De roman van een kleuter
(1922)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 140]
| |
Achtste hoofdstuk. Uit d'eenzaamheid verlost.1. Keesjes eenzaamheid.Het is niet goed dat de mensch alleen zij, zegt de Bijbel, en zoo is het. Dat begint Keesje nu reeds tot z'n schade en schande te merken. Want zeker, in z'n eerste levensjaar had hij reeds lachend z'n moeder ontdekt, en weldra daarop volgde de ontdekking van z'n vader. In z'n tweede levensjaar zijn daar nog verschillende oomes en tantes, kindjes en vrindjes bijgekomen, maar meen daarom niet, dat hij hen als medemenschen erkent, met een zieleleven net als het zijne, in wier zamenleving hij deelt. O nee, niets daarvan.
| |
2. Vader en moeder.Z'n moeder beschouwt hij als degene, die voor hem zorgen moet. Z'n vader als dengene die met hem spelen en praten moet. Honger en liefde, ik zeide het reeds, zijn nog maar nauwelijks te onderscheiden. Net als de oda (honing) fietə (heel zoet) was, zoo is ook moenə fietə en net als zijn fuitə soet was, zoo is ook fajə soet of eigenlijk niet net als, want moenə is toch wel een bijzonder goede stilling van z'n honger en andere nooden, en vader is toch wel een buitengewoon gezellig speelgoed. Maar meer niet. Een ander kindje, reeds iets ouder dan Keesje nu, hield, zooals het zeide, heel veel van moeder, maar toch nog veel meer van choco! Van het stuitende, dat in deze vergelijking ligt, voelt een kind op dezen leeftijd nog hoegenaamd niets. Het neemt de weldaden en goede zorgen van vader en moeder aan, gelijk de zoetstreelende smaak van honing of choco, en het amuseerend genot van een rammelaar of een pop. Net als de honing en de choco uit hun aard zoet zijn, en pop en rammelaar amusant, zoo is het voor Keesje nu eenmaal ook de natuur van vader en moeder: om zoet en vermakelijk te zijn. Ze moesten het eens wagen anders te wezen! Toch probeeren ze wel eens om boos op hem te zijn, maar dat leert hij ze wel af. Net als dat hondje, dat hem laatst aanblafte.
| |
3. De kleine koning.De Javanen hebben voor een kind, op dezen ontwikkelingstrap gekomen, een afzonderlijk woord, het beteekent: de kleine koning. En inderdaad, het kindje zit in z'n waan alleen op het hooge troontje, en alles wat daar kriebelt en wriemelt onder aan de trap van den troon, komt eigenlijk niet in aanmerking. 't Is alleen goed, om den kleinen koning te helpen en te dienen. Maar verder niets. Al de onderdanen moeten dan ook deelen in zijn lief en leed; net als bij onbeschaafde volken alle onderdanen moeten huilen en weenen als het opperhoofd treurt, maar moeten lachen en giechelen als de aanvoerder zich vroolijk maakt. Is Keesje bedroefd, dan moet iedereen bedroefd zijn; slaapt hij, dan moet alles slapen; belieft het hem te lachen, dan moet de heele wereld met hem meelachen. Als Keesje nog slaapt, mogen vader en moeder geen plezier hebben samen: boos doet hij de oogen open en | |
[pagina 141]
| |
decreteert: niet rachə, mag niet rachə, chei uit me da chərach (gelach)! Toen op een anderen keer moeder hem met een vroolijk gezicht kwam wekken, draaide de kleuter haar boos den rug toe en mopperde: Ik vin 't niet aadig? Wat niet? Vroeg moeder. Ik vin moedə niet aadig. Ik vind Keesje wel aardig, hernam moeder. Nee, Keesjə is ook niet aadig. Keesjə is noch nie wakkə. En moeder kreeg nu order om heel stil naast Keesjes bedje te gaan zitten slapen. En toen moeder dat niet verkoos, en zei, dat als Keesje door wou slapen, zij stilletjes alleen naar beneden ging, kwam noodgedrongen hoogstdeszelfs koninklijke overgave: nou is Keesjə wakkə.
| |
4. Zijn imperiale onaantastbaarheid.Een laatste uitvloeisel van zijn kinderlijk egoisme, is dat niemand iets mag hebben, wat lijkt op het zijne, zelfs geen naam van hem zelf, of geen woord voor een van z'n lichaamsdeelen of kleedingstukken wil hij met een ander deelen. Want voor een kind is de naam natuurlijk één met het ding zelf. Eens kwam bij Keesjes moeder een neef op bezoek, die Kees Monter heette. 't Was ongehoord, en nog wel zoo'n snoeshaan van een vreemden neef, die verbeeldde zich ook Kees te heeten. Keesje noemde hem Monter, en was er door niets ter wereld toe te brengen: hem Kees te noemen. Op driejarigen leeftijd droeg Keesje een bruine trui. Nu wil het ongeluk, dat hij een van z'n vriendjes op een goeden dag ontmoet, met ook een bruine trui aan! Dat vindt hij ongehoord. En dagen en nachten achtereen, moppert hij daarover door, telkens op z'n truitje wijzend en telkens opnieuw gekrenkt: die is niet van Maarjus, die is niet van Maarjus. Dat truitje van hem, dat weet wat, daar schijnt z'n keizerlijke eigenwaarde in belichaamd te zijn. Men herinnert zich, hoe hij vroeger al auw kous en auw b (r) oek riep, en we begrijpen daaruit eenigszins de ergerlijke majesteitschennis, toen op een onheilsdag de nieuwe naaister in huis kwam die - nog wel met moeders goedvinden - zich aanmatigde Truitje te heeten. Dat is Truitje, zei moeder. En Keesje zet een paar oogen op, alsof hij de aanrandster zijner allerdierbaarste rechten wel zou willen verslinden. Wat een onzin van moeder weer, denkt hij, maar zwijgt. Den volgenden dag zegt moeder weer: dit is Truitje. En nu antwoord hij: dattə juffouw. Zonder hem te willen plagen, maar eenvoudig omdat ze het weten wilde, vroeg moeder hem kort daarop: Waar is Truitje? Maar hij antwoordt giftig: dittə en wijst op z'n borst. Toen dat nu zoo eenige keeren was voorgekomen, wou hij moeder toch eindelijk eens op den goeden weg brengen: hij ging naar Truitje toe, wees naar haar bloes, en zei toen kort: dittə jasjə en dus geen Truitje, weet je 't nou moeder? Iets dergelijks gebeurde ook met z'n pink. Moeder zong toch nogal eens het liedje: Ik had een aardig vinkje. En hoe graag Keesje ook had, dat moeder hem liedjes voorzong, raakte hij bij vinkje toch altijd heelemaal de kluts kwijt. In 't begin was het verbazing, en niet goed verstaan. Maar weldra begon hij zich te ver- | |
[pagina 142]
| |
zetten. Dat mocht niet en dat kon niet: een pinkje, dat vloog en zong; kom kom, hij zou moeder dat wel eens leeren, en z'n wijsvinger aanwijzend (want al z'n vingers noemt hij voorloopig nog pinkjə) komt hij haar ernstig-verontwaardigd onder het oog brengen: dit is pinkjə, niet vinkjə (Dit is het pinkje, en buiten dat is er geen, en bovendien spreekt U pinkje nog verkeerd uit: U zegt vinkje en dat is fout). Nou zou moeder het wel begrepen hebben, dacht hij. En zoo was het ook. Want daarom schreef ze 't op, als een interressant staaltje van Keesjes inbeelding. Hij toch is alles op de wereld, en al het andere, de menschen, tot vader en moeder inkluis, zijn er alleen om hem te dienen. Vandaar dan ook, dat hij met 'n soevereine minachting in volslagen onwetendheid verkeert omtrent hun innerlijke bedoelingen. Wat zij zeggen, vat hij altijd op, van zijn eigen keizerlijk-koninklijk standpunt. Hij vermoedt zelfs niet, dat zij, van hun standpunt, met die woorden iets anders zouden kunnen bedoelen.
| |
5. Keesjes woorden beteekenen: wat hij er zelf mee bedoelt.Keesje was op het einde van z'n tweede levensjaar nog al eens ziek, en moest een drankje innemen. Om hem daar gemakkelijk aan te krijgen zei moeder als ze het hem ingaf altijd: lekker, lekker, wat hij toen blijkens ekkə kooraa (lekkere koolraap) al goed verstond. Hij echter - en niet zonder reden, dezen keer - had van dat leelijke drankje gauw genoeg, maar noemde het toch net als moeder: ekkə (lekker). In het derde jaar echter kwam Keesjes opvatting van lekkə en əkkə al heel spoedig aan het licht. Want hij gebruikt dan: ekkə sien: ik heb genoeg van 't prentjes kijken; ekkə getə: ik heb genoeg gegeten; ekkə peerd: ik heb nu lang genoeg gespeeld; ekkə chapə: ik heb lang genoeg geslapen; Keesjə eef ekkə sit: ik heb lang genoeg gezeten; lekkə luist: ik heb lang genoeg geluisterd. Hiertoe werkte trouwens nog iets anders mee. Moeder vroeg hem na tafel dikwijls: ‘Lekker gegeten’. Zei hij dan: ja, dan mocht hij opstaan en gaan spelen. Zoo zei ze ook: ‘Lekker geslapen?’ na z'n middagdutje. Ook in deze gevallen kon hij dus lekker als genoeg opvatten.
