| |
| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk. Het kinderlijke denken.
1. Wat Keesje eigenlijk bedoelt.
Eer dat we naar Keesjes derde levensjaar overgaan, moeten we nu
nog eens in het kort de heele ontwikkeling van het tweede jaar overzien. We
zagen al meermalen: de kinderlijke praatkunst bestaat uit kunnen spreken en
iets te zeggen hebben. In onze vorige hoofdstukken hebben we nu vooral Keesjes
spreekoefeningen en spelletjes gevolgd, en al hebben we daarbij telkens ook
terloops de innerlijke ontwikkeling van Keesjes bewustzijn ter sprake gebracht;
nu we het heele verloop kunnen overzien, rest ons toch nog eens afzonderlijk:
den groei van wat Keesje innerlijk te zeggen had, wat nader te beschouwen.
| |
2. De spelende kinderen daarbinnen.
Wij hebben al dikwijls over Keesjes innerlijke voorstellingen
gesproken, en die zelfs met spelende kinderen vergeleken. We hebben het al vaak
gehad over het raampje van Keesjes bewustzijn. Dat is een heel vreemd ding, en
daar moeten we nu eindelijk eens wat klaars over te weten komen. Of wie zou het
niet vreemd vinden, dat een raampje groeit! en langzamerhand hoe langer hoe
grooter wordt, en Keesje er allanger hoe meer door zien kan? Bovendien ziet dat
raampje uit op een binnenplaats met spelende kinderen en allerlei vreemde
dieren, die daar leuke spelletjes uithalen, en op den duur zelfs heel
halsbrekende toeren beginnen te wagen. Wat moet dat toch eigenlijk
allemaal?
| |
3. Keesje heeft daar iets over te zeggen.
En het vreemdste van al is, dat Keesje niet slechts naar die
spelende kinderen kijkt, maar er ook iets over te zeggen schijnt te hebben en
de spelers tot die halsbrekende toeren dwingt! Want als hem het een of ander
spelletje goed beviel, dan moesten alle kinderen, die hij voor z'n raampje kon
krijgen, of ze wilden of niet, het een na het ander: dat zelfde kunstje
vertoonen. Denk maar aan de eerste groepen van drie: doet auto
toe-oe-oet! hoe toen de slaaf Doet telkens weer een nieuwen jongen
bij z'n jasje moest pakken, en dan ook telkens een anderen knaap op z'n rug
moest laten springen. Dagen achtereen! We zien, Keesje regeert daar als een
heele potentaat. Maar nieuwe geesteskinderen maken kan hij niet, en een bepaald
kind veranderen kan hij ook niet. 't Is vreemd! 't is vreemd!
| |
4. Wakker zijn en droomen.
En toch, ook wij hebben allemaal zoo'n venstertje van binnen in
ons hooft. Ook wij, als we met de oogen dicht, zonder ons te bewegen of iets te
hooren, stil maar wakker onder de dekens liggen, zien daar met ons innerlijk
oog: allerlei voorstellingen komen en gaan langs ons bewustzijn heen. Want de
spelende kinderen zijn inwendige voorstellingen van allerlei dingen, die we
vroeger met onze uiterlijke oogen hebben aanschouwd, en waarvan het beeld, | |
| |
de voorstelling ons is bijgebleven, d.w.z. tot onze beschikking is gebleven, op
de innerlijke plaats, waar de kinderen onzer ver-beeld-ing spelen en dartelen.
Slapen we nu, en droomen we, dan hotsen en botsen die kinderen, als op een
heksensabbat of een boerenkermis, holderdebolder door en over mekaar. Maar als
we wakker zijn, dan zijn wij min of meer baas over die spelende kinderen onzer
verbeelding. We kunnen ons alle dingen voorstellen, als we ze vroeger ten
minste maar vaak genoeg gezien hebben. Van waar dat verschil tusschen droomen
en wakker zijn? Dat komt hiervandaan, dat we in onze droomen niet denken, en
als we hel wakker zijn wel. Maar wat is denken dan? Vraagt denken dan nog iets
meer dan voorstellingen? Zijn die groepjes van spelende beelden geen gedachten?
Zijn al onze dolle droomenverbeeldingen geen denkbeelden?
| |
5. Denken is iets bedoelen dat buiten ons ligt.
Neen. Denken doet Keesje, als hij door 't raampje van zijn wakker
bewustzijn naar, die spelende beelden zit te kijken, en in die innerlijke
beelden de werkelijke dingen of gebeurtenissen ziet. Kijkend naar die beelden
BEDOELT hij de afgebeelde werkelijkheid, waarvan zij slechts de af-beeld-ingen
zijn. In de meeste van onze droomen, waar de aanschouwelijke beelden door
elkander wemelen, bedoelen we niets, volstrekt niets.
| |
6. Een denkbeeld is gewoonlijk een
voorstelling+bedoeling.
Maar als Keesje aan iets denkt, bedoelt hij iets met z'n
gedachte, en wel iets buiten de speelplaats van zijn verbeelding: de dingen
zelf. En ook als Keesje nu zoo'n denkbeeld, zoo'n gedachte in een of meer
woorden gaat uitspreken, dan bedoelt hij daarmee niet iets te zeggen over die
innerlijke voorstellingsbeelden, maar over de dingen en feiten zelf, waarvan
dat de afbeeldingen zijn. Dat zien wij vooral duidelijk juist in de eerste
dwingwoordjes: de imperatieven. Als Keesje zanikt om te gaan ije (rijen)
of vraagt om pap, dan dwingt hij niet om de voorstellingen rijen en
pap - die kan hij zich zelf elk oogenblik gratis cadeau geven in z'n
verbeelding! - maar wat Keesje wilde en bedoelde, was werkelijk te gaan rijen,
en heusche pap om op te eten; en die moet moeder hem geven, anders krijgt hij
hem niet, en juist daarom vraagt hij erom.
| |
7. Het denkbeeld geeft aan het woord z'n
beteekenis.
Met al z'n eerste zinwoordjes en naampjes duidde Keesje niet die
innerlijke voorstellingen op zich zelf, maar de feiten of dingen aan. Met
seeuw bedoelde hij niet de voorstelling der vallende vlokjes, maar dat
het op dat oogenblik buiten werkelijk aan 't sneeuwen was. Met deur en
toer bedoelde hij niet de voorstellingen van deur en stoel
in z'n bewustzijn, maar de werkelijke deur van de huiskamer, en Keesjes eigen
kinderstoel. De beteekenis van de namen is dus eigenlijk niet: het
aanschouwelijk voorstellingsbeeld, maar het denkbeeld. Dat kwam ook zoo helder
en klaar uit aan dittə en dattə. De voorstellingen
| |
| |
aan deze woordjes verbonden waren niets anders, dan het beeld van
z'n eigen aanwijzend handje. Maar als hij met dittə en
dattə naar de namen vroeg, vroeg hij niet naar namen voor z'n
wijzend vingertje of handje, maar hij wilde de namen kennen van de aangewezen
dingen, die hij zag en dan ook telkens met dittə en
dattə bedoelde. AANWIJZENDE DENKBEELDEN kunnen het dus zelfs
zonder aanschouwelijke voorstellingen van het bedoelde ding stellen.
| |
8. Enkele en algemeene denkbeelden.
Juist daarom ook interesseerde het hem, dat vele op elkaar
lijkende dingen denzelfden naam hadden, en begon hij toen elk ding van dezelfde
soort aanwijzend, telkens opnieuw naar den zelfden naam te vragen. Als wij
thuis vroeger met bord onze eigen voorstelling van een bord
bedoeld hadden, was al dat gevraag onnoodig geweest, daar wij van al de borden
natuurlijk maar ééne voorstelling hadden. Maar juist wat onze
voorstelling niet onderscheidde, ontdekte onze gedachte; juist omdat we met het
woord bord, nu eens dittə en dan weer
dattə bord bedoelden, viel het ons op: dat wij daarentegen met
papa altijd denzelfden papa bedoelden; en kwamen wij er zoo
achter: wat voor praktisch verschil er is tusschen soortnaam en eigennaam. De
beteekenis van een eigennaam is een ENKEL DENKBEELD, dat wil zeggen: de
bedoeling van een enkel ding, dat dus aangewezen kan worden met
dittə of dattə. De beteekenis van een soortnaam is
een ALGEMEEN DENKBEELD, d.w.z. de bedoeling van een of meer gelijkende dingen,
met er-van-afzien (abstractie), of we nu juist dittə of
dattə bedoelen. Vgl. hierboven blz. 41, nr. 23.
| |
9. Eerste soort gedachten: de samenschikkingen.
En toen Keesje dat gewichtig oogenblik doorleefde, 's winters bij
de kachel van Oopa, toen ontmoetten zeker de twee aanschouwelijke
voorstellingsbeelden van kachel en fluitje elkaar voor het raampje van zijn
bewustzijn, maar wat hij bedoelde met het zinnetje kachə
fuitə: was niet zoozeer dat die twee voorstellingen op elkaar
toeschoten en elkaar vastpakten in zijn verbeelding, maar dat die heusche
kachel daar op dat oogenblik een soort fluitje was. Welnu, ELKE BEWUSTE
VERBINDING VAN TWEE OF MEER DENKBEELDEN IS EEN GEDACHTE. Die innerlijke
denkhandeling nu, waardoor Keesje een of meer eigenaardigheden (hier het
fluiten) van een gedacht ding (het fluitje) toekent aan een ander gedacht ding
(de kachel) noemen we nu een toekennend oordeel of samenschikking. De bedoeling
is hier: de kachel IS een soort fluitje. En de tweeledige zin, uit onderwerp en
gezegde bestaande, is de vertolking, de ver-tal-ing van zoo'n oordeel in
woorden van menschelijke taal.
| |
10. Tweede soort gedachten: de
onderschikkingen.
