, zooals zij tegen Jezus lachte; maar bovendien hield zij hem staan, en zeide:‘Mijn kind, je hebt zoo trouw ieder maal met mij gedeeld, als jij nu morgen eens bij ons te gast kwam? dan zullen ik en Jezus je ook eens het beste geven wat we hebben.’ Ongeloovig keken de kinderoogen: ‘Och schoone Vrouwe, waar zult gij mij ontvangen en refter houden? Wij hebben u zoolang te eten moeten geven, ge zijt straatarm, ge hebt nog geen geld om voor Jezus een kleedje te koopen, hij is heelemaal bloot, en 's nachts zal hij het zeker wel koud hebben.’ Toen lachte Maria weer haar zoeten tooverlach, en ze stelde den dreumes gerust: ‘Vrees niet, je zult alles hebben wat je harte begeert, maar vraag aan Vader Abt verlof, of je morgen bij mij te gast moogt komen.’ Toen ging het monnikje naar den kloostergang, en wachtte er Vader Abt op, toen die uit de Vespers kwam, en vroeg hem vleiend: ‘Vader, ge wilt mij wel verlof geven, niet waar? De schoone Vrouwe, die in onzen hof staat, heeft mij voor morgen ten maaltijd genoodigd.’ - ‘Wat zegt ge kind, vroeg de Abt verschrikt, is er een vrouw in den hof?’ want binnen het kloosterslot mochten nooit vrouwen komen. ‘'t Is onze hofbewaarster, vader, die de bloemen laat groeien, de moeder van Jezus, die laatst tegen u geklikt had, dat ik met zijn appeltje speelde.’ En de abt ontroerde van de wonderlijke dingen, die de bleeke kleuter hem vertelde. Hij nam hem bij de hand en wandelde met hem op, zeggende: Hoor eens, beste kleine, ik laat je niet alleen gaan, je bent aan mijne zorgen toevertrouwd, zeg dus aan de Lieve Vrouw, dat ik je geen verlof geef, als ze mij niet mee te gast vraagt.’ Bedrukt ging het monnikje terug naar den hof, om aan Maria de boodschap van den Abt te brengen: ‘Och, schoone Vrouwe, ik mag niet komen, | |
[pagina 198]
| |
of ge moet ook onzen Vader Abt ten eten vragen. Maar Lieve Vrouw, dat moet ge niet doen, want gij zijt een arme vrouw, en onze Vader Abt is een groote zware man, en hij kan veel eten, veel meer dan ik; waar zoudt gij dat vandaan halen? Ge zult zeker niet genoeg hebben’. Maar met zoete stem zei Maria: ‘Kind, vrees niet, zeg aan Vader Abt, dat ik ook hem uitnoodig: morgen bij mij als gast te komen op mijn feest, laat hij zich gereed houden. Ik zal je beiden wachten, morgenvroeg na de Priem.’ Toen ging het monnikje gerustgesteld naar Vader Abt terug, en zeide hem, dat het goed was, en dat ook hij morgen bij de hofbewaarster en Jezus te gast mocht komen. Toen werd Vader Abt opeens zeer ernstig en toch heel blij. Hij zette het bleeke monnikje op z'n knie, en zei heel innig: ‘Kind, maak je klaar, want morgen moet je sterven’. Maar het monnikje antwoordde: ‘Welnee Vader, dat heeft de Lieve Vrouw me niet gezegd, we zijn gevraagd op haar feest, en we zullen van alles genoeg hebben’. Toen liet Vader Abt het monnikje maar gaan slapen, want dat was, gelijk hij meende, voor zoo'n onschuldig kind, de beste voorbereiding om de Eeuwige feestrust des hemels in te gaan. Hij zelf echter bleef dien heelen nacht in waken en gebed. Hij bracht de loopende zaken der Abdij in orde, en regelde alles reeds voor de keuze van zijn opvolger. 's Morgens na de Priem hield Vader Abt een sermoen tot de in het koor vergaderde monniken, en deelde hen mee, dat hij met het kleine monnikje zou opvaren naar het hooge hemelsche feest. Terwijl hij nog sprak, kwam het doodsbleeke monnikje aan de deur der kloosterkerk vragen of Vader Abt meekwam. De monniken keken om, terwijl hun Vader Abt door hun midden ging. Bij de kerkdeur gekomen, nam hij het monnikje bij de hand en ze gingen samen naar den buitenhof. En toen de monniken, na een kort schietgebed, zich haastten hun vader na te gaan, toen vonden ze voor het wit-marmeren beeld van Maria, dat blij te lachen stond in 't morgenlicht: den Abt knielend neergezegen tegen het voetstuk; en het krullekopje van het Engelachtig-blanke monnikje lag daar tusschen de paarse asters van het bloemperk, als een wondergroote teere bloem in een krans van gouden krullen. Ze hadden beiden den geest gegeven, en waren opgevaren tot het eeuwig feest, waar ze genoodigd waren door Maria en Jezus. Nu helpt allen, en bidt tot Jezus en Maria, dat hij die dit schreef, eenmaal mag opgaan naar hetzelfde hemelfeest.
| |
Frank Rozelaar's zoontje.
|
|