| |
6. Wat Keesje hoort, vat hij op als uiting van zijn eigen stemming.Niet zoo onnoozel was zijn opvatting van foei. Als hij gaat gooien of iets anders gaat doen wat hij weet, dat niet mag, zegt hij: foei. Hij had dus blijkbaar het als verbod bedoelde foei opgevat: als de naam van gooien, en verder alle vermakelijkheden, waar moeder niet mee ingenomen was. Juist als een koning zich niet kan bekreunen over de goeie of kwaje buien van z'n kamerdienaar, laat ook het kwaad zijn van vader, moeder of grootpa ons koninklijk Keesje vrij koud. Als moeder hem berispend toevoegt oopa is kwaad of moeder is kwaad, dan houdt hij dat voor een onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel van zijn prettigste spelletjes. ‘Je bent stout’ zei moeder eens. Moenə kaad (kwaad)? vroeg hij. ‘Ja moeder is kwaad’, antwoordde zij streng. En in plaats van zich | |
[pagina 143]
| |
daardoor te laten intimideeren, loopt hij triomfantelijk zingend de kamer rond: moenə kaad, ooma kaad, oopa kaad; als wilde hij zeggen: laat de heele wereld kwaad zijn, zooveel ze willen, ik amuseer me opperbest. En een volgenden keer, toen het broekje nog eens nat was en moeder knorde, zong hij weer onverschillig en onvervaard: boekə pasjə (broekje plasje) boekə tout (stout), moenə tout, koekə (koekje) tout (hij had toevallig een koekje in z'n hand). ‘Niet hoesten!’ zegt moeder dikwijls, maar van moeders afkeurende bedoeling vat hij geen sikkepit, en als hij nu weer hoest, zegt hij ook: nie oessə. Eveneens: nie kappə (krabben), juist als hij zich eens terdege gaat krabben, en nie puuchə, voor dat hij gaat spuwen. Als het stoute koninkje de sleutel van het buffet afneemt, zegt moeder: ‘gauw den sleutel er weer opsteken’, maar daarom, doet Zijne kleine Majesteit het nog niet. En het duurt zoo lang, tot moeder hem den sleutel afpakt, en hem zelf weer in het slot steekt. Den volgenden dag, begint hetzelfde spel opnieuw, alleen met dit verschil, dat Keesje zoodra hij den sleutel te pakken heeft, zichzelf aanmoedigend toeroept: chauw cheut otteekə, maar er dan hard mee wegloopt. Een anderen keer zei moeder bij hetzelfde spelletje: ‘de sleutel gauw op z'n plaats!’ maar ook dit had weer geen ander gevolg dan dat Keesje z'n spel nu begeleidde met: cheut chauw paas! Evenzoo ging het met vaders wandelstok. En tok chauw paas werd z'n devies, als hij vaders stok juist vàn z'n plaats haalde, om er mee te spelen. Als Keesje zich verzette tegen moeders bevel, vroeg moeder soms wel eens: waarom niet? Maar Keesje geeft daar natuurlijk geen antwoord op, hij verstaat niets van haar bedoeling. Alleen begint hij waarom-niet een mooi woord te vinden voor z'n koninklijk verzet, en hij gaat het nazeggen met de bedoeling: dat kun je begrijpen, loop naar de maan. ‘Keesje, kom je eten?’ vraagt moeder, maar hij heeft nog geen eetlust blijkbaar, en hij rent de kamer uit, roepend: waarom niet! ‘Keesje, eerst je laarsjes aandoen’, zegt moeder, maar Keesje verzet zich daartegen met: waarom niet raasjəs andoen! ‘Keesje, ik moet eerst je haar kammen’. Waarom niet aa kammen! protesteert de guit; ik wil geen laarsjes aandoen, ik wil m'n haar niet laten kammen, bedoelde hij. Zoo ging ook mag niet in zijn mond beteekenen: ik heb er trek in. Mag Keesjə niet in, zegt hij, als hij in den tuin van den buurman lekkere aardbeien ziet staan. Met mag Keesje nie chietə bedoelt hij: ik heb zin om te gaan schieten. Als hij tegen moeders zin van haar wegloopt, roept hij: kom ier, chauw, Keesjə, Keesjə! Men ziet een moeder moet heel wat geduld hebben met haar snaken, eer het stemmetje van het geweten en de gehoorzaamheid in het jonge hoofdje wakker worden. Echt komisch van ingebeelde majesteit was Keesjes opvatting van ‘dank u’, dat hij alleen van vader en moeder hoorde, als ze bij grootpa waren. Reeds in zijn 20ste levensmaand zegt hij dikwijls daku, dakoe of kaku. Als vader 's morgens het warme water op de slaapkamer brengt: oopa kaku | |
[pagina 144]
| |
(grootpa, dank u); soms ook als hij iets krijgt, maar meestal als hij zelf iets aan een ander geeft, en ook roept hij het iedereen na bij het heengaan. Dit hield hij minstens drie maanden vol. Zoo stopte hij, toen hij reeds bijna 2 jaar oud was, aan moeder z'n speelgoeddoos in de handen, met het heusche compliment: kaku moenə doof (dank U moeder voor de doos). Als hij iets kreeg van vader, zei hij ook nog wel eens: kaku vajə; maar dat bleef bij een enkelen keer. Meestal beteekent ‘dank U’ in zijn mondje dus: Wat ben ik toch een goed koninkje dat ik je dit wil afstaan! OEFENING. Maak eens een opstel over Keesjes koningswaan. Er moet boven staan: De kleine koning. Daarin moet je dan juist die voorbeelden en zinnetjes uitwerken, die hier slechts terloops genoemd en uitgelegd zijn. Een treffend staaltje, hoe kinderen van dezen leeftijd bij hun beoordeeling van vader en moeder, en de heele menschenwereld, immer en altijd uitgaan van hun eigen persoontje, brengt ons ten slotte de ziektegeschiedenis van Hertha Schulz. Dit meisje in 1876 geboren werd in 1880 door een hersenontsteking aangetast, bleef dientengevolge vier weken buiten kennis, en ontwaakte ten slotte wel uit hare bewusteloosheid, maar bleef voor altijd doof en blind. En meen je nu, dat het ongelukkig kindje merkte, dat het nu niet meer was als vader en moeder? Niets daarvan. Zij, de koningin van hemel en aarde is natuurlijk onveranderlijk groot. Van haar blind zijn merkt ze hoegenaamd niets. Van haar doof zijn ondervindt ze alleen dit ongerief, dat ze natuurlijk in haar opgewonden gesprekken op hare vragen van vader en moeder geen antwoord meer verneemt. Denk je, dat ze dat aan zich zelf zal wijten? Dan heb je van Keesje nog niets begrepen! Hertha meent nu vast, dat vader en moeder het praten hebben verleerd. En dikwijls zegt ze dan ook, als ze zich beroept op iets dat vader of moeder vroeger gezegd hebben: ‘dat was toen jullie allemaal nog praten konden’.
| |
7. Begin van den ommekeer.We zien hieruit dus duidelijk, dat het kind nog heelemaal geen notitie neemt van vaders en moeders zieleleven, van hun innerlijke stemmingen of bedoelingen. En toch zagen we in het vorige hoofdstuk, dat hij op andere oogenblikken, schijnbaar daarmee lijnrecht in strijd, levenlooze en onbezielde dingen voortdurend als personen, meer speciaal als kindertjes behandelt, aan hem gelijk. Als we de zaak echter op den keper beschouwen, zien we, dat ook dit weer, juist een gevolg is van denzelfden grootheidswaan. Het kind is vol van zich zelf, van z'n eigen lief en leed, en alle woorden moeten daarvoor dienen; er is nog geen plaats daarbinnen voor het invoelen in een ander. Het voelt in alles zich zelve uit, het voelt alles van zijn standpunt. En bovendien blijkt juist uit het als-persoon-behandelen van onpersoonlijke dingen, dat hij het geweldige verschil tusschen personen en zaken nog in de verste verte niet beseft. Ook vader en moeder - wij zagen het - worden als kindjes behandeld, en hoe verwaand dit ook | |
[pagina 145]
| |
aandoet, toch merkten we juist in de zinnetjes tot moeder: Zar jə nou niet chaan cheiə? enz., al is het nog zoo kinderachtig aanstellerig, een soort zorg voor moeder opkomen: ALS PERSOON. In dezen zelfden tijd (31ste levensmaand) begin hij dan ook aan moeder van tijd tot tijd een klein genoegen te doen, of een huiselijken dienst te bewijzen: zoo b.v. haalt hij op haar verzoek een aschbakje uit de achterkamer, brengt hij een vuil bordje naar de keuken, haalt hij moeders schoenen van boven, en gaat zelfs, als hij, beneden gekomen, ziet, dat ze kapot zijn, ongevraagd terug om een ander paar te halen. Dus toch reeds een vaag besef van persoonlijke toewijding.
| |
8. De gesprekvormen.Maar de echte menschelijke zamenleving, het bewuste verkeer, het samen denken en voelen, kan pas ontluiken uit het gesprek. Nu heeft Keesje tot nu toe eigenlijk altijd TOT vader en moeder gesproken gelijk ook wij tot een hond of een paard doen, maar nooit MET hen gepraat of gekeuveld, gezellig en knusjes als gelijken onder elkaar. Maar hiertoe zal nu weer het napraten hem opleiden, als hij maar eenmaal de juiste gespreksvormen kent: de tot nu toe onverstane persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden. ‘Dat mag je hebben’, zei moeder dikwijls, als ze hem een ding van waarde uit handen nam, en iets gewoons ervoor in de plaats gaf, waar hij dan meestal minstens even blij mee was. Nu wordt echter mag jə emmə, op tweejarigen leeftijd, in zijn mond de gewone vraag voor: mag ik dat hebben? Als moeder hem op den stoel zet, om z'n kousebandje vast te maken zeide ze vroeger nog al eens: Hou moeder goed vast, anders val je. Maar wat later voorkwam Keesje haar, met: ou moedə choe fast, ansə (anders) var jə, wat hij echter natuurlijk bedoelde als: ik hou moeder goed vast, anders val ik. Soms lachte moeder hem uit, zoo b.v. als hij op den overloop van den trap gekomen, recht door de muur heen wou, en den anderen trap in omgekeerde richting niet vinden kon: Wat ben je een kleine domkop! Wát ben je toch een sufkop! Maar meen nu niet, dat Keesje zich door die min eervolle betitelingen beleedigd acht; hij verstaat ze als uitingen van z'n eigen radeloosheid. En in het vervolg zegt hij juist op denzelfden spottenden toon van moeder, telkens als hij in verlegenheid komt tot zich zelf: bè jə keinə domkop, bè jə sufkop! ‘Tante Waterman lacht je uit’, zei moeder een maand later, toen de familie bij Prof. Waterman op bezoek was, en Keesje begon te schreien. Den volgenden dag was Keesje weer in z'n gewone doen en zei hij troostend tot zich zelf: tattə Watə lach jə uit. Weer een maand daarna merkte moeder op, dat Keesje chrokjə fan of chok jə 'n beetjə van zegt, als hij schrikt, en bejjə bang roept, als hij iets akelig en onplezierig vindt, en hier je dus als ik opvat, en zij herinnerde zich toen, dat ze in dergelijke gevallen hem gevraagd had: Schrok je daarvan? en Ben je bang? Bejjə zoet (nou ben je zoet) | |
[pagina 146]
| |
bejjə eerə soet, bejjə soete jongə gaat dan ook weldra beteekenen: ik ben zoet, ik ben heel zoet, ik ben een zoete jongen. Da wis j[ə ] niet, da dach j[ə ] niet, bedoelt hij twee maanden later als: dat valt me mee. Wat moet je doen, bedoelt hij weer 3 maanden later als: wat moet ik doen? enz. Zelfs toen hij volle 3 jaar oud was, zei hij nog: naar Miesj[ə ] gaan, mag je met d[ə ] kaar rij[ə ] in de bedoeling: ik wil naar Miesje gaan, dan mag ik met de kar rijen. Noortje rief! mocht mach j[ə ] Noortje aai[ə ], bedoelt hij: Noortje is lief, morgen mag ik Noortje aaien.
| |
9. De moeilijkheid der persoonlijke vrnwden.Hieruit begrijpen we, hoe moeilijk het voor een kind is: het juiste gebruik der persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden aan te leeren. Aan deze voornaamwoorden toch beantwoordt geen vaste aanschouwelijke voorstelling, ze beteekenen in ieders mond wat anders. Een kind merkt natuurlijk niet aanstonds waaraan dat ligt, en konstateert hoogstens in het vage: dat vader een heele boel namen heeft: 1. vader 2. jij, je, jou, en soms ook nog U, 3. ik en mij. Ook moeder heeft al die namen op den eersten na. En Keesje zelf heeft ook al veel namen 1. Keesj[ə ], 2. je, jij en jou, waarmee hij aanhoudend wordt aangesproken, maar nooit U, ik en mij, wat natuurlijk niemand tegen een kind zegt. Die ingewikkelde konstateering komt natuurlijk niet op één dag ineens, maar heel langzaam bij stukjes en brokjes; en is het dan zoo'n wonder, dat het denktrage kinderhoofdje er soms de kluts van kwijt raakt? Nu Keesje evenwel achter het verschil tusschen personen en dingen aan het komen is, en nu merkt, dat ik, jij, je, jou enz. alleen van personen gezegd worden, is hij ten minste al een heel eindje op dreef.