De eerste soort van gedachten is dus de uitdrukkelijke toekenning
van het een aan het ander, m.a.w. de samenschikking. Een tweede soort gedachten
zijn de onder- | |
| |
schikkingen: b.v. tata sinnə (dada
zingen), na huis gaan, uit-komen, ehhəg perə (gezellig
spelen), soetə moenə, moenə kittə
(moederskindje), man te paard. Met zulk een onderschikkende gedachte
bedoelen wij een uiterlijk ding of verschijnsel, waarin we twee afzonderlijke
deelen onderscheiden, die ALS ONGELIJKEN aan elkaar vastzitten. En we
ver-tal-en zoo'n onderschikkende gedachte: door de twee woorden voor die beide
denkbeelden naast elkaar te zetten. Voorwerp en bepaling zijn dus broertje en
zusje. Doordat we zoo twee afzonderlijke dingen als één ding of
verschijnsel samenvatten, ligt hierin ook een stilzwijgende toekenning
opgesloten, die echter niet uitdrukkelijk wordt bedoeld. Wel beamen we
uitdrukkelijk de saamhorigheid, het aan elkaar vastzitten.
| |
11. Derde soort gedachten: de nevenschikkingen.
Een derde soort gedachten zijn de nevenschikkingen b.v.
fajə en moenə (vader en moeder) Rika ə Jan
(Rika en Jan). Met zulk een nevenschikking bedoelen we eenvoudig twee dingen,
die ALS GELIJKEN naast elkander staan, en waaraan we tegelijk denken, omdat de
voorstellingen van die dingen om de een of andere reden in onze verbeelding
altijd samen opduiken en verdwijnen. Hier is dus volstrekt geen toekenning of
onderschikking meer. Toch ligt in het feit dat we die twee denkbeelden met hun
voorstellingen in één gedachte vereenigen, een stilzwijgende
saamhoorigheidsverklaring, die echter niet uitdrukkelijk wordt bedoeld.
| |
12. Verschil tusschen gedachten en
verbeeldingsvoorstellingen.
Er is dus tusschen voorstellen en denken, een hemelsbreed
verschil. Ten eerste: Voorstellingen hebben ook de dieren: paarden, papegaaien,
honden, mieren en apen. Maar denkgedachten heeft de mensch op aarde alleen.
Voorstellingen zijn verder beelden van de dingen en gebeurtenissen, maar
beelden, die zich zelf niet kennen. Weet een beeld of schilderij van de
koningin dat het de koningin voorstelt? Immers neen. Zoo weet de voorstelling
die een hond van z'n meester heeft, ook niet dat ze de voorstelling van
den meester is. Maar denkbeelden zijn, als het ware, beelden die zich in
ons bewust worden wat ze zijn. Als we denken, kijken wij inwendig naar de
voorstelling, en zeggen dan in ons zelf: ja, inderdaad je lijkt sprekend
op dat ding, en daarom bedoel ik met jou: jouzelf niet, maar het ding, waarvan
je het beeld bent, net als wij met het portret van de koningin in de
huiskamer, onze heusche Koningin Wilhelmina bedoelen. Ons bewustzijn zegt als
het ware: Amen, ja, zoo is het, tot de voorstelling; en daarom wordt de
gedachte ook wel eens de zelfbewuste be-aming van een voorstelling genoemd;
maar bedoeling is voor eenvoudige gevallen nog duidelijker naam, omdat het
behalve dat ja-zeggen tot het gelijkende beeld, de verhouding waarin het beeld
tot het afgebeelde ding staat, nog uitdrukkelijker op den voorgrond brengt. Ook
staan wij zelf, tegenover onze voorstellingen, als belangstellende
toeschouwers, net | |
| |
als Keesje voor z'n raampje. Maar tegenover de
gedachte staan wij niet als toeschouwers, de gedachte dènken we zelf,
màken we, ja, zijn we zelf. We kunnen ze niet losmaken van ons zelf. De
gedachten hebben hun wortelen zoo diep in onzen menschelijken geest, dat onze
innerlijke waarde, voor een groot deel, juist in de waarde onzer gedachten
bestaat. Voor onze voorstellingen op zich zelf zijn we niet aansprakelijk, maar
wel voor onze gedachten. Bovendien het verloop der voorstellingen, aan zich
zelf overgelaten, is louter lijdelijk of passief. Dat merken we zoo duidelijk
in onze droomen. We kunnen niet droomen wat we willen. We droomen eigenlijk
niet, maar worden bedroomd. Droomen kost niets geen inspanning, daarom droomen
luie jongens en meisjes ook zoo graag. Maar het verloop onzer gedachten is,
binnen zekere grenzen, volstrekt afhankelijk van onze keuze. We denken
handelend of actief. We kunnen nu eens hieraan, dan weer daaraan denken.
Dientengevolge vraagt denken inspanning en moeite, en daarom zijn luie kinderen
er bang van. En juist doordat onze gedachten nu min of meer vastzitten aan de
voorstellingen, krijgen we door onze heerschappij over de gedachten zoo ook
zijdelings eenig beheer over onze verbeelding. En hieruit begrijpen we nu pas,
hoe Keesje over het spel der kinderen van z'n verbeelding toch iets te zeggen
had. Daarmee hangt weer een ander onderscheid samen. Onze voorstellingen zijn
niets dan de opgestapelde en op elkaar afgedrukte indrukken, die wij door onze
zintuigen van de buitenwereld hebben opgedaan. Zeker, door allerlei grillige
samenkoppelingen ontstaan er soms in onze droomen verbindingen, die ons in dien
bedwelmden toestand als iets nieuws aandoen. Maar als we wakker waren, en ons
geheugen sterk genoeg was, zouden wij: 1o zien, dat de combinatie
aan elkaar hangt als droog zand, en als geheel dus niets is, en
2o voor alle onderdeelen en détails aanstonds kunnen
aanwijzen, aan welke vroegere waarnemingen ze waren ontleend. Zoodoende brengen
onze voorstellingen, aan zich zelf overgelaten, noch in hun geheel, noch in hun
onderdeelen, ons iets nieuws in ons bewustzijn bij. 't Is alles te zamen niets
dan een herkauwen en grillig dooreenkauwen der vroegere waarnemingen. De
voorstellingen telen niet voort. Maar met de gedachte is het heel iets anders.
Die brengt weer nieuwe gedachten voort. Die brengt nieuws in ons bewustzijn,
evengoed en nog beter zelfs dan de waarnemingen. Juist omdat we heer en meester
zijn over onze gedachten, en zoo middellijk ook over onze voorstellingen,
kunnen wij de voorstellingen in onze verbeelding op allerlei wijze verbinden,
en dan ja-zeggend tot zoo'n verbinding een heele nieuwe gedachte denken, die
wij vroeger nooit te voren hadden bevroed, en die dan bedoelend voor de
werkelijkheid een nieuwe waarheid ontdekken, waar we nooit van hadden gedroomd.
In het kinderlijk denken van Keesje vinden we hiervan treffende
voorbeelden.
Zoo kwam Keesje reeds op anderhalfjarigen leeftijd tot de
ontdekking dat | |
| |
| |
13. Door de gedachten nemen wij geestelijk de wereld in
bezit.
Toen toch ontdekte hij zelf reeds in het vage: dat de menschelijke
woorden niet de namen van onze voorstellingen, maar van de met onze
voorstellingen bedoelde dingen zijn. En daarom is het koortsachtig
drukke namen-vragen van kinderen geen gril of koppige kinderlijke
hebbelijkheid, maar de zeer natuurlijke zucht tot geestelijke in-bezit-neming
der werkelijke omgevingswereld. 't Is telkens een zwakke herhaling van het
grandioze tooneel in het eerste Bijbelboek van Adam, den koning der schepping,
verhaald: ‘Toen de Heer God al het gedierte des velds en alle vogelen des
hemels geschapen had, bracht Hij ze tot Adam om te zien, hoe die ze noemen zou,
en gelijk Adam elk levend wezen noemde, zoo was z'n naam’.
