Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De roman van een kleuter (1922)

Informatie terzijde

Titelpagina van De roman van een kleuter
Afbeelding van De roman van een kleuterToon afbeelding van titelpagina van De roman van een kleuter

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.31 MB)

XML (0.84 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie
non-fictie/pedagogiek
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De roman van een kleuter

(1922)–Jac. van Ginneken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 117]
[p. 117]

Zevende hoofdstuk. Het kinderlijke denken.

1. Wat Keesje eigenlijk bedoelt.

Eer dat we naar Keesjes derde levensjaar overgaan, moeten we nu nog eens in het kort de heele ontwikkeling van het tweede jaar overzien. We zagen al meermalen: de kinderlijke praatkunst bestaat uit kunnen spreken en iets te zeggen hebben. In onze vorige hoofdstukken hebben we nu vooral Keesjes spreekoefeningen en spelletjes gevolgd, en al hebben we daarbij telkens ook terloops de innerlijke ontwikkeling van Keesjes bewustzijn ter sprake gebracht; nu we het heele verloop kunnen overzien, rest ons toch nog eens afzonderlijk: den groei van wat Keesje innerlijk te zeggen had, wat nader te beschouwen.

 

2. De spelende kinderen daarbinnen.

Wij hebben al dikwijls over Keesjes innerlijke voorstellingen gesproken, en die zelfs met spelende kinderen vergeleken. We hebben het al vaak gehad over het raampje van Keesjes bewustzijn. Dat is een heel vreemd ding, en daar moeten we nu eindelijk eens wat klaars over te weten komen. Of wie zou het niet vreemd vinden, dat een raampje groeit! en langzamerhand hoe langer hoe grooter wordt, en Keesje er allanger hoe meer door zien kan? Bovendien ziet dat raampje uit op een binnenplaats met spelende kinderen en allerlei vreemde dieren, die daar leuke spelletjes uithalen, en op den duur zelfs heel halsbrekende toeren beginnen te wagen. Wat moet dat toch eigenlijk allemaal?

 

3. Keesje heeft daar iets over te zeggen.

En het vreemdste van al is, dat Keesje niet slechts naar die spelende kinderen kijkt, maar er ook iets over te zeggen schijnt te hebben en de spelers tot die halsbrekende toeren dwingt! Want als hem het een of ander spelletje goed beviel, dan moesten alle kinderen, die hij voor z'n raampje kon krijgen, of ze wilden of niet, het een na het ander: dat zelfde kunstje vertoonen. Denk maar aan de eerste groepen van drie: doet auto toe-oe-oet! hoe toen de slaaf Doet telkens weer een nieuwen jongen bij z'n jasje moest pakken, en dan ook telkens een anderen knaap op z'n rug moest laten springen. Dagen achtereen! We zien, Keesje regeert daar als een heele potentaat. Maar nieuwe geesteskinderen maken kan hij niet, en een bepaald kind veranderen kan hij ook niet. 't Is vreemd! 't is vreemd!

 

4. Wakker zijn en droomen.

En toch, ook wij hebben allemaal zoo'n venstertje van binnen in ons hooft. Ook wij, als we met de oogen dicht, zonder ons te bewegen of iets te hooren, stil maar wakker onder de dekens liggen, zien daar met ons innerlijk oog: allerlei voorstellingen komen en gaan langs ons bewustzijn heen. Want de spelende kinderen zijn inwendige voorstellingen van allerlei dingen, die we vroeger met onze uiterlijke oogen hebben aanschouwd, en waarvan het beeld,

[pagina 118]
[p. 118]

de voorstelling ons is bijgebleven, d.w.z. tot onze beschikking is gebleven, op de innerlijke plaats, waar de kinderen onzer ver-beeld-ing spelen en dartelen. Slapen we nu, en droomen we, dan hotsen en botsen die kinderen, als op een heksensabbat of een boerenkermis, holderdebolder door en over mekaar. Maar als we wakker zijn, dan zijn wij min of meer baas over die spelende kinderen onzer verbeelding. We kunnen ons alle dingen voorstellen, als we ze vroeger ten minste maar vaak genoeg gezien hebben. Van waar dat verschil tusschen droomen en wakker zijn? Dat komt hiervandaan, dat we in onze droomen niet denken, en als we hel wakker zijn wel. Maar wat is denken dan? Vraagt denken dan nog iets meer dan voorstellingen? Zijn die groepjes van spelende beelden geen gedachten? Zijn al onze dolle droomenverbeeldingen geen denkbeelden?