| |
10. De voornaam wijkt voor je en jij.De meeste kinderen, die alleen met groote menschen omgaan, beginnen zich zelf dan ook op anderhalfjarigen leeftijd met hun voornaam te noemen. Keesje noemde zich aanvankelijk ditt[ə ], dat ook in 't vage hier, hij of mij beteekende, en begon pas met z'n voornaam tegen het einde van z'n tweede levensjaar; eerst in den vorm Kis, Kees later Keesj[ə ]. Op twee en een halfjarigen leeftijd beginnen ze zich dan gewoonlijk je of jij te noemen. Maar moeder en vader noemen ze ook je of jij. En hoe ook de ouders daartegen protesteeren, dat helpt niets in het begin. ‘Nelly is ik’ zei een vader Professor in dien tijd tegen z'n dochtertje Nelly; maar het snedig antwoord was: Nee, Nelly is niet ik, Nelly is jij. Ze praten over hun eigen kleed, hun eigen kousen van jouw kousen en jouw kleed. Ze noemen hun eigen portret jij of dat is jou, en zoo met alles; omdat ze de anderen dat hooren zeggen.
| |
11. Je en jij wijken voor [ə ]k en ik.Min of meer onbewust schijnt Keesje reeds op tweejarigen leeftijd in 't voorbijgaan even den onbetoonden vorm [ə ]k gebruikt te hebben. Moenə mach ək kommə? en daarop verduidelijkend met dubbel onderwerp: Keesjə mach ək kommə? en nog eens op denzelfden dag: mach ək koekjə meək dinkə? Daar even- | |
[pagina 147]
| |
wel in alle drie gevallen het volgende woord met een k begint, kan het best, dat moeder zich vergist heeft. Want vier maanden later noteerde zij, dat hij zich zelf nog altijd Keesjə en jə noemde, en slechts heel zelden, schijnbaar onbewust ik gebruikt. Op twee-en-een-halfjarigen leeftijd komen ik en mij naast jə en Keesjə van tijd tot tijd voor; zoo: ik cha fadə bedjə chapə (ik ga in vaders bed(je) slapen). Dat is fan mij, ik kom en vlak daarop weer: Keesjə komt. Als hij ziet dat het niet waar is, wat moeder zegt, b.v. dat de trein in de speelgoedkast staat, zegt hij vlot achter elkaar: ik choof ə niks fan, ik choof ət-nie waar is, ik choof ət niet (allemaal uitdrukkingen dikwijls door moeder gebruikt). Aldoor komen nu ik en mij langzamerhand meer in gebruik: ik moet kost (korst) etə; ik moet met də tein (trein) perə (spelen); maar dan weer: Keesjə mè vadə patə (Keesje wil met vader praten). Keesjə is ə bafə jongə; en zelfs van tijd tot tijd nog: wat moet-iə doen? voor: wat moet ik doen? Dan weer: laat ik ət nou maar doen; zar ik ət mar doen?, ook dit zegt moeder heel vaak, als hij zanikt om iets te mogen; en kort daarna nog eens dittə voor ik. Dan komt jə weer eens terug in: ben jə zoet, mag jə kommə, voor: ik ben zoet en mag ik komen? Toch krijgen tegen het einde van het derde jaar ik en mij voor hem zelf, en je, jij voor vader en moeder eindelijk de overhand.
| |
12. De nadruksvormen toch weer als naam opgevat.Maar het mooiste is, dat nu Keesje mij eenmaal voor zich zelf gebruikt, de anderen ook van dien nieuwen naam moeten afblijven. Moeder zegt tegen Keesje haar ceintuur opeischend: Dit is van mij. Nee, zegt Keesje lachend, van moedə. En nu hij eenmaal jij en jou als namen voor zich zelf op gaat geven, corrigeert hij moeder, als ze die toch weer van hem gebruikt. Dit is fa mij, zegt Keesje op z'n trein wijzend. Van jou? vraagt moeder. Nee, zegt hij verontwaardigd, en aan z'n oogen zou je gezegd hebben, dat hij dacht: wat heb ik toch een domme moeder! Deze verwarring komt echter alleen voor bij de nadruksvormen, die hij weer min of meer als eigennaam beschouwt.
| |
13. De oude en nieuwe kringen van vertrouwelijkheid.Maar, sinds hij maar eenmaal z'n koninklijk isolement heeft opgegeven, en zich dus innerlijk met vader en moeder op gelijke lijn is gaan stellen, begint hij ook uiterlijk te merken en te verstaan, dat in het gesprek, de persoon van den spreker zich zelf ik en mij, en den toegesproken persoon je of jij noemt, terwijl alle anderen, die niet aan het gesprek deelnemen, hij of iets anders worden genoemd. En als hij nu eenmaal de drie jaar te boven is, vergist hij zich ten minste niet meer in de gewone gemakkelijke gevallen. Hiermee is dus het vroegere schema (dat hiernaast in stippellijnen staat aangegeven) heel wat veranderd, en uitgebreid tot het nieuwe schema (dat er in doorloopende lijnen over heen | |
[pagina 148]
| |
is geteekend). In den vroegeren binnenkring dittə is een kleinere ik-en-mij-kring gekomen, de overgebleven buitenrand van dittə en de daarbij aansluitende halve binnenrand van dattə vormen nu samen den je -en- jij -ring. En de buitenrand van dattə met nog een nieuw ontdekten ring daaromheen, vormen den hij -rand (Fig. 22). Fig. 22
Ook deze nieuwe kringen beteekenen dus, op de eerste plaats: drie vaste graden van eigenheid, of vertrouwelijkheid. Een hij is ons niet zoo eigen, staat ons niet zoo na als een jij, en een jij opnieuw is ons volstrekt niet zoo eigen en vertrouwd als ons zielseigen ik Vroeger, toen Keesje zich als de heer der wereld beschouwde, was z'n aandacht voortdurend op het binnenste kringetje gericht. Nu heeft hij ook voor de jij- en zelfs voor de hij -wereld eenige belangstelling gekregen: het werd hem op den duur toch wel wat vervelend in dat alleenige wereldje. Maar ook nu Keesje langzamerhand in z'n bewustzijn wat meer plaats gaat afstaan aan vader en moeder en de verdere buitenwereld, blijft hij toch nog vooral vol van zich zelf. Dat komt sterk uit door de nu aanstonds frequent optredende herhalingen van ik. Dit schijnt bijna bij alle kinderen voor te komen. Menige moeder tracht hen dat dan af te leeren, door op verwijtenden toon te herhalen: ‘ik, ik en ik alleen’. Keesje ondertusschen zegt nu aanhoudend ik, tot twee- driemaal in hetzelfde zinnetje: za 'k ik 's 'n andə boek hawə (halen)? 'k zan (zal) 'k j' is metə. 'k Heb 'k ik gəgetə, en zoo een tijd lang voortdurend den heelen dag. Ook eigen komt nu voor den dag in een typeerend zinnetje als: 'k wou graag eichə mooi makə (mijn eigen bedoelt hij). Men moet echter niet denken dat door het verschijnen dezer nieuwe kringen van belangstelling, de oude kringindeeling wordt opgegeven. Neen, niets wat eenmaal den menschelijken geest is ingeprent, gaat later weer verloren. En zoo blijft onder het nieuwe, ook het oude schema bestaan. Welnu, aan het oudere schema beantwoorden nu de aanwijzende voornaamwoorden en bijwoorden; aan het nieuwere schema beantwoorden de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.
| |
14. Op de oude kringen berusten de aanwijzende voornaamwoorden en bijwoorden.Naast dit komt spoedig hier, en daarna ook deze op; naast dattə komen dat, da(ar), en die in gebruik b.v. kom ier en da (daar of dat) is ət hondjə. Men moet echter niet meenen, dat Keesje nu het onderscheid al kent: tusschen de plaatsaanwijzende bijwoorden hier, daar en de aanwijzende voornaamwoorden dit, dat of deze, die. Al deze woordjes: hier, dittə en deze, dat en die worden lukraak door elkaar gezegd. Meestal toch goed natuurlijk, omdat hij voortdurend halve zinnetjes napraat, maar juist de anders onverklaarbare verwarring, waarop we later bij de vraagwoorden wat en waar terugkomen, bewijst allerklaarst dat hij van ons onderscheid tusschen voornaamwoorden en bijwoorden nog niets beseft. | |
[pagina 149]
| |
OEFENING. Trouwens ook door ons worden in verbinding met praeposities de aanwijzende bijwoorden van plaats voortdurend in de beteekenis der aanwijzende voornaamwoorden gebruikt in de zoogenaamde bijwoordelijke voornaamwoorden. Verbeter het gespatieerde: Om wat ben je zoo verwonderd? - (Waarom....) Steek je neus niet tusschen het. - ....er niet tusschen. Steek je geld niet in dat - Over wat gaat het? - Blijf af van het met je vingers. - Wil je nog meer van het weten? - Wie heeft het meest onder dit te lijden? Hij is door het gesleept. Niets is aan dit te verdienen. Je bent goed van het afgekomen. Op wat zal dat uitloopen? Op wat slaat dat? Om dit is het juist te doen. (Hierom is het juist te doen). - Aan dat ben je gebonden. Ik wist het niet, om dat vroeg ik het. In dit heeft hij mij altijd geholpen: (hierin....) Over het heb ik lang nagedacht. Het is zijn laatste poging, van deze hangt alles af. Dit dient voor alles. (Dit dient overal voor). Hij is knap in alles. In de vacantie ga ik naar alles heen. Weer of geen weer hij gaat door alles heen. Hij heeft over iets geschreven, maar over wat weet ik niet meer. (Hij heeft ergens over geschreven, maar....) Dat dient voor niets. Over wat sprak je zoo juist? Over niets. Laat dat geld zoo niet liggen, doe het in iets. Van een juiste onderscheiding tusschen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig of tusschen enkelvoud of meervoud of tusschen zelfstandig en bijvoeglijk gebruik is op dezen leeftijd natuurlijk bij Keesje al even weinig te merken. Meestal valt het goed uit, maar dikwijls is het glad verkeerd. Da chaa niet. Da koet ə man an (Dat gaat niet. Daar komt...). Piet ie reef (Piet, die leeft). Dattə song soldə (die zon op de zolder, hij bedoelde het kaarslicht). Dittə paadjə (dit is een paardje). Dattə juffrouw, dittə tuitjə (dat is een juffrouw, dit is (mijn) truitje). Doe sien wat die Keesjə gaat doet (Kijk wat dat Keesje gaat doen). Moeder zei namelijk ook altijd: die Kees, die Keesje en nooit dat Keesje. Dittə Miet (dit is Miet = ik ben Miet). Das ə choot eit (dat is een groot (stuk) ei). Kijk die Keesje is fiechə (Kijk dat Keesje eens vliegen). Da chaa choet, da chaat wur (wel). Dit is pinkje. Wa sijnə die nou? (wat is dat nou?) Dittə andə moedə (dit is een andere moeder). Dattə jotjə (dat een jongetje). Die betə, die peert (dat is beter, dat speelt, van z'n popje gezegd). Dattə kuiwaachə (dit is een kruiwagen). Dittə vajə (dit is: ik ben vader). Da is də jeuk weer (daar is de jeuk weer). Da is oopa, die doe piep piep (daar is oopa, die speelt kiekeboe, gezegd van een ouden heer, die onder een parapluie langs het venster ging). Waa is 't koesjə nou? Da is 't koesje weer. Die gaf əm ən finke kap om ət oor (Die man gaf hem een flinke klap om 't oor). Waar is het? Hier. Da is ən reekə (dat is een leelijke). Dat is fan mij. Daar is die boerdə tem weer (die beroerde tram), dittə kein Irokeesje (ik ben een klein Irokeesje). datə Irokeesmoenə (dat is: jij bent Iro-moeder). Is mooi die haar (Dat haar met zoo'n scheiding is mooi). Die huis (dat huis), die waachjə (dat wagentje). Ha, hier is Keesje. | |
[pagina 150]
| |
Nee, dat is Keesjə niet, dat is doktə Janssə. Die tem zit op də rijtuig, dat was een temrijtuig (een ombinus). Doe dat nou niet. Die heef niks an (Die heeft geen kleeren aan). Die andəre man houdt əm vast. Dezə jongəs. Wat doet dezə juffrouw? Wat zegt die juffrouw? Wat zegt dezə meisjə? Doet dezə jongə (Wat doet deze jongen?) Die gevə centjəs in de muziek (aan de straatmuzikanten). Wat is dat? Wat doet dat meisje? De sowdaat, die bwoos (blies op den horen). Die is niet van Maarjus (Marius). Een enkelen keer wordt het aanwijzend voornaamwoord gebruikt als attribuut bij een heelen zin. De grammatica noemt het dan een betrekkelijk voornaamwoord of een relatief. Zoo in de 33ste maand: die tem die op de rijtuig rijdt. Daarop komen wij later nog terug. OEFENING. Geef eens aan, welke aanwijzende voornaamwoorden in de bovenstaande zinnetjes onzijdig zijn; welke hier zelfstandig en welke attributief gebruikt worden, welke bijwoorden erbij zijn; welke als onderwerp, en welke voor voorwerp bedoeld zijn.