Maar het zou ondoenlijk zijn: alle dingen, ook die ons minder
belang inboezemen te kennen, bij hun eigen naam. Daarom vonden wij de algemeene
denkbeelden uit. En uit de verbindingen der denkbeelden ontwikkelden zich de
drie hoofdsoorten van gedachten. Vooral de drieledige zin bracht Keesje toen
weer een heel eind verder. Aan doet mannə mam-mam, doet ezə
ia-ia, doet auto toe-oe-oe had hij veel plezier beleefd, dat vond hij een
leuk spelletje. Nu zien we duidelijk, dat hij, in de dagen daarop, al de
kinderen van z'n verbeelding afzoekt, welke twee hij telkens, met den eeuwigen
passe-partout Doet, datzelfde spelletje kan laten spelen. En dat bij dit
zoeken hem een nog vage gedachte leidde, was zeer duidelijk. In de eerste drie
voorbeelden was het een geluid, dat de soldaten, de ezel en de auto lieten
hooren. Toen kwamen weldra meer zulke geluiden: pats (krak) doet bed,
ting doe kok (ting doet de klok), poesjə doe miauw, waf-waf doet
oet (waf-waf doet de hond), pats doet ə doof (pats doet de
doos bij 't dichtklappen), koekəroe doet duifjə, uut doet
ə man ə paat (Ksst doet de man tegen 't paard). 't Is
natuurlijk uitgesloten, dat dit allemaal louter toeval zou zijn. Keesje werd
hier geleid door een gedachte, die hij toen nog niet duidelijk in woorden kon
uitspreken, maar die in groote-menschenwoorden vertaald, ongeveer deze moet
geweest zijn: ‘Hé, allerlei dingen schijnen elk een ander geluid
te maken. Laat ik eens zoeken, of ik er nog meer kan vinden’. Nu, gelijk
we zagen, hij zocht,en vond er een heele boel. ‘Dus 't was zoo, allerlei
dingen maken een eigen geluid’. Is dat nu inderdaad voor een kind geen
ontdekking van belang? Nooit ofte nimmer heeft een papegaai zo'n waarheid
uitgesnaterd. En bovendien ze is heelemaal nieuw. Deze waarheid had Keesje met
waarnemingen en voorstellingen alleen nooit kunnen vinden. Alleen z'n denken,
z'n verstand is tot zulke ontdekkingen in staat. Maar langzamerhand verbreedde
zich de gezichtseinder van die nieuwe gedachtenwereld. Met dat geluid maken,
van den hond, van de doos, van het bed, ging gewoonlijk een schielijke beweging
van den honde-bek, het deksel, of Keesje-zelf gepaard. Vandaar dat hij nu
| |
| |
pats ook voor andere schielijke bewegingen gaat bezigen. Is
het nu soms weer toeval, dat hij juist in die dagen, al langer hoe meer
werkwoorden, d.w.z. bewegingswoorden begon te gebruiken? Neen. Op de eerste
ontdekking volgde een tweede: ‘Allerlei dingen schijnen er een eigen
soort beweging op na te houden. Daar heb ik tot nu toe bijna nooit op gelet. Ik
moet eens kijken wat voor bewegingen al mijn ouwe bekenden maken’. Dat
deed hij dan ook, en daarbij vangt hij dan nieuwe werkwoorden bij de vleet. Een
wonderbare vischvangst.
| |
14. De kristallizeering van het gevoel.
Maar sinds Keesje aan al die aanschouwelijke voorstellingen zoo
echte denkbeelden is gaan verbinden; nu hij m.a.w. met die voorstellingen en de
woorden voor die voorstellingen: de werkelijke dingen en bewegingen buiten hem
is gaan bedoelen; nu begrijpen we ook veel beter: wat er spoedig daarna met z'n
stemmingen en gevoelentjes zou gaan gebeuren. Ook zij kristallizeeren tot
denkbeelden door de toevoeging van een bedoeling. Stemmingen en gevoelens zijn
- we zagen het reeds - geen aanschouwelijke voorstellingen, maar blijvende of
voorbijgaande, zoowel lijdelijke als strevende gesteltenissen van ons eigen ik.
We vergeleken ze met rooskleurige of donkere grauwe wolken of den overgang
tusschen beide. Maar ze hebben dit toch met de voorstellingen gemeen, dat ze
bijna geheel en al afhankelijk zijn van de buitenwereld. Als moenə alles
voor Keesje doet wat hem aangenaam is, dan komt z'n voorstelling van moeder hem
in rozenkleuren voor den geest: soetə moenə. En als
moenə hem uit bed haalt, vindt hij dat een heerlijk overgangsgevoel.
Bed uit! Sinds hij nu echter met z'n voorstellingen, door z'n gedachten:
de bestaande dingen is gaan bedoelen, wil hij onwillekeurig met die kleuren van
het gevoel ook iets gaan bedoelen, en dat lukt nu heel goed.
| |
15. De ontdekking der eigenschappen en
plaatsbepalingen.
Daar juist het zoet-zijn een vaste eigenschap van moeder is, gaat
hij dus met zijn persoonlijk soetə -gevoel: een hoedanigeheid van
moeder bedoelen, die buiten zijn persoontje werkelijkheid is. En zoo werd de
gevoelsuitroep soete! tot HOEDANIGHEIDSWOORD of adjektief, dat nu dus
ook, als een zelfstandige bedoeling: gezegde kon worden van een onderwerp.
Evenzoo ging het met uit. Aanvankelijk was het een loutere
gevoelsuitroep bij den overgang van in het bedje liggen naar spelend aangekleed
worden. Sinds nu echter bed niet louter meer een spelende
droomvoorstelling in z'n verbeelding was, maar Keesje daarmee het heusche bedje
was gaan bedoelen, waarin hij sliep, begon hij dien gevoelsuitroep ook de
werkelijke uiterlijke plaatsverandering te bedoelen, die de feitelijke oorzaak
was van z'n innerlijk overgangsgevoel, en zoo werd die uitroep dus tot
voorzetsel en bijwoord in uit bed en bed uit. En wat later werd
deze heele PLAATSBEPALING als eenheid gevoeld, | |
| |
en als
één eigenaardigheid van een of andere beweging bedoeld, b.v.
Koet Keesjə bed uit, of Koet Keesjə uit bed, waarin
de twee laatste woorden dus een bijwoordelijke bepaling of een
voorzetselbepaling zijn gaan beteekenen.
| |
16. Toenemende macht der gedachte
werkelijkheid.
Dit alles is eigenlijk slechts een moeilijker herhaling van wat
hij vroeger met z'n eerste imperatieven en dwingwoordjes gedaan had. Ook deze
waren aanvankelijk slechts een innerlijk gevoelentje naar aanleiding van de
indrukken der buitenwereld, maar juist uit deze innerlijke gevoelentjes hadden
zich door het opkomen der gedachte, der aanwijzende bedoeling van de
buitenwereld: de konstateeringen, de eerste instantaté-kiekjes der
werkelijkheid ontwikkeld, die hij met z'n eerste zinwoordjes vertaalde, en
waaruit later weer de portretten der oude bekenden of de substantieven zijn
voortgekomen. De bedoeling of de gedachte gaat, van nu af hoe langer hoe meer,
de eigenlijke hoofdbeteekenis worden van allerlei woorden en constructies. De
voorstellingen zijn er het geraamte, de gevoelens er slechts de fijnere
nuanceeringen en omtrekken van. De bedoeling zingt solo, voorstelling en gevoel
accompagneeren den zang: als piano en viool. De gedachte gaat van nu af aan de
taal beheerschen, zonder evenwel de verbeelding of het gevoel te versmoren.
Echte, levende, schoone menschentaal is als een zwaargeladen boomgaard, waar de
voorstellingen het dragende hout, de gevoelens de aldoor wemelende bladeren, en
de gedachten het stille, ronde, sappige ooft van zijn. Maar in Keesjes
taalboogerd is het ondertusschen nog lente, is het nog Mei. O zeker, vele
vruchten hebben zich reeds gezet. Maar er bloeien ook nog heel wat teere
bloesembladerkroontjes, die nieuwe vrucht beloven, en de reeds geschapen
vruchten hebben nog niet den vollen rijpen wasdom.
| |
17. Keesjes inbeelding echter nog heel
onzakelijk.
Zien wij maar even nader toe, hoe Keesje nu de dingen der
buitenwereld bedoelt en opvat. Voor den volwassen mensch zelfs, schijnt
z'n eigen ik de helft van het heelal. Is hij nederig en bescheiden, dan weet
hij, dat dit toch maar schijn en inbeelding is, en wordt dat halve heelal tot
een weinig beteekenende minderheid teruggebracht. Is hij trotsch en
aanmatigend, dan groeit die helft tot een overwegende meerderheid aan. Al naar
gelang 's menschen wijsheid en deugd, of dwaasheid en eigenwaan: wordt hij
beheerscht door beschaafde-hoogere of onbeschaafde-lagere neigingen, die heel
z'n gedachtenloop bepalen. Ook een bescheiden deugdzaam mensch kan het
weliswaar niet laten, bij elke nieuwe opvatting van onbekende dingen: zich zelf
en z'n vroegere ervaring tot maatstaf te nemen; maar dank z'n hoogere
neigingen, corrigeert hij die opvatting: door ze te vergelijken met de
opvatting van andere menschen. Maar een trotsch en verwaand mensch wordt er
door zijn lagere neigingen toe | |
| |
gebracht, met de opvatting van alle
andere menschen heelemaal geen rekening te houden, en alleen te rade te gaan
bij zich zelf.
| |
18. Stilzwijgende afspraak: alles op te vatten als
kindjes.
Nu verkeert een kind van twee à drie jaar
noodzakelijkerwijze in de omstandigheden van een zeer verwaand mensch. Het
eenig verschil is, dat de leidende neigingen in den verwaanden mensch een
gevolg zijn van zijn trotschen wil, terwijl ze bij het kind eenvoudig op het
onwillekeurig gebrek aan ondervinding berusten. Heel het kinderlijk bewustzijn,
met z'n bedoelingen, z'n voorstellings-verbindingen, en gevoelens wordt
beheerscht door een stilzwijgend plan: alles louter en alleen naar zich zelf te
beoordeelen. Z'n eigen wezentje is voor Keesje niet de helft, maar negen tiende
van het heelal. Geen wonder dus, dat dat laatste tiende part zich naar de
overige negen moet schikken. Alles wat de dreumes ziet of hoort, en maar in de
verste verte lijkt op z'n eigen eigenschappen of handelingen, vat hij op als
klein-kinderlijke eigenschappen of handelingen; ja zoover gaat dit: dat al wat
Keesje omgeeft: personen en zaken zonder onderscheid, in zijn verbeelding tot
kleine Keesjes worden omgeschapen.
| |
19. Persoonsverbeelding.
Pop eef vuiə neus, pop vuiə neus poetsə
en hij voegt de daad bij het woord. Popjə koek etə,
veesjə (vleesch) etə. Nu daar moet hij lang op wachten
natuurlijk. En daarom verzint hij weer naar iets, dat hij zelf kan uitvoeren.