 

5. Denken is iets bedoelen dat buiten ons ligt.

Neen. Denken doet Keesje, als hij door 't raampje van zijn wakker bewustzijn naar, die spelende beelden zit te kijken, en in die innerlijke beelden de werkelijke dingen of gebeurtenissen ziet. Kijkend naar die beelden BEDOELT hij de afgebeelde werkelijkheid, waarvan zij slechts de af-beeld-ingen zijn. In de meeste van onze droomen, waar de aanschouwelijke beelden door elkander wemelen, bedoelen we niets, volstrekt niets.

 

6. Een denkbeeld is gewoonlijk een voorstelling+bedoeling.

Maar als Keesje aan iets denkt, bedoelt hij iets met z'n gedachte, en wel iets buiten de speelplaats van zijn verbeelding: de dingen zelf. En ook als Keesje nu zoo'n denkbeeld, zoo'n gedachte in een of meer woorden gaat uitspreken, dan bedoelt hij daarmee niet iets te zeggen over die innerlijke voorstellingsbeelden, maar over de dingen en feiten zelf, waarvan dat de afbeeldingen zijn. Dat zien wij vooral duidelijk juist in de eerste dwingwoordjes: de imperatieven. Als Keesje zanikt om te gaan ije (rijen) of vraagt om pap, dan dwingt hij niet om de voorstellingen rijen en pap - die kan hij zich zelf elk oogenblik gratis cadeau geven in z'n verbeelding! - maar wat Keesje wilde en bedoelde, was werkelijk te gaan rijen, en heusche pap om op te eten; en die moet moeder hem geven, anders krijgt hij hem niet, en juist daarom vraagt hij erom.

 

7. Het denkbeeld geeft aan het woord z'n beteekenis.

Met al z'n eerste zinwoordjes en naampjes duidde Keesje niet die innerlijke voorstellingen op zich zelf, maar de feiten of dingen aan. Met seeuw bedoelde hij niet de voorstelling der vallende vlokjes, maar dat het op dat oogenblik buiten werkelijk aan 't sneeuwen was. Met deur en toer bedoelde hij niet de voorstellingen van deur en stoel in z'n bewustzijn, maar de werkelijke deur van de huiskamer, en Keesjes eigen kinderstoel. De beteekenis van de namen is dus eigenlijk niet: het aanschouwelijk voorstellingsbeeld, maar het denkbeeld. Dat kwam ook zoo helder en klaar uit aan dittə en dattə. De voorstellingen

[pagina 119]
[p. 119]

aan deze woordjes verbonden waren niets anders, dan het beeld van z'n eigen aanwijzend handje. Maar als hij met dittə en dattə naar de namen vroeg, vroeg hij niet naar namen voor z'n wijzend vingertje of handje, maar hij wilde de namen kennen van de aangewezen dingen, die hij zag en dan ook telkens met dittə en dattə bedoelde. AANWIJZENDE DENKBEELDEN kunnen het dus zelfs zonder aanschouwelijke voorstellingen van het bedoelde ding stellen.