| |
15. Het bepaalde lidwoord voor alle ouwe bekenden.Met het bepaalde lidwoord duidt hij, sinds hij 2½ jaar is, al de min of meer bekende dingen aan, dus m.a.w. alles wat binnen de drie genoemde kringen valt, vooral als hij er reeds een tijdje over aan 't praten of aan 't denken is. Door de of het wordt de soortnaam tot eigennaam. Daarom gebruikt hij ze nooit voor eigennamen (behalve z'n eigen naam də Keesjə) en evenmin voor de woorden vajə, varə, (vader) en moenə, moedə, die hem, niet ten onrechte, als eigennamen gelden. Ook hier volgt hij reeds meestal, in de keus tusschen de en het, het Nederlandsche grammaticale geslacht. Zoo b.v. met də fiets weg, in də tuin zoekə, də muziek, met de tein perə, də koopə (de knoopjes), də tofdoek, də meus (muis), də buchəpet (de burgerpet), fan də boom af, də muchə (muggen), də schoenə, in də boom, də schoenmakə, də məfouw, də pan, də sowdaat, də wekkəkok (wekkerklok), /met də kaar rijə, in də waar (in de war), də poritieagent, də poes, riep doo də sneeuw, doo də snap wap (leuterpraat), de tein rijdt doo vadə, door də kachel, doo də kast, (malle fantasie), də metə (meter), də maan, də workə (wolken), də rook, də rukə (luiken), də avond, də tuftuf, də tandəpoessə (tandenpoetser), də tram, en verder: ət handjə, ət huisjə, ət lichtjə, ət beertjə, ət kindjə, ət stoute hondjə, het ochjə (orgeltje), het boed (bloed). Maar ook: də səreer (het geweer), pas geleerd en dus eigenlijk nog onbekend. Keesjə teek də pikkə in de haar (steekt de spelden in het haar), ik doe 't feschjə in də kapier (het papier). Soms verbetert hij in de 32ste maand echter zelf reeds də bood in ət bood (het brood), də dijn in ət chodijn maar in de 33ste zegt hij toch nog: də rijtuig enz.
| |
16. Het onbepaalde lidwoord voor onbekenden.Het onbepaalde lidwoord gebruikt hij al een beetje langer, maar aanvankelijk alleen in den toonloozen vorm: ə en ən. Ten eerste: voor onbekende dingen of | |
[pagina 151]
| |
personen: sit ə man ondə bed (27ste maand, gedroomd: er zit een man onder 't bed) ən təweer (een geweer). Ten tweede: voor een soortnaam met een attributief: ən finke kap (een flinke klap), 'k zar ən andə boek arə (een ander boek halen), ik zar ən mooi huis bouwə. Ten derde: voor een soortnaam of bijvoegelijk naamwoord als praedikaat gebruikt: Keesjə is een snaakjə. Da is ən reeke (dat is een leelijke). Dat is een doos ('t was een boek per ongeluk). Keesjə is ə bavə jongə. De twee laatste gevallen zijn eigenlijk slechts nadere toepassingen van het eerste geval. Een ander boek zal ik halen, zegt Keesje welk precies weet hij nog niet; een mooi huis zal hij bouwen, maar hoe het er uit zal zien, kan hij nog niet zeggen. Hij ziet weer af van het dittə of dattə. Bij ən finke kap, welke woorden hij uit een liedje kende, bleek duidelijk, dat hem klap nog onbekend was, want om er kennis mee te maken, voegde hij er aan toe: moenə Keesje kap ət oor gevə. Bovendien kunnen wij in 't algemeen uit de gevoelde behoefte aan de voorvoeging van een nader bepalend adjectief afleiden, dat hier het ding zelf hem als iets vaags, onbekends voorkwam. In de praedicaten voelt men duidelijk de onbekendheidsnuance, als we in deze zinnetjes een door de of het vervangen, en dan beide vergelijken. Ook leert hij reeds in dezen tijd geen voor niet een gebruiken. Zoo zei hij eerst: Keesjə heeft niet waghə meer, maar spoedig daarop: nou eef Keesjə cheen bodjə (bordje) meer. In de 34ste maand zei hij bij 't nakrassen van een paar letters eerst: ək schijf niet ə a, maar aanstonds daarop verbeterde hij zelf: ək schijf geen a. Ook gebruikt hij het onbepaald lidwoord reeds na wat, ter aanduiding van een groote menigte, met het meervoud van het substantief: Kijk əs moedə wat ən muchə, kijk de muchə is dansə. (de gewaande muggen waren dwarrelende sneeuwvlokjes). Ook hier spreekt de onbekendheids-nuance zeer duidelijk. OEFENING. Schrijf uit het stukje over Trott eens op: al de lidwoorden met het volgend zelfst. naamwoord erbij; en geef voor elk geval aan: waarom hier het bepaalde of onbepaalde lidwoord is gekozen.
| |
17. De onderwerps- en voorwerpsvormen van den 1sten en 2den persoon.Met het juiste gebruik, van de persoonlijke voornaamwoorden als subject en object, en de werkwoordsvervoeging: is het echter bij Keesje nog vrij treurig gesteld. Gelijk uit de boven gegeven voorbeelden reeds bleek, gebruikt Keesje de ook bij ons veel meer voorkomende toonlooze vormen k, mə, jə altijd veel vroeger dan de nadruksvormen ik, ikkə, mij en jij. Verder gebruikt hij ik en mə, mij in de 31ste maand nog beide als onderwerp, kriskras door elkaar. Mij moet ət hebbə, naast Zar ik ət maar doen? maar na een voorzetsel komen reeds uitsluitend mij en mə voor: dit is fa mij; mach jə na mə kijkə (nu mag je na mij kijken). Jə gebruikt hij van 't begin af aan zoowel voor subject als object en ook na praeposities; 't zou trouwens heel moeilijk zijn hier | |
[pagina 152]
| |
fouten mee te maken. Jij komt pas in de drie laatste maanden van dit jaar in gebruik, als de nadruk op het voornaamwoord valt en dit subject van den zin is. Ga jə met də tem mee, vadə? Moedə ga jij ook etə? enz. Spoedig daarop komt ook jou als voorwerp met nadruk op: 'k za jou əs kommə snuitə (ik zal jouw neus eens komen knijpen, tot z'n moeder gezegd, dreigend met de kacheltang nota bene, uit louter lievigheid!). 'k Za jou is omdoen (en mee doet hij moeder een lapje om het hoofd). Wel komt een enkelen keer naast: moede ik za jə is metə, ək kom niet jij metə (voor jou) voor, maar die fout merkt hij nu zelf reeds vrij spoedig, en ze wordt dan ook niet meer herhaald. Wij zien hieruit, dat Keesje z'n vader en moeder aan mag spreken met je, jij en jou. Dat mogen de kinderen in vele andere huishoudens niet. Daar komen we later nog op terug in verband met de geschiedenis van onzen tijd.
| |
18. De vormen van den 3den pers.De derde persoon is uit z'n aard het rijkst aan vormen, omdat hier niet slechts verschil is in subject en object, voor nadruk en toonloosheid, maar ook nog voor het natuurlijk en grammaticaal geslacht. De onderwerpsvorm hij komt bij Keesje nog niet voor. Wel de onbetoonde vorm ie, althans na werkwoorden, maar nog niet na voegwoorden, b.v. nu komt də maan op də worke, nou roopt də maan, nou staat ie stir. Bij 't prentjes kijken wil hij moeder uitleg vragen van een vreemd hoofddeksel ('t was namelijk een groote hooge mand, die een man op z'n rug droeg) met de woorden: wat heeft-ie op? Ook van den voorwerpsvorm leert Keesje den onbetoonden vorm əm vier, vijf maanden eerder, dan den veel minder gebruikelijken nadruksvorm: hem. Reeds vaak toch waren zinnetjes voorgekomen als: die chaf əm ən fink ə kap om 't oor, Oom Piet əm meeə domə (Oom Piet heeft de fluit mee genomen). Poppe wou ə chaan (wou hem slaan), toen op moeders vraag: Geef hem eens hier Keesje, het merkwaardig antwoord kwam: hier is de hem. Hij verstond er dus nog niets van. Kort daarna klinkt het weer: Die andərə man houdt əm vast enz. als iets heel gewoons, maar dat hem en əm twee vormen van hetzelfde voornaamwoord zouden zijn, komt nog niet in hem op.