Popjə wassə (wasschen). En als hij daarmee klaar is, moet ze
naar bed. Popjə chapə. En dat kunnen ook nog wel een paar
andere bekenden van hem: bok (blokken) chapə, emtjə
(emmertje) chapə. Hij legt ze naast elkaar in de kast, en terwijl
hij de deur sluit, klinkt het bevel: ammaa chape. Een anderen dag toept
hij popje cheit, als z'n pop van tafel valt: die betə (die
beter, schreit niet meer) zegt hij van een tweede pop, die al op den grond lag;
en na een oogenblik over de zelfde: die peert (speelt). Nu voor de pop
verwondert ons dat niet. De pop is er juist op gemaakt om aan het kind iets te
geven dat op hem zelf gelijkt. Maar het doet ons daarentegen vreemd aan, als
het kind allerlei andere dingen, die nu letterlijk niets op Keesje zelf lijken,
als kindjes gaat begrijpen en beoordeelen. Het had gesneeuwd, maar de sneeuw
was spoedig gedooid. Waar is de sneeuw nou? zegt Keesje. De sneeuw is
weg, is bootampjə gaan etə, koesjə mek gaan dinkə.
In dezelfde laatste maanden van dit jaar had hij zich in z'n vingertje
gesneden, en het had leelijk gebloed. Na een tijdje droogde het bloed op. En
Keesje constateert met verwondering: Het boet is weg. 't is na huis
gəgaan, bootampjə gaan etə met suikə. Kort daarna
valt z'n potlood, en het rolt weg: hei, hei, roept Keesje, soet
bijfə riche (zoet blijven liggen). Ook de jeuk beschouwt hij
blijkbaar als iets levends: da is də jeuk weer. Is de jeuk weg?
vraagt moeder na een oogenblikje, jeuk
| |
| |
is nog in
luidt het klagend. Zoet is natuurlijk ook allerlei. Eerst Keesje en moeder:
Keesjə soet, moenə soet, abbei soet; maar verder al zijn
speelgoed, het beertje, de kaars, tot zelfs de kamerlamp toe: beetjə
soet, kaas soet, icht soet, richt (licht) soet, en dan ten slotte
weer, het zoetste van allemaal en attributief, dus blijvend: soe
moenə! 't Zijn allemaal kindjes die boterhammetjes eten en kroesjes
melk drinken.
| |
20. Natuurmythen.
Zelfs den avond vat hij als een persoon op. En er kwam een tijd,
dat hij z'n eigen vader, die altijd pas 's avonds thuiskwam, met den avond ging
verwarren. Daar hem nu de avond, omdat hij dan naar bed moest, niets beviel,
begon hij in tyrannieke verbolgenheid z'n vader allerlei onaangename dingen
naar het hoofd te slingeren. Toen stond echter moeder op tegen Zijne Majesteit,
en zij werd boos en gaf er hem geducht van langs. Toen vond hij het toch maar
beter te zwichten, en zei het niet meer, want met moeder blijft hij toch liefst
op goeden voet. Een maand tevoren interesseerde hem vooral de maan. Hij had
dikwijls hooren zingen: ‘ziet de maan schijnt door de boomen’, en
kon dat versje al heel goed nazeggen. De wolken noemde hij gewoonlijk
rook. En toen nu op een avond de volle maan achter de wolken uitrees,
riep Keesje verheugd: də maan rijdt op də rook, də maan
zit op de rook; də maan zit op də workə (wolken); en een
anderen keer: nu komt də maan op də workə, nou roopt
(loopt) də maan, nou staat ie stir (stil). En na een tijdje:
də maan rijdt op də boomə, də maan zit op də
boomə enz.
| |
21. Uitvoeling.
Voor alles wat ligt, zegt hij: chapə (het slaapt);
voor alles wat iets anders aanraakt: etə, of bijtə.
Zoo kwam z'n speelgoed-huisje, dat op tafel stond, door een stoot van hem zelf,
tegen z'n koekje aan, en dat was niet naar z'n zin: 't huisjə wil
də koek etə riep hij jaloersch. Ook over z'n eigen handen en
voeten spreekt hij alsof het personen waren: 't handjə wir də
koek etə (pakken), foetjə wir kaars opetə en
meteen pakt hij de kaars tusschen z'n teenen, foetjə wir
bijtə, juicht hij verder, foetjə wir jasjə pakken.
Foetjə pijn. Foetjə kusjə gevə (ik zal het voetje
een kusje geven). Nu gaat z'n aandacht weer naar de kaars: Keesjə mag
kaars perə (met de kaars spelen). Kaars eef nie tijd. Kom maa
riche (liggen) zegt hij tegen de kaars. Keesjə kom bij jə
richə. Met z'n trein spelend, wijst hij moeder de blinkende ruitjes
aan: daar zijn də raampjəs, dat zijn də oogjəs, tein
heeft ook oogjəs. Op een avond had hij met vader een heele boom
opgezet over een stoomboot uit z'n prentenboek. 's Nachts had hij er blijkbaar
over gedroomd, want den volgenden morgen vroeg had hij het voortdurend over de
boot: boot cha weg, boot cha bootampjə etə, doet poet, (met
heel lage stem) kleine boot doet poet (met heel hoog stemmetje), boot
cha na stad. Van dat geluid nabootsen, komt hij nu echter weer op nadoen,
en dat wijst toch reeds weer een klein beetje in de goede richting. Hij begint
nu toch weer wat meer aandacht te | |
| |
wijden aan de dingen buiten hem.
Hij is zelf toch weer niet alles meer.
| |
22. Hij begint zich aan andere dingen gelijk te willen
maken.
Dieren en huishoudelijke voorwerpen lijken hem alle maal kindjes
als hij, die er alleen wat vreemd bij staan; en hij doet ze na: De poes
staat zoo; (gaat wijdbeens staan), de wekkəkok (wekkerklok)
staat zoo; (met kromme knieën, en achteruitgebogen bovenlijf).
Zoo doet de pan: (blaast zich de wangen op met stijf op elkaar geknepen
lippen). Zijn ruig speelgoed-beertje valt gewoonlijk van de ronde zitting der
stoelen af; dan zet hij het op tafel en zegt: beertjə wir rievə
op tafə zittə, beertjə wir nie toer zittə (beertje
wil liever op tafel zitten, beertje wil niet op den stoel zitten), 'k zar'n
mooi huis bouwə zegt hij dan, en dan zegt 't beertjə:
teektau (een vriendelijkheidsuiting, nagezegd van moeder, die tegen vader
aan tafel, als de schotel bijna leeg is, wel eens schertsend in 't Engelsch
zeide: take it all).
| |
23. Vader als kindje behandeld.
Wat echter het meest komisch aandoet, is, dat hij nu langzamerhand
vader en moeder tot kindjes bevordert, en hen als zoodanig behandelt. Dit komt
vooral uit in z'n jaloezie op vader. Vader was met de mobilisatie van 1914
onder de wapenen geroepen, en toen was Keesje dus een heelen tijd met moeder
alleen geweest. Toen vader nu eindelijk weer met verlof thuis kwam, beschouwde
Keesje hem als een tweede kind van moeder, en was geducht jaloersch op alle
attenties door moeder aan vader bewezen. Een nadere aanleiding was
waarschijnlijk nog, dat vader ook Kees heet, zoodat Keesje zich zelf ook een
tijdje met vajə zelf verwarde. Waar is Vader? vroeg moeder, en
Keesje antwoordde op zich zelf wijzend: dittə fajə En als ze
hem dan later op hem zelf wijzend vroeg: Wie is dat? kreeg ze weer het
lakonieke antwoord; dittə fajə. Daarbij schoten vader en
moeder dan aanvankelijk in den lach, maar dit heeft weer alleen ten gevolge,
dat Keesje in het vervolg, telkens als hij dittə fajə
geantwoord heeft, ook zelf van dolle pret begint te schateren. Dat die lach als
uitlachen bedoeld had kunnen zijn, kwam in Keesje niet op. Toen vader echter
weer geregeld 's avonds thuis was, kon deze verwarring geen stand houden, maar
des te heftiger kwam toen de jaloerschheid los. Vader mag nooit met moeder
alleen in de kamer zijn. vadə mag niet ... dit doen of dat doen,
ligt hem op den mond bestorven, maar vooral: vadə mag moenə niet
kusjə gevə. Alleen als vader eens heel lief tegen hem geweest
is, en Keesje dan eerst zelf een kusje van moeder heeft gehad, zegt hij soms
goedig en getroost: vadə mach moenə kopjə (kusje)
gevə. Maar vlak erop keert hij zich af om het niet te zien en
roept gejaagd: niet te wang, niet te wang (niet te lang). En op andere
oogenblikken heet het heel beslist: mach moenə en vadə niet met
mə patə (niet stilletjes elkaar iets toefluisteren). Nu weten
ze 't, en wee hun, als ze het weer wagen aan Zijne Majesteit te mishagen.
| |
| |
| |
24. Moeder als kindje behandeld.
Maar ook moeder zelf wordt dikwijls heelemaal als een tweede
Keesje behandeld en toegesproken. Vooreerst spreekt hij moeder aanhoudend met
kind aan, maa kind (maar kind) o kind, zijn z'n meest
geliefkoosde betuigingen van verbazing. Verder eigende hij zich een tijdje den
naam toe, waarmee vader haar gewoonlijk noemt: Miet. - Wie, is Miet?
vroeg Moeder toen ze hem al eenige keeren dien naam in een vreemd verband had
hooren gebruiken. Dittə Miet antwoordde hij, op zich zelf
wijzend. Maar toen kwam vader ertusschen, die hem met duidelijke gebaren
betoogde en zei: moene is Miet. Sedertdien spreekt hij soms van moenə
Miet of dattə Miet en wijst dan op moeder. We zien hier dus,
dat hem, min of meer hardhandig, toch langzaam maar zeker, de rechten van vader
en moeder, al is het dan pas op een eigen naam, tot het bewustzijn worden
gebracht. En dat helpt toch weer wel een beetje, om hem langzaam maar zeker op
het idee te brengen, nu van lieverlede maar eens van z'n hoog troontje naar
omlaag te komen, en te beseffen dat hij een heel klein menschje is, en dat hij
voorloopig van de groote menschen nog alles te leeren en te krijgen heeft. Maar
op het oogenblik is moeder toch nog een kind als hij. Keesje had eens een
pluisje in z'n oog gekregen. En moeder had het er zorgvuldig weer uitgehaald.