| |
19. Vrouwelijk en onzijdig. Gewone vorm en nadruksvorm.Ook voor het vrouwelijk verschijnen zə en dər, veel eerder dan zij en haar. Opmerkelijk is dat zə betrekkelijk vroeg voor de flesch voorkwam: da val zə. daarentegen maakt hij, gelijk we zagen, de maan mannelijk: nou staat ie stir; beide natuurlijk, omdat moeder het ook zoo zegt. Het meest en het vroegst gebruikt hij echter het onzijdig vrnmw. zoowel voor subject als object in den onbetoonden vorm: ət: 1o soms voor onzijdige substantieven, zoo voor een feschjə (fleschje) dat hij in een groote enveloppe gestopt had: moedə 'k voer ət (ik voel het) ət rot (het rolt); maar 2o meestal voor een samenvatting van een heele | |
[pagina 153]
| |
zin of een heele gedachte of een heele handeling. Laat ik ət nou maar doen! Zar ik ət maar doen. Nu zeg Keesjə ət choed, moedə. Ik vin ət niet aadig, enz.
| |
20. Samengestelde Bijwoordelijke voorn. woorden.Toen Keesje eens naar z'n trein zocht, zei moeder: hij staat in de kast. Maar Keesje zag, daar de kast open stond, dat moeders gedachte niet uitkwam en zei toen: ik choof ə niks van, ik choof ət nie waar is, ik choof ət niet. De nadruksvorm het, is ook in groote-menschentaal zeer zeldzaam, daar wij juist in het meest voorkomende geval, d.w.z. na praeposities nooit het gebruiken, maar in plaats daarvan de zoogenaamde bijwoordelijke voornaamwoorden. Ook deze komen nu spoedig voor den dag gelijk we al zagen, want ik choof ə niks van, is natuurlijk een nog vage uitspraak van het bedoelde: ik geloof er niets van, wat evenveel beteekent als het ongebruikelijke: ik geloof niets van het.
| |
21. De eerste persoon meervoud.Van de meervoudige persoonlijke voornaamwoorden verschijnt bij Keesje in dit jaar nog dat van den eersten persoon in twee onbetoonde vormen: wə en mə. Dan chaan wə toertjə doen. Chaamə boochap doen. Gistər, als wə bij oopa gəweest zijn. Deze beide vormen komen ook in het Algemeen Beschaafd Nederlandsch heel dikwijls naast elkander voor. Wat de beteekenis betreft, merk ik op, dat Keesje met wə en mə tot nu toe alleen de samenvatting van vader, moeder en hem zelf bedoelt. De cirkel van wə, al noemen we dat het meervoud van ik, valt dus niet precies met den kring van ik samen, maar strekt zich verder uit over een rand van je, jij en jou, ongeveer evenver als de kring van dittə en hier Ga naar voetnoot1. Want tot vader en moeder zijn nu de meest gebruikte je en jy' s gericht. Maar dat hij zich van de samenvattende kracht van wə en mə iets bewust is, kunnen we opmaken uit een interessant zinnetje uit dezen zelfden tijd. In zijn jaloerschheid op vader kon hij niet dulden, dat vader en moeder iets stil tegen elkaar fluisterden: vader en moeder mogen niet alleen met elkaar praten. Elkaar kent hij echter nog niet als de samenvatting van twee personen. Als zoodanig kent hij wel wə en mə, en daarom zegt hij nu: mach moenə en vadə niet arreen met mə patə.
| |
22. De vervoeging van het werkwoord zijn.De vervoeging der persoonsvormen van het werkwoord begint ook nu pas heel langzaam in het dagelijksch gesprek op te komen. Het eerst leert hij de aanhoudend gehoorde vormen van het werkwoord zijn gebruiken, zonder evenwel nog te vermoeden, dat ze iets met elkaar te maken hebben, als loutere koppelwoordjes. Ik ben komt nog niet voor. Misschien is het juist, wijl hij van dezen vorm nog niet zeker is, dat hij in alle zinnen, waarin hij zelf onderwerp, en verder een koppel- | |
[pagina 154]
| |
woordje noodig is, nog altijd weer zijn eigen naam gebruikt: Keesjə is ə bavə jongə. Keesjə is ook niet aadig. Keesjə is in də boom gekommə. Ben je, ook door moeder en vader, meest als bejjə uitgesproken, komt aanhoudend voor, maar jə bent nog niet. Is kwam het eerst van allemaal in gebruik. Het meervoud van den 3den persoon zijn gebruikt hij reeds goed; alleen hecht hij er naar analogie der meeste meervoudsvormen die een tweede lettergreep met -ə hebben, ook soms zoo'n achtervoegsel aan: Arrə də barə zijn fan də boom af. Gistrə, as wə bij oopa gəweest zijn, maar vroeger reeds: Wat sijnə die nou? (Wat zijn dat nou allemaal?) Waren echter komt nog niet voor, alleen was, gelijk we in 't volgend hoofdstuk zullen zien.
| |
23. Vormen van hebben.Meer moeilijkheid geeft hem hebben. Behalve het later nog te bespreken gəebt, komen hier voor: ik heeft, eef ik, maar in de laatste maand van dit jaar ook: 'k heb ək ik. Verder heb-jə maar nog niet jə hebt, en heeft-ie, maar evenmin hij heeft, wel: die heef. Het meervoud komt nog niet voor, evenmin als had, hadden of iets wat erop lijkt.
| |
24. De derde persoon uitgaande op -t.Van de andere werkwoorden bestond langen tijd alleen een vage derde persoon, meestal, maar toch niet altijd uitgaande op een -t. Zoo: Nou zegt Keesjə ət choed, də poes staat zoo, zoo doet de pan, nu komt de maan op de workə, ət rot (het rolt); nou roopt de maan, nou staat ie stir. Wat zingt het ochjə (orgeltje) nou vadə? Keesjə borstət (borstelt) enz. Maar aanvankelijk nu ook: ik chaat, ik loopt enz. 't Is weer 9/10 tegen 1/10!
| |
25. De eerste persoon zonder -t.Daarentegen krijgen de hulpwerkwoordsvormen zal, mag en wil nooit een -t, waarbij wel opmerkelijk is, dat ze ook nooit bij Keesje - en anderen! in den derden persoon voorkomen: 'k wil bij je staan, moedə, ik sajj's metə, 'k za jou is omdoen, moedə zak is deksə arə (zal ik het deksel eens halen)? Maar ook de overige werkwoorden verliezen de aanvankelijk gebruikte -t heel spoedig: moedə 'k voer ət (ik voel 't), 'k doe niks, ik doe 't feschje in de kəpier, 'k kom niet jij metə, 'k schijf niet ə a (geen a), eef ik, tegenover heeft ie, maar ook: die heef niks an (wat moeder trouwens ook zegt), nou begin ik weer. Wel echter komt soms een -n-uitgang voor: ək zan əkik ən andə boek hawə (ik zal een ander boek halen) ek zien ət nie. (Ook moeder zegt gewoonlijk: dat zien ik niet, hier staan ik, enz.). De verleden tijd, die juist meestal in den derden persoon voorkomt, heeft nooit een -t: nou wou ik mewk, de sowdaat bwoostə, bwies, bwoos, varə was etə, koe wou choppe enz. Zie verdere voorbeelden hiervan in het volgende hoofdstuk, waar de opkomst der werkwoordstijden uitvoerig zal behandeld worden.
| |
[pagina 155]
| |
26. De tweede persoon zonder -t.De tweede persoon heeft tot nu toe zoowel in den tegenwoordigen als verleden tijd ook nog geen -t: Je keek zekə achərom moedə. Dit zal waarschijnlijk wel hieraan liggen, dat zoo goed als al de door Keesje gebruikte 2de persoonsvormen: in de zoogenaamde omgekeerde woordorde voorkomen, en ook wij in dit geval nooit den t-uitgang gebruiken: nou jok jə, ga jə met de tem mee vadə? Moedə ga jij ook etə? Ansə var jə (anders val je). Vadə mag jə na mə kakə, moedə zajjə 't nie meer doen. Zar jə nou zoet zijn? Wijj is ruikə? da wis jə niet; da dach jə niet, dan maak jə mə haar zoo in de waar (war).
| |
27. De eerste e derde persoon meervoud.De meervoudsvormen krijgen soms reeds een stomme -e tot uitgang. Toevallig komen bij Keesje van den eersten persoon alleen voorbeelden voor van de allerfrequentste werkwoorden zonder tweede silbe: als gaan en zijn. Maar van den derden persoon zijn er reeds andere gevallen: Die gevə centjes in de muziek. Deurə moetə efə toe. Alles te zamen is Keesje's vervoeging dus op drie-jarigen leeftijd nog niet schitterend te noemen. En dat is toch eigenlijk ook geen wonder. OEFENING. Maak eens op: de lijst van de gewone vormen en de nadruksvormen aller persoonlijke en bezittelijke voornmw. Maak bij de pers. vrnmw. onderscheid tusschen de onderwerps- en voorwerpsvormen, en verder bij den 3den pers. ook nog tusschen de geslachten. Vervoeg eens de werkwoorden moeten, willen, geven, blazen en gaan in den tegenwoordigen en verleden tijd, met 1o het persoonlijk voornaamw. er voor en 2o het pers. naamwoord er achter.
| |
28. De omkeering der voornaamwoorden in het gesprek.Want ook met de voornaamwoorden zelf vergissen zich de meeste kleuters tijdens en na deze periode nog herhaaldelijk, althans in moeilijker gevallen. En die zijn voor ons ouderen o zoo leerzaam, omdat wij eigenlijk daaruit pas ten volle begrijpen: waar eigenlijk het gesprek, de dagelijksche omgang, de geestelijke samenleving, de innigste verhouding van mensch tot mensch op neerkomt. Het moeilijkste geval voor kinderen schijnt nu te zijn: als een ander juist te voren ongeveer denzelfden zin, dien zij willen zeggen, met natuurlijk het tegengestelde voornaamwoord heeft gebruikt. Ze vergeten dan meestal de noodzakelijke omzetting. ‘Heb ik te hard geloopen?’ vroeg vader. Te hard heb ik geloopen, antwoordt Greta, met de bedoeling: U hebt te hard geloopen. Waar is je bord? Vraagt moeder. Hier is jə bord, zegt Hein, maar ‘hier is m'n bord’ bedoelt-ie. Wie z'n pet is dat? zegt vader. Ouder broertje roept: mijn pet. En hij heeft gelijk. Ook jonge broer voelt zich geroepen dit te bevestigen, en hij roept, met z'n vingertje den oudere aanwijzend: mijn pet! maar zijn bedoeling voor ons vertaald, moet natuurlijk luiden: ja, zijn pet! Wat zien | |
[pagina 156]
| |
wij hier dus voor merkwaardigs in het uitblijven van die omkeering?
| |
29. Het toespreken.De moeilijkheid der voornaamwoorden is nog veel grooter dan we aanvankelijk begrepen, maar ook veel dieper dan we vermoedden. Want het eerste zinnetje van nr. 13 hierboven moge als konstateering-van-buiten-af waar en juist zijn, den diepsten innerlijken grond hebben wij daarmee nog niet geraakt. Ik beteekent voor mij en voor ieder van ons, en dus ook voor Keesje, telkens de aanduiding van ons zelf alleen, dus uit ieders hart gesproken: van mij en van mij alleen. En jij beteekent den eersten buitenstaander naast mij. En dit is dan ook de eenige beteekenis, waarin Keesje nu die twee woorden zelf gebruikt. Dat is dus Keesjes spreken zelf, dat in dit geval natuurlijk altijd een toe -spreken is, een spreken namelijk tot een ander.