Een tijdje later zegt hij opeens: Keesjə puisjə in də oog.
Moenə ook. Popjə ook. Puisjə uitarə (uithalen). En
nu wordt kwasi bij alle drie op de beurt het gedroomde pluisje eruit gehaald.
Moenə cheit, zegt hij, als moeder ontevreden kijft, omdat hij een
bordje gebroken heeft. Op een keer struikelde moeder, gelijk Keesje zoo
dikwijls doet. En wat zegt de kleine baas? Jə keek zekə
achtər om moedə! zajjə 't nie meer doen? Eer hij voor een
oogenblik uit de kamer gaat, voelt hij zich gedrongen, moeder eerst de les te
lezen: Zar jə efə zoet op Keesjə wachtə? Moedə
zar jə nou niet chaan scheiə as ək efə wech ga? En
bij z'n terugkomst betuigt hij hoogstdezelfs tevredenheid: nou bejjə
zoet gewees, nou heb jə niet cheit, wat moeder natuurlijk, met een
lichte verandering, allemaal vroeger uitentreuren tot hem gezegd heeft. 's
Morgens protesteerde hij altijd tegen vader, als die in den spiegel keek om z'n
haar te kammen. Moest moeder dan even weg, dan vroeg ze eerst: Keesje zal je
nou niet zeuren, zal je nou tegen vader niet zeggen: je mag niet in den spiegel
kijken? En warempel, eenige dagen daarna, krijgt moeder het bijna woordelijk
terug. Keesje wil even van de slaapkamer gaan, maar komt eerst moeder aan de
rokken trekken, en met het ernstigste gezicht van de wereld vragen:
Moedə zar je nou nie zeurə? Zar jə nou zoet zijn? Zar
jə nou niet zeggə: jə mag niet in də spiegel
kijkə?
| |
25. Analogie-neigingen op grammatisch gebied.
Men ziet, het is al ver gekomen met ons Keesje, en het wordt hoog
tijd, dat aan die verwaande leidende neiging een eindje wordt gemaakt. Hoe dat
echter lukken | |
| |
zal, zullen we pas in het volgend hoofdstuk kunnen
nagaan. Er werken in Keesje echter ook nog andere determineerende neigingen,
wier oorsprong en werking wij eerst nog even moeten nagaan: ik bedoel de
opkomende grammatische en syntactische vormen. Ook deze berusten niet op
wilsakten, maar op stilzwijgende, soms zelfs onbewuste, aanwensels. Zoo kwamen,
gelijk we zagen, de genitief-s en de meervoudsuitgangen -ə en -s in
gebruik, nadat hij in het vage het beteekenisverschil tusschen eersten en
tweeden naamval, tusschen enkel- en meervoud was gaan beseffen. Eerst gebruikte
hij zoo'n vorm aan 't een of ander woord, dat hij uitsluitend in dien vorm
placht te hooren per toeval goed. Daarna nog zoo'n paar woorden. Dan komt er
een dag, dat er ineens een heele reeks voorbeeldjes loskomt, en blijkt
gewoonlijk op dienzelfden dag: dat hij met die achtervoegsels ook de juiste
beteekenis verbindt. Hoe is hij daartoe gekomen? Zonder verstand, zonder begrip
van het beteekenisverschil is het natuurlijk onmogelijk. Maar sinds hij dat
eenmaal heeft: uit louter gemak. Door de toevallige voorbeeldjes komt hij op
een weggetje, dat hem aanstaat, en waar hij als het ware bergaf vanzelf verder
loopt. Want moeder verstaat wat hij bedoelt. Toch zijn hier dan dikwijls heele
nieuwe combinaties bij, die hij nooit van moeder gehoord heeft. Zoo b.v.
oochə voor ook eentje. Dwaalt hij daarmee van het gewone
taalgebruik af, dan merkt hij dat meestal zelf vrij gauw, daar moeder voor
hetzelfde ding of feit een anderen vorm gebruikt, als hij. Stemt het
taalgebruik met z'n eigen uitvinding overeen, dan is elke keer, dat hij een
ander dien vorm hoort gebruiken, een nieuwe bevestiging en herhaling van z'n
kunstje.
| |
26. Analogieën op het terrein der
woordbeteekenis.
Een zelfde uitbreiding van een op beperkt terrein aangeleerd
kunstje zien wij ook in de woordbeteekenissen. Allerlei woorden, die Keesje
voor een bepaald ding, dat hem na aan het hart ligt, met goed succes (van z'n
zin te krijgen) heeft leeren gebruiken, gaat hij nu toepassen op allerlei
andere dingen, die hij voorloopig als ongeveer hetzelfde beschouwt. Al heel
vroeg had hij z'n melkkostje pa, pappie of pap leeren noemen.
Maar weldra noemde hij alle eten zoo. En wat later ook het pannetje, waar z'n
pap in gekookt werd. Koekə vond hij reeds een lekkere
versnapering, en sindsdien heet alle lekkers: koekə; in een ander
huishouden werd zoo sjokjes (van choco) de vaste naam voor alle snoep,
dat nog tot op den leeftijd van zes jaar in gebruik bleef. Tegen grootpa had
Keesje oopa leeren zeggen; maar meen nu niet dat hij al wist dat grootpa
de vader van z'n vader was; oopa was een vriendelijke zittende heer met een
mooi zwart pak aan; en daarom heette elke deftige heer: oopa. En toen er
later eens een oude heer onder een parapluie voorbijging, noemde Keesje hem
aanstonds weer oopa. Kachə noemde hij | |
| |
natuurlijk ook
het gaskomfoor, en tatə (tante) zei hij tegen alle dames. Alle
stukken papier heeten bief (brief). Poetsə noemt hij alle
wrijven; het witte kokertje van een tandenborstel heet bij hem kaas
(kaars). Alle kinderen, ook jongetjes, noemt hij meisjə; kouwf is
behalve voor z'n kous, ook de naam voor z'n been, boek is zoowel z'n
broek als z'n knie en dijen; de stofjes in de zonnestraal noemt hij
sieuwə (sneeuwen), al de vingers van z'n handje heeten
pittə (pinkje), alle witte vlekjes en stipjes noemt hij
puisjə (pluisje). Als er een vogel door den tuin vliegt, hoeft
Keesje niet te kijken, wat het is: 't is altijd een kaai (kraai). Harde
wilde kastanjes noemt hij teenə (steenen), en zoo gaat het met
allerlei personen, dieren en dingen.
OEFENING. Ook groote menschen gebruiken nog dikwijls hetzelfde
woord voor verschillende dingen, die wij in den dagelijkschen omgang zoo
ongeveer als hetzelfde beschouwen: 1o. den naam der stof voor het
ding uit die stof gemaakt: glas, ijzer, het leer; zoek er een paar voorbeelden
bij; - 2o. den naam van een stad of land voor de stof die er vandaan
komt: Kasjemier, Bordeaux: zoek er een paar voorbeelden bij; - 3o.
den naam voor een feit voor de plaats waar het feit gebeurt: klas, markt, en
alle fabrieksnamen op -erij (brouwerij beteekent eigenlijk: het brouwen); zoek
er een paar voorbeelden bij; 4o. den naam van een eigenschap of
gewoonte voor de personen die zoo'n eigenschap of gewoonte hebben: de jeugd, de
ouderdom, ouwe bruine, een brekespel, een bedilal; zoek er een paar voorbeelden
bij; - 5o. den naam van den maker voor zijn maaksel: een Rembrandt,
een van Leeuwen (Homerus-uitgaaf). Een Burgers (fiets). Al deze gevallen noemt
men weleens met een geleerden naam: metonymia of naamsverwisseling.
| |
27. Analogie van tegenstellingen.
Dit komt nu vooral voor bij tegenstellingen. Naar boven klimmen
heet bij Keesje boofə timmə. maar dan is het ook niet meer
dan natuurlijk dat hij: langs den trap naar beneden gaan, eveneens
boofə timmə noemt. Moeder zei 's avonds in den winter, als
ze hem een warme kruik bracht, vaak: ‘'t is zoo koud, hier is een
kruik’. Langzamerhand begon Keesje, als hij moeder aan zag komen, al uit
zich zelf te zeggen: koud. Op een avond vroeg hij echter, wijzend op de
kruik: dittə? En moeder antwoordde kruik. Sinds dien
vraagt hij 's avonds dikwijls: kuik koud, of koud kuik, en
waarschijnlijk bedoelt hij daarmee juist een warme kruik. Deur in
beteekent bij Keesje: door de deur gaan; en hij gebruikt het dus zoowel voor 't
naar binnen als naar buiten gaan. Deur uit
kent hij nog niet. Al deze voorbeeldjes van Keesje zijn uit het 2de levensjaar.
Maar ook later komen zulke verwisselingen nog dikwijls voor. Zoo zeiden Pol en
Jozef op 4-jarigen leeftijd: hou los in plaats van laat los (naar hou
vast). Jozef had het bovendien over: zijn blokkenuis afbouwen voor
afbreken (naar opbouwen). Henri, 5 jaar oud, riep tegen | |
| |
z'n
broertje, die op 't punt was een knoopje in te slikken: Slik 's uit
(voor spuw uit). En omgekeerd zei X. d. V. op denzelfden leeftijd:
Zusjə moet opspugən (voor opslikken, inslikken) naar
uitspuwen. Men ziet, zulke gevallen komen het meest voort uit de versmelting
van twee uitdrukkingen voor feiten of dingen, die wij oudere menschen als
tegenstellingen beschouwen, maar in het kinderlijk brein nog als broertje en
zusje bij elkaar hooren.
| |
28. De vaste woordschikkingen zijn analogieën op
syntactisch gebied.
Uit zoo'n schuilende determineerende neiging worden nu ook de
syntactische analogieën duidelijk, die we tot nu toe als graag herhaalde
kunstjes betitelden. Juist omdat Keesje eerst per toeval een paar keer
Toe-oet doet auto gezegd had, en moeder hem verstond, werd deze zinvorm
het schema, waarnaar hij nu alle mogelijke andere zinnetjes ging bouwen. Ook de
aantrekkingskracht, die gelijk we in nr. 12 van Hfdst. VI zagen, de
onderwerp-gezegdezinnetjes op de attributieve uitroepen gingen uitoefenen,
zoodra deze laatste een konstateering begonnen te beteekenen, is zoo'n zelfde
verholen leidende neiging. Het kleinere opkomende groepje moest zich, sinds de
beteekenis ongeveer dezelfde geworden was, aanstonds naar het model der
grootere reeds langer bestaande groep schikken; juist als de opvatting der
buitenwereld (= 1/10 heelal) zich moest richten naar de
opvattingen, die Keesje had van zich zelf (= 9/10
heelal).
| |
29. De persoonsverbeeldingen zijn niets dan analogieën
op stijlgebied.
Zoo zien wij dat Keesjes vooruitgang over de heele lijn van taal-
en stijloefening gelijken tred houdt. Oppervlakkig gezien lijken de
personificaties en de grammatische analogieën niet veel op elkander, maar
bij diepere beschouwing blijkt, dat ze beide berusten op een zelfde
zielsmekaniek: de schuilende neigingen der analogie. Alleen, we zagen het reeds
aan oochə (ookje), zulke analogisch in elk kind opkomende
taalverschijnselen hebben, om te blijven voortbestaan, den bijval, de
instemming der huisgenooten noodig. En nu zal het wel reeds duidelijk zijn, dat
Keesje met z'n verwaande inbeelding van 9/10 heelal te
zijn, op den duur bij vader en moeder niet meer op instemming zal kunnen
rekenen. Niet zonder slag of stoot zal hij zich echter gewonnen geven, daar hij
nog geen flauw vermoeden heeft van het groote goed, dat zij hem voor z'n trots
in de plaats willen geven: het gezellig samen zijn. Het verloop van dezen
belangwekkenden strijd zullen wij in het volgend hoofdstuk verhalen. En als het
u, die dit leest, als mij die dit schreef, zult gij er de
hooglijk-bewonderende, staag geboeide en teer-ontroerde getuigen zijn van
nieuwe geestelijke veroveringen; dit maal op eigen lagere neigingen behaald;
zult gij met mij medevieren: der gezelligheid-zoekende ziele zachte maar zekere
zegepraal.
| |
| |
| |
30. Personificaties in de volkstaal.
Eer we daar echter mee beginnen, moeten wij eerst nog eenige
voorbeelden van personeelsverbeeldingen nagaan. Ook in de taal van het gewone
volk komen zulke op uitvoeling berustende persoonsverbeeldingen heel vaak
voor.
Zoo denkt de visscher aan ons strand, bij de monding van
een rivier, niet aanstonds aan de uiterlijke gelijkenis van die opening in den
oever met onzen mond, maar hij voelt zichzelf in heel z'n menschelijke lengte
met armen en beenen in de rivier uit, juist alsVondel, wanneer hij den Rijn aanspreekt:
Ghij streckt de voeten aen 't gebergt,
Daer sich de Zwitsers in bescharmen,
Wanneer men hen om oorloogh vergt:
Ghij grijpt de Noordzee met uw' armen,
Waerin het heldeneyland leyt,
Daer Bato sich ter nedersette.
En zoo zal die volksman, na zich met z'n geheele gestalte in zulk
een stroom te hebben uitgevoeld, er dan natuurlijk ook vanzelf toe komen, z'n
eigen mond met den mond der rivier te vereenzelvigen, de zijstroomen als armen,
en de bedding als een bed op te vatten. En zoo bemerken wij ook elders, dat we
zulke overdrachten niet elk afzonderlijk kunnen verklaren, maar ze weer samen
moeten vatten en aaneenvoelen, om zoo tot de ware, oude volksopvatting te
geraken. Het beste voorbeeld daarvan is wel de berg, in bijna alle
Germaansche talen zoo genoemd naar z'n holen en krochten, omdat hij her-
berg en berg -plaats bood om mensch en dier te bergen. In de
grotten dacht men zich dus als in den buik of in de ingewanden
van den berg. Boven zich had men natuurlijk het hoofd of den kop,
onder zich den voet van den berg. Was het een langwerpig gebergte, dan
had die berg ook een rug en soms een of meer halzen
(Schlünde), en gewoonlijk ook een paar horens (Horn) of
tanden (Bergzahn). De hellingen heetten natuurlijk flanken of
zijden. Metaallagen waren zijne aderen, de aardhars zijn
vet (Bergfett). Zulke overdrachten van menschelijke lichaamsdeelen op
onbezielde voorwerpen zijn er nu in de volkstaal bij de vleet. Zij bewijzen wel
degelijk, dat de gewone man uit het volk, dikwijls nog even naïef is als
Keesje, alles naar zich zelf beoordeelt en in alle dingen kleine mannetjes
ziet. Trouwens de Algemeen-Beschaafde taal heeft zeer veel van die namen
overgenomen.
OEFENING 1. Zijn er in het volgende lijstje misschien woorden of
uitdrukkingen die je niet verstaat? een lidmaat der gemeente - het haar van een
plant - de kruin van een berg - het hoofd van den staat - een hoofdman van
roovers - kopjes (in 't Boerenland) - een theekopje - de kop van een spijker -
het hoofd eener rekening - een zeehoofd, havenhoofd - een kaap - de zenuw van
den staat - het front van een gebouw - het voorhoofd van | |
| |
een akker
(de plaats waar de boer de ploeg omkeert) - het oor van een pot - het oor van
een kopje - het oog van een naald - oogen in de aardappels - de oogen op den
pauwestaart - de oogen der dobbelsteenen - blik (metaal) - de kaken van den
afgrond - de roode wangen van een appel - de neus van een schoen - de mond(ing)
van een rivier - de gapende mond van den afgrond - de mond van den krater - een
landtong - een tong (vischsoort) - de tong van de weegschaal - de tong van een
laars - de lippen eener wond - de tanden van een kamwiel - de baard van een
sleutel - de hals van een flesch of kraf - de hals van viool of guitaar - de
keel van een fuik - 17de eeuwsch: de keel van een berg (bergengte) - de arm van
een rivier - een zeearm (mnl. St. Joris braes) - de armen van het kruis - de
arm aan een spoorsignaal - de armen aan een stoel, armstoel - de armen van een
weegschaal - de elleboog van een kachelpijp - de polsslag van ons volk - een
hachelijk tijdsgewricht - de vuist van het vaderland (G. Brandt) - de hand van
een anker - de handen eener weegschaal - veeren met omgezette handjes - derde
handen - een kapstok met koperen duimpjes - de duimen aan een deur - een pink
(langwerpige naairing) - pinkjes (gebakjes) - de borst van den haan op geweren
- borstbout - de borst van een pen in het slot - geribd papier - de ribben van
een schip - de kust (v. lat. costa, rib) - een koraalrif - het geraamte van een
schip - een bult aardappelen - een bergrug - de rug van een mes - de rug van
een boek - de graat van een kruisgewelf - in het hartje van het land - het hart
van de kropsla - de hartslag onzer beweging - de hartader des lands - de aderen
in het marmer - een ader van goud - de aderen van het wereldverkeer - de ader
van een bron - druivenbloed - zeeboezem - de moederschoot der kerk - in den
schoot zijner familie - de schoot der baren - het lichaam van een woord -
inlijven - een diklijvig gevaarte - de romp van een schip - het romp-parlement
- de buik van een flesch - buikig - de buik van een vat - een inham van de zee
- de knie (zwengel) van een pomp - de knie (schjegge) - de knie van 't galjoen
(loefhout) - knietje (balkje) - het been van een letter - de beenen van een
driehoek - de poot(en) van tafel, stoel, bed, enz. - de voet van den berg - de
voet van een glas, een lamp - de voet der bladzij - aan den voet van den mast -
aan den voet van het kruis - de huid van een schip - een velletje papier - de
ziel van een flesch - het merg der wetenschap.