| |
30. Het verstaan.Wat gebeurt er nu echter, als een ander ze tot hem gebruikt, en en hij ze wil verstaan? Wat gebeurt er meer in 't bijzonder, als een ander ik gebruikt voor zichzelf? En wat gebeurt er als de ander juist voor Keesje jij gebruikt? DAN TREEDT KEESJE ALS HET WARE UIT ZICHZELVEN, EN KOMT ZICH INVOELEN EN INLEVEN, ECHT SAMENLEVEN BIJ DIEN ANDER. En zoo ziel aan ziel met dien ander, verstaat hij het nu ook, als die ander het woord ik gebruikt voor dien ander zelf. En zoover gaat die invoeling, dat hij ingeleefd in dien ander, z'n eigen persoonlijkheid als het ware buiten zich plaatst, en leert aanduiden met jij, d.w.z. den eersten buitenstaander. En dat is dus Keesjes verstaan.
| |
31. De ontleding van een gesprek.En wat is nu het gesprek? Dat is de wederkeerige ritmische wisseling van toespreken en verstaan. Keesje spreekt eerst, en is zich zelf, en behandelt moeder als tegenover hem staande. Vlak daarop spreekt moeder, en nu voelt Keesje zich een met moeder, en beschouwt alles van haar standpunt en ook zich zelf. Vlak daarop spreekt Keesje weer, hij heeft zich uit moeders gedachtewereld teruggetrokken en is op z'n eigen standpunt teruggekeerd, máár moeder is hem gevolgd, zij is nu op haar beurt uit haar zelve getreden, om in Keesjes gedachten en gevoelens te komen meeleven, zij beschouwt nu alles van Keesjes standpunt. Nu neemt zij zelf weer het woord, en meteen is zij in haar eigen ziel teruggekeerd, en nu is ook Keesje weer daar bij haar, in haar, met haar een. En zoo gaat het door. Het gesprek is dus een samenleven, een samenvoelen en samendenken, nu eens samen in de ziel van den eene, dan weer samen in de ziel van den andere; een gelijktijdig geven van den eene en krijgen van den ander, dat telkens weer in het geven van den ander en het krijgen van den eerste overslaat, maar op een voortdurenden ondergrond van samen-hebben, samen-deelen berust! een ritme van ziel in ziel, waarin telkens een van beiden een oogenblik in den andere onderduikt; een rijzen en dalen van twee zielen samen in een schommel- | |
[pagina 157]
| |
schuitje, waarbij elk om beurten de stuwkracht geeft! dát is het zoo eenvoudig en toch zoo subliem en intiem gebeuren der menschelijke verstandhouding in het dagelijksch gesprek.
| |
32. Het gesprek berust op zelfverlies en zelfhervinding.De kleuters moeten dus leeren luisteren naar een ander! d.w.z. zij moeten leeren voor een oogenblik buiten zich zelve te treden, en hun EIGEN ZIEL, als het ware te VERLIEZEN om mee te gaan leven, in te gaan voelen, in het zieleleven van een ander. Dat is de eerste trap door Keesje in z'n derde levensjaar met veel moeite en echte zelfverloochening beklommen. Maar verstaan ze eenmaal die kunst, dan moeten ze zich uit dat zieleleven van dien ander weer met gemak leeren losmaken, en met dien ander in eigen ziel terugkeeren naar het eigen standpunt, dat is de tweede trap: ze moeten ZICH ZELF KUNNEN TERUGVINDEN. En daaraan nu beantwoordt de uiterlijke omzetting der voornaamwoorden in de gevallen die we daar zoo juist hebben besproken. Eer kinderen nu hun ingeboren ikzelvigheid en hun onbeholpen traagheid van geest en gevoel hebben afgelegd, en deze omzetting trouw en juist leeren toepassen, zijn ze gewoonlijk reeds 3½ of 4 jaar oud geworden. En dan pas kunnen we zeggen, dat ze de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden ten volle hebben leeren gebruiken en verstaan.
| |
33. Het gesprek voedt op tot wellevendheid en beschaving.Die geestesrapheid, die plooibaarheid van 't egoïstisch willetje, die buigzaamheid van het ik- en jij-gevoel: kunnen ze natuurlijk alleen door veel en gestage oefening leeren. Ze moeten reeds veel gesprekken hebben gevoerd, ze moeten reeds dikwijls zich zelf hebben verloochend, uit zich zelve zijn getreden, en daarna weer het standpunt van den ander hebben prijsgegeven en met hem bij zich zelve zijn teruggekeerd; ze moeten dat met-een-ander uit- en in-zich zelf keeren o zoo dikwijls hebben beleefd, om inderdaad een 'beleefd' gesprek te voeren in den letterlijken en figuurlijken zin des woords. Want vanwaar Keesjes kleine koningstrots, Keesjes egoïsme, Keesjes inbeelding van imperiale onaantastbaarheid, kortom klein-Keesjes grootheidswaanzin? Vanwaar Keesjes stuitend gemis aan 'savoir vivre', Keesjes verregaande 'onbeleefdheid', juist in de eerste helft van zijn derde levensjaar tegen vader en moeder? Keesjes 'onbeleefdheid' berust op het reeds verworven ik- en ik-alleen bewustzijn, maar op zijn weinig of niets beleefd hebben in en met anderen. En de beste en eenige natuurschool der ware 'maatschappelijke' beleefdheid - die hierin bestaat, dat men niet altijd uitsluitend aan zich zelven denkt, maar voortdurend mede rekening houdt met de wenschen en behoeften van anderen - is dus de heerlijke gymnastiek van rede, wil en gevoel te zamen in het dagelijksch gesprek. Het gesprek is het kostbaarste opvoedingsmiddel tot hooge innerlijke beschaving. Door het gesprek | |
[pagina 158]
| |
wordt de ingebeelde kleine koning tot burger der menschelijke maatschappij.
| |
34. Het gesprek de hoogste kunstvorm en de rijkste levensvreugde.De taalkunde of literatuur is slechts de wondere ontluiking van overál-schuilenden taalaanleg. Taal is inwerking van mensch op mensch door zelfopenbaring. En wanneer die zieleuiting een zekeren graad van volheid en diepte en spontane klaarheid haalt, dan is die taal kunst, litterair, dan is de poëzie geboren. En daarom is het gesprek voor fijne keuvelaars niet alleen de meest alledaagsche, meest voor de hand liggende kunstvorm, waarin zij mededeelen aan anderen van het kostbaarste ter wereld: rein zielegoud! maar tevens, als twee rake praters samenkomen, de heerlijkste en rijkste kunstvorm, omdat het hier een wederkeerig geven en krijgen is. Het gesprek is ten slotte de beste oefenschool voor de kunst, die alle artiesten van beteekenis hebben doorloopen; in het gesprek alleen leert men volkomen elkanders diepste gronden peilen, elkanders gaven en neigingen waardeeren, in het gesprek verraden zich talent en genie het eerst en het rijkst; het gesprek is de fijnste weegschaal van de zielen. Het gesprek is de hoogste en natuurlijkste levensvreugde. Inderdaad, het is niet goed, dat de mensch alleen zij. -
| |
35. Sommigen leeren het nooit.Toch moet men nu weer niet meenen, dat Keesje nooit meer zal terugvallen in z'n oude kwaal en z'n vroeger onverstand. Al te sterk zal ook hem nog vaak de blinde eigenliefde weer terug trekken als een slak in zijn huisje, hij zal zich dan weer opsluiten in zich zelf, de heele wereld van zijn standpunt bezien, alles en allen als kleine Keesjes beschouwen en weer net doen, of hij de eenige is, die op Gods aardbodem het recht heeft er een menschelijk bewustzijn op na te houden; vooral als hij driftig wordt, doet hij weer telkens zoo. En 't ware te wenschen, dat allen ook in het latere leven de dwaasheid hiervan even goed beseffen, als wij op dit oogenblik, nu wij ons aan Keesje spiegelen. De kinderen die veel broertjes en zusjes hebben, leeren het gesprek en de gespreksvormen natuurlijk weer veel gemakkelijker Koppigheid en eigenzinnigheid leeren zij elkaar van zelf wel af. Maar van den anderen kant zijn er toch ook dreumesen, die het nog pas veel later leeren als Keesje. Zoo verhaalt onsKneppelhout in een van z'n stukjes De Dageraad getiteld, hoe zoo'n stil jongetje, voor vader en moeder wel tot z'n tien, twaalf jaar ontoegankelijk en als een vreemde bleef. Trouwens, sommige stugge naturen leeren eigenlijk het echte intieme praten nooit of nimmer. Zij komen niet verder dan de beteekenis der voornaamwoorden gelijk die in nr. 13 is aangegeven. Alles, wat wij in nr. 29, 30, 31 hebben uitgelegd, blijft hun levenslang een gesloten boek. Van zulke menschen zegt men: dat je niet met hen praten kunt, dat je eigenlijk nooit weet, wat je eraan hebt. Anderen, en het behoeven volstrekt niet altijd de geleerdste te zijn, verstaan juist de kunst der gezelligheid bijzonder goed. 't Is een | |
[pagina 159]
| |
lust om met hen te keuvelen en naar hen te luisteren. Over het algemeen staat de vrouw hierin boven den man. Maar ook bij je zelf kun je heel duidelijk het verschil tusschen een koel en een gezellig gesprek opmerken. Als je iemand voor het eerst ontmoet, pas kennis met hem gemaakt hebt, kun je je natuurlijk nog niet in hem inleven, evenmin als hij in jou. Je hebt nog niets gemeen met zoo iemand, en daarom ben je dan vanzelf niet 'gemeenzaam'. Gewoonlijk begin je dan maar over het slechte of het goeie weer. Daar zijn we alemaal aan onderworpen, dat hebben we met eenieder gemeen. En de kunst is dan ook slechts, om van dit eerste aanrakingspunt netjes af te komen, en over te gaan naar een volgend, en zoo doorpratende al langer hoe meer gemeenschappelijken zielegrond te ontdekken, waar je elkaar bezoeken en ontvangen kunt. In den trein kun je hier voortdurend aardige staaltjes van hooren, en het is zeer leerzaam daarop te letten. Je moet leeren ‘gezellig' te zijn. OEFENING. Maak eens een opstel, waarin een gezellige en een stugge jongen met elkaar praten; of beschrijf een kennismaking in den trein, die zóó verloopt, dat de twee nieuwe kennissen als vrienden scheiden.
| |
Klein veistertje.
Anna Sutorius. Moeke, zeg, wat is 't gezellig,
Als wij bij elkander zijn,
Gaan wij samen plaatjes kijken,
Of vertelt u, Moeke-mijn?
Ik weet óók wel een verhaaltje,
Maar het is een beetje klein,
't Is: ‘dat wij de beste vrindjes,
Van de heele wereld zijn!’
| |
Klein ondeug.
(in 't Afrikaansch) door Jan Celliers. Klein ondeug, moeders sorg en skat,
haar lus, haar las, haar vreug;
hij vroetel hier, hij snuffel daar,
hij pluk die heel huis deurmekaar,
keer voor daar
Ga naar voetnoot1!
- liewe deug!