OEFENING 2. Zoo spreken ook groote menschen soms van: huppelende
bergstroomen, zich neerstortende watervallen, gapende afgronden, ijlende
wolken, stijgende bergen, grashalmen die zich wiegen op den wind. We lezen bij
dichters van: klimop dat den beuk omvat, van een olm die zijn takken
uitspreidt, van den hemel die zich over ons uitspant (uitspansel); en ook wel
in proza van: een straat, die recht doorloopt, of een weg die rechts afslaat,
die zich kronkelt en buigt, die midden door het bosch gaat, zich verengt, en
ten slotte op de hei uitkomt; van een voorgebergte dat vooruitspringt, van een
kust, die | |
| |
terugwijkt, of een landtong die uitsteekt, van een
rivier die de grenzen overgaat. Begrijp je nu, waarop al die uitdrukkingen
berusten?
| |
31. Persoonsverbeeldingen bij dichters en
schrijvers.
Ook dichters doen en denken vaak als groote, geniale kinderen. Zij
weten natuurlijk heel goed, dat de morgen, de avond en de nacht geen personen
zijn, evenmin als de zonnestralen of het onweer, als het viooltje of de lelie.
En toch spreken zij van een juichende morgenstond, een versmachtenden
avond, en een duisteren nachtgod, van lachende zonnestralen
en grommend onweder, van het onschuldig viooltje en de
trotsche blanke lelie enz. In de naïveteit van een natuurlijk
menschenkind voelen zij zich in de natuurverschijnselen naar buiten. Soms zelfs
koozen en koesteren zij die illusie met een warme liefde, dat het onbezielde
hun werkelijk toeschijnt te gaan leven. En ook wij, koelere menschenkinderen,
vinden dat toch wel mooi; we laten ons drijven op kinderlijke fantasie, en dit
te liever, als toch inderdaad diep daaronder groot-menschelijke zieleadel lijdt
of jubelt, en ideale gevoelens als sterren liggen te vonkelen. Om nu het
verband met de kindertaal goed te laten inzien, geven wij eerst een
kindersprookje en daarna een sprookje voor groote menschen. Het verschil is
natuurlijk, dat de kinderen, die dit sprookje hooren, werkelijk gelooven, dat
de sterren ook kindjes zijn, terwijl een lezer van ‘De Japansche
steenhouwer’ er niet aan gelooft, dat een mensch: zon, wolk of rots kan
worden. Daarna geven wij een parabel of gelijkenis, verder een dichterlijke
moderne mythe van ‘de treurende maanden om het doode jaar’ en ten
slotte twee fabels.
| |
Kindersproke door
Marie Boddaert.
Nacht is niet boos... Als hij komt, de nacht,
Maakt hij den hemel open,
En veel sterren en sterretjes komen zacht,
Op gouden voetjes geloopen.
Zij zijn nieuwsgierig, en naar beneên
Zouden zij heel graag komen;
Maar ze zijn bang voor de groote zeên
't Is boven óók donker... maar zij hebben
licht
De zon gaf ze allemaal lichtjes,
Voordat hij naar bed ging; die houden ze dicht
Bij hun gouden sterregezichtjes.
Zij kijken, en lachen, en knikken goênacht,
En zeggen: ‘je moet gaan slapen’.
Zij worden eerst naar bed gebracht,
Als de zon heeft uitgeslapen.
Ze wand'len boven den ganschen nacht
Op hun kleine bloote voetjes.
Dat doet geen pijn... de wolken zijn zacht.
En ze gaan ook maar zoetjes, zoetjes.
Ze mogen nooit leven maken; dat zou
De moede menschen hinderen...
'k Geloof niet, dat ik ze hooren zou;
Maar er zijn ook zieke kinderen.
'k Zou heel graag eens naar boven gaan,
Als 'k wist, hoe daar te komen...
Vogels hebben vleugels aan,
Die vliegen boven de boomen,
- Bouwen ze boven ook hun nest?
Of zou hun dat niet bevallen?...
En loopen je altijd alleen? - Je zoudt best
Uit je open huis kunnen vallen!
| |
| |
Hebben je boven ook een tuin
En bloemen... en kersen... en bijen,
Die brommen zoo! en een hooge duin,
Waar je op en af kunt rijen?
En je moeders handen, zijn ze ook zoo zacht
Als ze je 's morgens komt wasschen,
En de zeep zoo schuimt en een watervracht
Over je rug komt plassen?
In mijn bosch woont een nachtegaal
Hebben je kleine muschjes,
Die je voeren kunt? - Zijn je allemaal
Broertjes! Broertjes en Zusjes?
Ik krijg er haast ook een, 't bedje staat klaar!
Hebben jelui allemaal bedjes?
Maar waar staan ze dan, ik zie er geen Waar?
'k Hou het mijne nu altijd netjes.
Twee, tien, twintig... altijd meer
In mijn oogen strooien je prikkeltjes neer;
Ik hou ze niet meer open!
Tien, zes, honderd... ik ben te moe
Om je allemaal te tellen...
Als ik wakker word is de hemel toe...
En 'k wou nog zóóveel vertellen...
| |
De Japansche steenhouwer. door
Ed. Douwes Dekker.
Er was een man die steenen hiew uit de rots. Zijn arbeid was zeer
zwaar en hij arbeidde veel, doch zijn loon was gering en tevreden was hij
niet.
Hij zuchtte, omdat zijn arbeid zwaar was, en hij riep: ‘och,
dat ik rijk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van roode
zijde’.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u zij gelijk
gij gezegd hebt’. En hij wàs rijk. En hij rustte op een
baleh-baleh en de klamboe was van roode zijde.
En de koning des lands toog voorbij met ruiters voor zijn wagen. En
ook achter den wagen waren ruiters; en men hield den gouden pajong boven het
hoofd van den koning.
En als de rijke man dit zag, verdroot het hem, dat er geen gouden
pajong werd gehouden boven zijn hoofd. En tevreden was hij niet.
Hij zuchtte en riep: ‘ik wenschte koning te zijn!’
En er kwam een engel uit den hemel, die zijde: ‘u zij gelijk
gij gezegd hebt’.
En hij was koning. En voor zijn wagen reden vele ruiters en ook
waren er ruiters achter zijn wagen; en boven zijn hoofd hield men den gouden
pajong. En de zon scheen met heete stralen en verbrandde het aardrijk, zoodat
de grasscheut dor werd.
En de koning klaagde, dat de zon hem schroeide in het gelaat, en
macht had boven hem. En tevreden was hij niet.
Hij zuchtte en riep: ‘ik wensch de zon te zijn!’
En hij wàs de zon. En hij zond zijn stralen naar boven en
naar beneden, naar de rechterzijde en naar de linkerzijde en alom. En hij
verschroeide de grasscheut op de aarde en het gelaat der vorsten, die op aarde
waren.
En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen der
zon stuitten erop terug.
En hij werd toornig, dat zijne macht weerstaan werd, en hij klaagde,
dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hij niet.
Hij wilde de wolk zijn die zoo machtig was.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u zij gelijk
gij gezegd hebt’.
En hij werd een wolk, en plaatste zich | |
| |
tusschen de zon
en de aarde en ving de stralen op zoodat het gras groen werd.
En de wolk regende in groote druppen op het aardrijk en deed de
rivieren zwellen en de banjirs voerden de kudden weg. En ze verwoesten door
veel waters het veld.
En ze viel op een rots, die niet week. En ze klaterde in groote
stroomen, maar de rots week niet.
En ze werd toornig, omdat de rots niet wijken wilde, en omdat de
sterkte van haar stroomen ijdel was. En tevreden was zij niet.
Ze riep: ‘aan de rots is macht gegeven boven mij. Ik wenschte
die rots te zijn!’
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u zij gelijk
hij gezegd hebt’.
En ze werd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het
regende.
En daar kwam een man met houweel en met puntigen beitel, en met
zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: Wat is dit, dat
die macht heeft boven mij, en steenen houwt uit mijn schoot?’ En tevreden
was zij niet.
Ze riep: ‘ik ben zwakker dan deze... ik wenschte die man te
zijn!’
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u zij gelijk
gij gezegd hebt’.
En hij was steenhouwer. En hij hieuw steenen uit de rots, met zwaren
arbeid en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loon... en... hij was
tevreden.
| |
De tarwekorrel Uit Gelijkenissen door
J. Joergensen.
Het was een triestige, nat-koude herfstdag. Aan hagen en boomen
hingen roode rozebottels en vogelbessen, elk blad droeg een kleinen zuiveren
neveldruppel, en overal zag men verlept gras en gele blaren. Een eenzame kar
schokkelde heen en weer over den modderigen weg; de voerman had een grooten
wollen doek om den hals, en sloeg van tijd tot tijd de armen over elkaar, om
zijn bloed wat sneller te doen loopen en zich een weinig te verwarmen. Het was
een echt triestige dag. Op dien dag ging ook een zaaier uit om te zaaien. Den
graanzak over den linkerarm ging hij langzaam verder, met de rechterhand de
zaadkorrels over de beploegde aarde uitstrooiend. Het was een groot veld. Lang
en zwart strekte het zich voor hem uit, met vele lange, rechte voren, die over
de geheele lengte naast elkander liepen.
Bij iedere schrede strooide de zaaier zijn zaadkorrels uit - het was
goede, volle tarwe - en de korrels vielen en rolden en verborgen zich in den
zwarten, mullen grond.
En dit deed hij zoo tot den avond. Toen was zijn zak leeg en ging
hij naar huis, naar zijn avondeten en zijn bed. Een der tarwekorrels lag geheel
alleen tusschen twee zwarte, vochtige aardkluiten. En dezen tarwekorrel was het
heel droef te moede. Donker en vochtig was het hier, en nog donkerder en
vochtiger werd het, want de dagnevel trok zich te zamen en werd een stroomende
nachtregen. Dit was schier om wanhopig te worden.
Dat werd de tarwekorrel dan ook. En om zich in een nog somberder
stemming te brengen, begon hij alle mogelijke herinneringen aan betere dagen op
te halen. Hij dacht aan den tijd, dat hij hoog boven in de slanke aar zat,
geliefkoosd door de zon, gewiegd door den | |
| |
wind, gelukkig als een
kind in de armen zijner moeder.
Het geheele groote, grijs-groene tarweveld was vol aren en
stroohalmen, en boven aan den blauwen hemel stond een stralende zon, en alle
leeuweriken zongen van het aanbreken van den dag tot aan het avondrood. En als
de zon onder ging, werd het niet kil en vochtig zooals nu, maar er viel een
milde dauw als een lavende drank over het zonnewarme koren, en een groote
gouden maan scheen liefelijk neer op de rijpende velden.
Zóó was het in de schoone dagen, die voor altijd
voorbij waren....
Want helaas! de ontzettende dag kwam, waarop de sikkel over de
velden zong, en zich sissend een weg door het koren sneed.
En de bindsters volgden en het koren werd saamgebonden en op wagens
geladen. Het heele veld was als een slagveld, waarvan voortdurend dooden en
gewonden werden weggedragen.
Daarop kwam de nog ontzettender dag in de deel toen de dorschvlegel
tusschen het gouden koren ronddanste en onbarmhartig trof, als iemand, die
blindelings slaat. En de aren werden verpletterd, die kleine korrelfamilies,
van haar groene jeugd steeds vereenigd - en de afzonderlijke korrels vlogen
naar alle richtingen uiteen en zagen elkaar nimmer terug.
Maar in den korenzak was er toch nog gezelschap geweest. Men lag
weliswaar een beetje opeengedrongen en het was somstijds moeilijk om adem te
halen - maar men kon er toch praten, men had lotgenooten....
Nu echter was het algeheele verlatenheid, treurige eenzaamheid,
zekere ondergang.... De tarwekorrel wist, dat hij geen vochtigheid verdragen
kon, hij was in den laatsten tijd zeer gevoelig geworden. Hij bemerkte reeds,
dat het in het buitenste cellenweefsel begon te jeuken en te steken.... En
vochtiger en vochtiger werd het ieder oogenblik. Het kon niet lang meer duren,
of de geheele tarwekorrel zou doorweekt zijn - en wat zou er dan van hem
worden?
Des anderen daags ging de egge over het veld en nu kwam de
tarwekorrel in het pikduister te liggen.
Aarde er boven, aarde er onder, aarde aan alle kanten. En vochtig
was het ook nog immer.
De tarwekorrel gevoelde zich zeer ziek. Hij kreeg stekingen en
krampen, het water drong hem overal door de huid, in de ingewanden van den
korrel was geen droog plekje meer te vinden. Hij scheen te moeten sterven.
Toen dacht hij vol heimwee voor het laatst aan zijn zonnige
dagen.
‘Ach waarom’ klaagde hij, ‘werd ik geschapen
wanneer alles op zoo'n verschrikkelijke manier moet eindigen? Veel beter ware
het geweest, als ik het licht der zon niet gekend had en bevrijd gebleven was
van dit ongeluk!
Toen sprak een stem tot het arme, verlaten wezen, en die stem scheen
uit de diepte der aarde te komen.
‘Vrees niet’ zeide ze, ‘gij zult niet te gronde
gaan. Geef u getroost en gewillig over - en ik beloof u een beter ik. Sterf,
omdat het mijn wil is, en gij zult leven’
‘Wie zijt gij, die daar spreekt’ vroeg de tarwekorrel,
en hij voelde zich daar- | |
| |
bij diep doordrongen van eerbied, want het
was, als sprak Een tot het gansche aardrijk, ja tot alles, wat er bestaat.
Ik ben het, die u schiep, en u nu weer herscheppen wil’,
luidde het antwoord der stem. Toen gaf zich de arme, stervende tarwekorrel aan
den wil zijns Scheppers over - en wist van niets meer.
Op zekeren lentemorgen, een der eerste van het jaar, stak een groen
spruitje zijn kop uit de vochtige aarde omhoog. De zon scheen zoo warm, dat de
aarde er van dampte.
En hoog in de blauwe luchten zongen ontelbare leeuweriken.
De tarwekorrel - want deze was het groene spruitje - keek verwonderd
om zich heen. Hem was dan werkelijk het leven teruggeschonken, hij was
weergekeerd naar de zon en het gezang der leeuweriken. Hij zou opnieuw
leven.
En dat niet alleen. Want rondom zich op het veld zag hij andere
groene spruitjes - een geheel leger - en hij herkende in hen zijn broeders en
zusters. Toen voelde de jonge plant, hoe een zwellende levensvolheid haar
doortrilde, en het was haar, of zij uit louter dankbaarheid tot aan den
lichtenden hemel moest opgroeien om dien met hare halmen te liefkoozen.
En hetzelfde dankgejubel scheen ook de leeuwerikken zoo hoog in de
lucht te drijven, als zij vliegen konden, en hoe hooger zij kwamen, hoe
klaarder en reiner zij zongen.
En een stem, die thans van boven en niet uit de aarde kwam, zeide:
‘Wanneer de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij
alleen. Sterft hij echter, dan zal hij veelvoudige vruchten dragen’.
Naar de vertaling van H. van Calker.
| |
Rouw om het jaar. door
Albert Verwey.
Maanden, komt, brengt bloemen aan,
De lucht is bleek met de laatste maan,
En het jaar, het jaar is dood!
Het is een koud, dood man in huis,
En ik wil het begraven met zang en geruisch
Het jaar, ach 't jaar is dood!...
Blijde maanden van 't doode jaar,
Vollegt zachter achter de baar
Dan toen gij volgdet na elkaar,
Armvollen dragend van blijde bloemen...
Eerste en laatste maanden, treedt
Langs de baar met sleepend kleed -
Uw preevlende lippen noemen
Spelend den naam van 't jaar
Ach! 't schoone jaar is dood!...
Maanden, die als maagden zijt,
Strooit rondòm hem bloemen en kruid,
Hij was een schoon, groot man in zijn tijd,
Draagt hem met zangen en klagen uit!...
Bloemen liggen om 't schoone hoofd,
Maar het licht, ach het licht is gedoofd
In de oogen van 't doode jaar.
Gaat nog eenmaal rond de baar
Ziet nog eens naar 't doode jaar,
Zoete Mei, die altijd lacht,
Ween niet meer met hangend haar -
Gij zijt de schoonste van ieder jaar,
Ween niet meer, maar wacht:
Wacht met uw zusters ter wederzij,
Ik hoor op mijn drempel gelach en gevlei:
| |
| |
't Is het nieuwe jaar en de blijde Mei
Wenkt het met bloemen naderbij -
De koude maand schuilt aan den wand:
't Nieuwjaar gaat haar voorbij.
| |
De jonge kikkers. door
B. van Meurs.
Drie jonge kikkers zwommen
In 't midden van een sloot;
Daar zien zij in de biezen
Een stokjen - o! zoo rood.
‘Kijk!’ kwakten zij nieuwsgierig,
‘Daar roeien we eens naartoe!’ -
‘Dat zal je wel eens laten!’
De jongen fleemden: ‘Och, kom!
Laat as-je blief ons gaan!’
Maar de ouden zeiden: ‘Kindren,
Past op, blijft daar vandaan!’ -
Zij huilden en zij pruilden:
Maar de ouden kwakten: ‘Neen!’
De jongen zien een kansje,
En nemen 't stilkens waar:
Zij naadren 't roode stokje...
Zij schrikken... willen vluchten...
De leeplaar slaat de bengels
| |
Wilg en popel door
Jac. Perk.
MEEN NIET, DAT ÉÉNE DEUGD VOOR ALLEN PAST! -
DE POPEL STREEFT OMHOOG MET TROTSCH VERACHTEN
DER AARDE, EN 'T HARTE POPELT HEM VAN SMACHTEN
NAAR 'T BLAUW DES HEMELS, WAAR DE VREDE WAST;
DE TREURWILG NIJGT ÈN LOOT ÈN LOOVER-LAST,
DIE 'T WATER ZOEKEN MET EEN HOOPVOL TRACHTEN,
EN LIJDZAAM OP DE BLIJDE STONDE WACHTEN,
DAT ZIJ DOOR 'T GOLFJE WORDEN OVERPLAST:
MEN MOET DEN POPEL, DIE ZICH BUIGT, VERACHTEN,
DE TREURWILG, DIE DE WOLKEN ZOEKT, MISDOET, -
WANT ELK MOET, WAT HEM PAST TE DOEN, BETRACHTEN.
WIE, WAT ZIJN AARD BEVEELT, VERRICHT, IS GOED:
DE DUIF ZIJ ZACHT, MAAR DE AREND TOON' ZIJN KRACHTEN.
EN GAL ZIJ BITTER, MAAR DE HONING ZOET.
|
|