Te laat, - daar gaat die koppie al,
en stukkend op die vloer;
knor jij hem - jij krij knor terug,
of nijdig smijt hij 'm op sij rug,
en trappel fluks tamboer.
Hij's kort-kort bij die water-bak,
al jaag jij 'm twintig-maal;
jou Sondag-stewels
Ga naar voetnoot2 krij hul bad,
dan is 't weer die arme kat,
wat jij daar uit moet haal.
Al trippe-trap die mure langs
kan jij sij stappies hoor;
hij's weg en stil nou, so's 'n muis,
maar glo mij nou dit's glad nie pluis,
kom, hier is al sij spoor;
daar hê j' dit al, die muur-papier
in repe afgetrek,
geskeur in stukkies, klein en kort,
die ink-pot daarop uitgestort,
en hij, éen zwarte vlek!
Daar val meteens die solder-leer,
ja, so's 'n donder-slag!
Ons loop te hulp met grootste haast,
Daar sit die kleine vent daar-naas -
En skater so's hij lach!
| |
[pagina 160]
| |
D'is brabbel-praat, d'is woel en val,
van 's mor'ens
Ga naar voetnoot1 vroeg tot laat,
d'is koppie stamp, en huil en lach
so twintig male elke dag,
tot basie kooi toe gaat.
Die laaste soentje is van haar
wat
Ga naar voetnoot2 sorg noch las ooit heug;
met mond en pootjes skoon gewas
slaap nou klein ondeug, - moeders las
haar skat, haar sorg, haar vreug.
| |
Het zusje van Trott
| |
[pagina 161]
| |
naam! Net een hondennaam! Polycarpe is toch veel mooier! Enfin, als ze dan maar veel kleiner is dan Trott en niet van vruchten houdt.... Overigens heeft Trott den laatsten tijd een beetje vergeten, dat zij komen zou. Maar er gebeurde ook zooveel, dat het hem wel te vergeven is. Mama was steeds zoo moe, en zelfs een beetje ongesteld. Toen heeft ze Trott gezegd, dat hij maar met Jane, zijn Engelsche bonne, naar Mevrouw De Tréan moest gaan, de oude blinde dame, die een villaatje bewoont dicht bij de kust. Het was erg lief van mevrouw De Tréan, dat ze Trott had uitgenoodigd. Toch was hij liever bij zijn moedertje gebleven, die hij nog nooit verlaten had. En zij ook, zij drukte hem tegen zich aan en omhelsde hem zoo innig, dat men zien kon, hoe moeilijk het haar viel, van hem te scheiden. Maar hij moest weg. Alles moest gereed gemaakt worden om jongejuffrouw Lucette (wat een leelijke naam toch!) te ontvangen, en Trott zou wegblijven tot zij was aangekomen. Het leek wel een prinsesje, dat kleine ding! Haar min was er ook al, zoo'n reusachtige groote vrouw, die haast geen woord Fransch kon spreken en Trott een respect inboezemde, evenredig aan haar omvang. De wieg stond al heelemaal gereed. Zij alleen ontbrak nog. Toch niet beleefd van kleine kinderen, de groote menschen zoolang te laten wachten! Alle dagen kwam Trott zijn moeder een bezoek brengen. Haastig gaf hij haar een zoen en ging dan in alle hoekjes van de kamer neuzen, om te zien of zusje zich niet hier of daar verstopt hield. Altijd tevergeefs. Na het bezoek ging Trott naar mevrouw De Tréan terug en dacht aan andere dingen. Mevrouw De Tréan was een heele lieve dame. Trott hield veel van haar, hoewel hij soms een beetje bang voor haar was om haar oogen, die niet konden zien. Alle avonden zat hij naast haar voor het knappende vuur, heel lang. Soms bladerde hij in een prentenboek, terwijl zij zat te breien. Of wel, zij vertelde hem vertelseltjes, prachtige verhalen. Niemand kende ze mooier dan zij. Dien morgen was Jane heel vroolijk, terwijl ze Trott aankleedde. Zij was zoo opgewekt, dat je haar bijna niet herkende. - Wat zie je er vanmorgen grappig uit, Jane! - Vin-je? - Jane, wat is er? Kom, zeg op... - Je moet raden. - Hebben ze mijn tol teruggevonden, Jane? Of is het zwarte paard weggeloopen? Of heeft het vannacht suiker gesneeuwd als in Luilekkerland? - Wel neen, Trotje; denk toch na, iets waarop je wachtte... Je weet wel... in de wieg... Zusje is gekomen! Zij is er. En als Trott zoet is, mag hij haar van middag gaan zien. Dat nieuws windt Trott heelemaal op. Eindelijk is zij er, die kleine langverwachte zus. Misschien moest hij haar maar wat speelgoed meenemen. Neen, niet het paard met mekaniek, zij zou het maar laten vallen. De rose pop? Die is te leelijk. De groote harlekijn is te zwaar. Maar bij mama thuis is toch ook speelgoed in overvloed! De morgen is langzaam voorbijgegaan. Eindelijk is hij om. Trott heeft ontbeten; hij is gekleed; op weg! Trott huppelt als een geitje den weg langs. Als hij vroolijk is, moet hij wel lachen tot met zijn beenen toe. En vandaag zijn ze dol van het lachen, de beentjes van Trott. Ze nemen hem mee naar links en naar rechts, hier over en daar over. Maar wat treuzelt | |
[pagina 162]
| |
die Jane! Nu roept ze hem en zegt, dat hij kalmer moet loopen. Trott lacht haar uit. Maar dat is dom van hem. Want pardoes, daar valt hij languit op den grond en bezeert leelijk zijn knie. Jane helpt hem overeind, beknort hem, stoft hem af en neemt hem aan de hand. Nu is hij gekalmeerd. - Zeg, Jane, zusje zal toch niet zoo hard kunnen loopen als ik, wel? - Neen, niet heelemaal, wees maar gerust. Niet heelemaal? Dan is het goed. Want, als ze nu krijgertje spelen, kan Trott haar pakken zoo vaak als hij wil; en hij behoeft zich niet te laten vangen dan wanneer het hem lust. Dat is in orde. Maar, ze moet er niet boos om worden... - Zeg, Jane, ze zal wel heel zoet zijn, is 't niet? Anders geef ik haar een klap... - Wees toch wijzer! Mag je zoo harteloos zijn, met haar nu al een klap te willen geven! Dat arme engeltje! Trott is beleedigd. Die arme Jane begrijpt ook nooit wat je zegt. Natuurlijk wil hij haar dadelijk nog niet slaan: hij bedoelt later, heel veel later, morgen misschien... - En maak vooral geen leven als je binnenkomt! Mama is erg vermoeid, en misschien slaapt zusje wel. - Dat is vervelend. Trott heeft juist heel veel dingen aan mama te vertellen. Gisteren heeft hij een prachtige roode schelp gevonden. En het zwarte paard heeft hij een heele poos mogen mennen. En dan, dat moet hij vooral zeggen, in zijn broek heeft hij een winkelhaak gescheurd; niet in de nieuwe, gelukkig... Daar heb je het hek van den tuin al. Bedaard stapt Trott naar binnen. Toch begint hij er wel wat onrustig uit te zien. Want, weet je, hij kent zijn zusje nog heelemaal niet. En als Jane aanbelt, voelt hij grooten lust om aan den haal te gaan... Wat mal toch!... Thérèse de oude keukenmeid doet open. Zij heeft Trott's stemmetje al herkend! - Zoo! Trott! kom je eens naar zusje kijken! Maar maak geen drukte, hoor! Ssst! zusje slaapt... - Wat een kleine luilak! Trott zal haar gauw wakker maken... - Als je drukte maakt, Trott, word je dadelijk de deur weer uitgestuurd. Trott belooft zoet te zullen zijn. Op de teenen sluipt hij de gang langs. Jane klopt aan een deur. De kolossale min doet open. Zij lacht en laat daarbij haar kannibalen-tanden zien, die Trott zooveel respect inboezemen. Dan zegt ze: - Pépétôtô Ga naar voetnoot1. Trott blijft onthutst staan. Hij verstaat het niet. 't Is misschien wel een vloek. Wat zou er nu gebeuren? Wel, de min is er een uit den Elzas. Zij bedoelt, dat bébé slaapt. Trott is gerust gesteld en sluipt zachtjes binnen. Hij gaat naar een groote rose wieg. De min schuif de gordijnen terzij. Trott buigt zich voorover, en kijkt... Hij ziet iets, dat veel op een gebraden appel lijkt, hoogrood van kleur en vol rimpels. Het heeft werkelijk wel iets van een heel klein kussentje waar je op zou kunnen gaan zitten, maar dat heel warm zou aanvoelen. Ook zijn daar een paar onnoozel kleine handjes, precies ouwe-menschen-handjes, ook rood en ook gerimpeld. Het ziet er allemaal erbarmelijk oud en verschrompeld uit... Trott staat sprakeloos van verbazing. - Chôlipépé Ga naar voetnoot2 zegt de min. Aarzelend heft Trott zijn hoofd op; daarna kijkt hij weer naar bébé, die maar steeds blijft doorslapen. Dat is dus zijn kleine zus - Nu Trott, wat zeg je van je zusje? - Wat dunkt je, Jane, als we haar | |
[pagina 163]
| |
dadelijk terugstuurden, zou Onze lieve Heer haar dan niet willen ruilen, voor een ander, die niet zoo leelijk is? Jane is ten hoogste verontwaardigd. Zij overstelpt Trott met verwijtingen. Maar hij luistert er niet naar. Hij ziet maar altijd naar dat kleine vuurroode poppetje. Wat is ze leelijk! Nu is Lucette toch wel een geschikte naam voor haar; Polycarpe zou veel te mooi zijn. Kijk! Ze beweegt zich! Dat is wel aardig. Die kleine dingen kunnen zich dus ook bewegen? En kijk, je zou zeggen... ja warempel: de oogleden gaan omhoog; je ziet twee dingetjes, net balletjes, zonder wit... Kijk! het mondje gaat ook open. Beleefd moet je altijd zijn, niet waar? Daarom zegt Trott, wel wat schuchter, heel zacht: - Dag, Lucette. - Zij antwoordt niet. O ja! daar grijnst ze: - Oe-in-in-in.... Trott gaat een stap achteruit. Wat is dat nu voor een conversatie! Trott voelt zijn hoofd in de war raken! Hoe! heeft zijn zusje zulk een stem? Net de pop van Marie de Milly. Die schreeuwt ook, als je haar op haar buik duwt, alleen wat leelijker en veel harder.... Daar begint zusje uit alle macht te huilen, met een stemmetje als van een verkouden harlekijn. De min neemt haar uit de wieg; zij wrijft haar en schudt haar heen en weer! Ach, lieve goede God, waarom is ze toch zoo leelijk? Zij slaat met de handjes, alsof ze zich de oogen wou uitkrabben. Vier stumpers van haren bengelen verdwaald over een kaal hoofdje, dat rechts en links slingert... En dat niemand zich daarover verwondert; dat ze het allen zoo natuurlijk vinden! Zouden andere bébé's er ook zoo uitzien? En dat zoo'n klein ding pas uit den hemel is gekomen! Daar had Trott heelemaal niet meer aan gedacht. Onwillekeurig voelt hij eenig respect. Gisteren nog was zij bij de engeltjes... Bij Onzen lieven Heer... - Wij moeten weer weg, Trott. Zeg zusje maar gedag. De kleine zus ligt nu weer rustig in haar wiegje. Haar oogjes staren recht naar boven. De min praat nog druk met Jane. Gauw daarvan geprofiteerd! Trott nadert het kleine figuurtje; hij kust het, ofschoon hij het wel wat griezelig vindt, en fluistert vlak aan haar rimpelig oortje: - Hoe gaat het met Onzen lieven Heer? Geen antwoord. - Is het er aardig in den hemel? Geen antwoord. - Is het waar, draagt Onze lieve Heer een langen witten baard? Geen antwoord. Ja toch! kijk, het mondje plooit zich. Verschrikt wijkt Trott een paar passen achterwaarts. - Oe-in-in-in-in... - Maak je haar nu al aan het huilen, Trott? Kom, laten we maar gauw heengaan... Trott en Jane gaan samen de kamer uit. - Nu, heb je kennis gemaakt met je zusje? Die lieve schat! Trott zegt: Ik vind haar toch te leelijk. Jane roept: Maar dat is toch verschrikkelijk, Trott! Jij was vrij wat leelijker, jij! Trott bloost. Hij voelt zich beleedigd. Hij wil erop antwoorden. Jane was hier nog niet, toen hij geboren werd. Er was een andere bonne... Maar zijn tong raakt in de war. Hij zal dus maar zwijgen. Daar zijn ze terug. Trott zit naast Mevrouw de Tréan in 't hoekje van den haard. Zij vraagt hem met haar zachte stem: Nu, Trott! heb je je zusje gezien? Trott antwoordde koeltjes: Ja, mevrouw. Mevrouw de Tréan is blind. Toch ziet ze heel veel dingen. - Ben je niet blij, dat ze gekomen is? - Trott antwoordt | |
[pagina 164]
| |
neergeslagen: O, jawel, mevrouw, ik ben heel blij. - Men zou het anders niet zeggen. Vertel mij eens, wat scheelt er aan? - Trott stort zijn hartje uit. Zij is zoo leelijk. Zij heeft zulke fletse oogen. Zij zit vol rimpels en is heelemaal rood. En bovendien is ze heelemaal niet beleefd. Trott heeft haar het een en ander gevraagd van Onzen lieven Heer en den hemel. Maar ze heeft niets willen zeggen. Zij deed: -oe-in-oe-in. Dat was toch niet aardig. Mevrouw De Tréan lacht. Zij neemt den kleinen jongen op haar schoot. Zij begint te vertellen en uit te leggen. Alle kleine kinderen zijn zoo... - Is 't waar? - En dan, je begrijpt, Trott, heele kleine kinderen kunnen nog niet praten. Daarom kunnen ze ook niets van de engeltjes en van Onzen Lieven Heer vertellen. Maar ze zijn heel bedroefd en ze huilen, omdat ze zich herinneren, hoe lief de engelen waren en hoe mooi het er in den hemel uitzag. Trott heeft het begrepen. Natuurlijk, het moet veel aangenamer zijn, door een engeltje gewiegd te worden dan door die leelijke dikke min. En dan, niet te kunnen loopen en praten! dat moet toch wel verschrikkelijk zijn! Trott griezelt al, als hij er aan denkt. Betere gevoelens komen zijn hartje binnen, en tot Mevrouw de Tréan zegt hij: Ik zal heel lief voor haar zijn, dat zij de engeltjes in den hemel niet al te erg mist. - Zus is ziek geweest. Maar nu is ze weer beter, en men zou haast zeggen, dat die lichte ongesteldheid haar geen kwaad heeft gedaan. Ze is flink gegroeid, en ook is ze er veel vroolijker en steviger op geworden. Haar hoofdje houdt ze nu recht omhoog, even ferm als Trott zelf; zij kan rechts en links kijken en zonder eenig gevaar een poosje alleen gelaten worden. Reikt men haar iets toe, dan pakt zij het met beide handjes aan en houdt het stevig vast. Toch zijn de meeste dingen haar nog volkomen onverschillig; het gebeurt dan ook maar zelden, dat zij opzettelijk naar iets grijpt. In den regel kost het zelfs eenige moeite, haar er toe over te halen. En heeft zij iets gepakt, dan manoeuvreert zij er enkel een beetje mee, zonder er het een en ander bij te denken. Voor enkele dingen legt zij intusschen reeds een zekere voorliefde aan den dag. Zoo heeft zij o.a. een bizonder zwak voor den althaea-wortel, en als zij dien tot achter in haar keeltje heeft geduwd, begint zij er lustig op te kauwen, zonder zich door iets te laten afleiden. Haar humeur is er beslist op verbeterd, maar daarentegen schijnen haar neigingen voortdurend heerschzuchtiger te worden. Evenals Napoleon I eischt zij, dat al haar wenschen worden voorkomen of onmiddellijk in vervulling gebracht. Toch zijn ze soms zoo uiterst moeilijk te bevredigen. Dan echter werpt de jongejuffrouw zich achterover met een uitdrukking in gelaat en gebaar, omtrent welker beteekenis men zich niet kan vergissen. Een hartverscheurend gekrijt laat ook den minst snuggere daaromtrent geen twijfel over. Het schijnt echter wel, dat al die betoogingen door haar omgeving als volkomen rechtmatig worden beschouwd. Eerst heette het, dat zij nog zoo heel klein was. Thans beweert men, dat zij bezig is tandjes te krijgen. Maar Trott verkeert in hetzelfde geval: gisteren nog heeft hij er een verloren, wat hem hoogst onaangenaam is geweest; en twee andere zitten los. En | |
[pagina 165]
| |
toch! je zou eens zien, wat er gebeuren ging, indien hij het eens in zijn hoofd kreeg, Jane te schoppen, terwijl zij hem aankleedde! Het is waar, Trott is al een groote jongen en Lucette is nog maar een heel klein meisje. Dat wordt een afdoende reden gevonden! Sedert de komst van Lucette heeft de verhouding van Trott tot de overige wereld en in het bizonder tot de leden zijner familie een belangrijke wijziging ondergaan. Hij is nu niet meer het eenige kind, en wat meer zegt, hij is niet meer de kleinste. Daaruit zijn tal van nieuwe verhoudingen voortgesproten. Trott is altijd een heel goed kereltje geweest. Te erg bedorven heeft men hem niet. Met andere kinderen heeft hij nooit veel en heftig verschil van meening gehad; integendeel, hij was nog al goedig van aard en gaf gaarne toe, vooral aan kleine meisjes, omdat het jongedames zijn, en aan groote jongens, omdat je met hen altijd gevaar loopt, klappen te krijgen. Wat overigens héél kleine kinders aangaat, - zij hebben hem nooit veel belangstelling ingeboezemd. Bij Trott thuis echter was het duidelijk merkbaar, dat hij de hoofdpersoon was. Ook was hij niet ongevoelig voor de liefkoozingen van de menschen, die bij hen op bezoek kwamen en voor wie hij dan verschijnen moest; hij voelde zich eenigszins een kostbaar stukje speelgoed en tegelijkertijd een soort van wereldwonder. En inderdaad kwam soms een vermoeden in hem op, dat de wereld eigenlijk om hem geschapen was. Bovendien hij was immers de kleinste, en dus... Nu echter is hij de kleinste niet meer. En als gevolg daarvan heeft de wereld in zijn oogen een geheel ander aanzien gekregen. Er is iemand in huis, die nog veel kleiner is dan hij, veel tengerder, veel fijner. En die eene is niet een klein dier, een hond of een kat of een vogel, waarmee je een oogenblik speelt, om je er dan verder niet mee te bemoeien! Het is een klein kind, dat grooter wordt en voortdurend iedereen bezig houdt en reeds een persoonlijkheidje op zichzelf is. De heele wereld is er voor in beweging en dringt er om heen en wil het zien en verzorgen en vertroetelen!
(vertaling naar F.J. v.d. Molen: Het Kind in de literatuur.)
| |
Benjamin-af.
door P. de Genestet. Haast ben je nu niet meer Benjamin;
Dan neemt een ander je plaatsjen in,
Mijn lieve, kleine jongen!
Dan zet je moeder je neer op den grond,
An zegt je vader: ‘loop heen, loop rond,
Je wordt door een aapje verdrongen.
Haast ben je nu niet meer Benjamin:
Dan krijg je niet altoos meer je zin,
En moog je fortuin gaan zoeken;
Dan eet er een ander de kaas van je brood,
Dan heerscht er een ander op moeders schoot:
Een koninkje in linnen doeken.
| |
[pagina 166]
| |
Dan sta je gelijk, jij met de andere broêrs,
En maak je spektakel, men noemt je jaloersch,
Men lacht om je gramschap, klein wichtje!
Dan, wie er je soms nog beschermen moog,
Een ander heeft ieders hart en oog,
In spijt van je lieve gezichtje!
Ja, haast ben je niet meer Benjamin;
Je rijk heeft uit, en een nieuw neemt begin.
Zoo gaat het met de aardsche rijken!
't Is goed dat je dit nu maar vroeg ondervindt.
Het loopt in de wereld niet anders, lief kind!
Dat zal je ook later wel blijken.
Eerst wor je vertroeteld, eerst ben je de man!
Maar denk je, dat het lang duren kan? -
Wel neen! slechts een poosje, mijn baasje!
Dan komt er een wolkje in het verschiet....
Dan komt er een aapje, dat je eerst niet ziet....
Hij schreeuwt en zit op je plaatsje!
| |
Ego flos.
door Guido Gezelle. Ik ben een blomme
En bloeie voor uwe oogen,
Geweldig zonnelicht,
Dat eeuwig onontaard;
Mij nietig schepselken
In 't leven wilt gedoogen
En, na dit leven, mij
Het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
En doe des morgens open,
Des avonds toe mijn blad,
Om beurtelings, nadien,
Wanneer gij, zonne, zult
Heropgestaan, mij nopen,
Te ontwaken nog eens of
Mijn hoofd ten slaap te biên.
Mijn leven is Uw licht,
Mijn doen, mijn derven,
Mijn hope, mijn geluk,
Mijn eenigst en mijn al.
Wat kan ik, zonder U,
Als eeuwig, eeuwig sterven:
Wat heb ik zonder U,
Dat ik beminnen zal?
'k Ben ver van U,
Ofschoon gij, zoete bronne,
Van al wat leven is
Of immer leven doet,
Mij naast van al genaakt,
En zendt, o lieve zonne,
Tot in mijn diepste diep
Uw aldoorgaanden gloed.
Laat alles zijn voorbij,
Voorbij, gedaan, verleden,
Dat afscheidt tusschen ons
En diepe kloven spant:
Laat morgen, avond, al
Dat heenmoet, henentreden,
Laat uw oneindig licht
Mij zien in 't Vaderland!
Daar zal ik vóór...
O neen, niet vóór uw oogen
Maar naast U, nevens U,
Maar in U bloeien zaan:
Zoo gij mij, schepselken
In 't leven wilt gedoogen,
Zoo in uw eeuwig Licht
Me Gij laat binnen gaan.
|