 

8. Enkele en algemeene denkbeelden.

Juist daarom ook interesseerde het hem, dat vele op elkaar lijkende dingen denzelfden naam hadden, en begon hij toen elk ding van dezelfde soort aanwijzend, telkens opnieuw naar den zelfden naam te vragen. Als wij thuis vroeger met bord onze eigen voorstelling van een bord bedoeld hadden, was al dat gevraag onnoodig geweest, daar wij van al de borden natuurlijk maar ééne voorstelling hadden. Maar juist wat onze voorstelling niet onderscheidde, ontdekte onze gedachte; juist omdat we met het woord bord, nu eens dittə en dan weer dattə bord bedoelden, viel het ons op: dat wij daarentegen met papa altijd denzelfden papa bedoelden; en kwamen wij er zoo achter: wat voor praktisch verschil er is tusschen soortnaam en eigennaam. De beteekenis van een eigennaam is een ENKEL DENKBEELD, dat wil zeggen: de bedoeling van een enkel ding, dat dus aangewezen kan worden met dittə of dattə. De beteekenis van een soortnaam is een ALGEMEEN DENKBEELD, d.w.z. de bedoeling van een of meer gelijkende dingen, met er-van-afzien (abstractie), of we nu juist dittə of dattə bedoelen. Vgl. hierboven blz. 41, nr. 23.

 

9. Eerste soort gedachten: de samenschikkingen.

En toen Keesje dat gewichtig oogenblik doorleefde, 's winters bij de kachel van Oopa, toen ontmoetten zeker de twee aanschouwelijke voorstellingsbeelden van kachel en fluitje elkaar voor het raampje van zijn bewustzijn, maar wat hij bedoelde met het zinnetje kachə fuitə: was niet zoozeer dat die twee voorstellingen op elkaar toeschoten en elkaar vastpakten in zijn verbeelding, maar dat die heusche kachel daar op dat oogenblik een soort fluitje was. Welnu, ELKE BEWUSTE VERBINDING VAN TWEE OF MEER DENKBEELDEN IS EEN GEDACHTE. Die innerlijke denkhandeling nu, waardoor Keesje een of meer eigenaardigheden (hier het fluiten) van een gedacht ding (het fluitje) toekent aan een ander gedacht ding (de kachel) noemen we nu een toekennend oordeel of samenschikking. De bedoeling is hier: de kachel IS een soort fluitje. En de tweeledige zin, uit onderwerp en gezegde bestaande, is de vertolking, de ver-tal-ing van zoo'n oordeel in woorden van menschelijke taal.

 

10. Tweede soort gedachten: de onderschikkingen.

De eerste soort van gedachten is dus de uitdrukkelijke toekenning van het een aan het ander, m.a.w. de samenschikking. Een tweede soort gedachten zijn de onder-

[pagina 120]
[p. 120]

schikkingen: b.v. tata sinnə (dada zingen), na huis gaan, uit-komen, ehhəg perə (gezellig spelen), soetə moenə, moenə kittə (moederskindje), man te paard. Met zulk een onderschikkende gedachte bedoelen wij een uiterlijk ding of verschijnsel, waarin we twee afzonderlijke deelen onderscheiden, die ALS ONGELIJKEN aan elkaar vastzitten. En we ver-tal-en zoo'n onderschikkende gedachte: door de twee woorden voor die beide denkbeelden naast elkaar te zetten. Voorwerp en bepaling zijn dus broertje en zusje. Doordat we zoo twee afzonderlijke dingen als één ding of verschijnsel samenvatten, ligt hierin ook een stilzwijgende toekenning opgesloten, die echter niet uitdrukkelijk wordt bedoeld. Wel beamen we uitdrukkelijk de saamhorigheid, het aan elkaar vastzitten.

 

11. Derde soort gedachten: de nevenschikkingen.

Een derde soort gedachten zijn de nevenschikkingen b.v. fajə en moenə (vader en moeder) Rika ə Jan (Rika en Jan). Met zulk een nevenschikking bedoelen we eenvoudig twee dingen, die ALS GELIJKEN naast elkander staan, en waaraan we tegelijk denken, omdat de voorstellingen van die dingen om de een of andere reden in onze verbeelding altijd samen opduiken en verdwijnen. Hier is dus volstrekt geen toekenning of onderschikking meer. Toch ligt in het feit dat we die twee denkbeelden met hun voorstellingen in één gedachte vereenigen, een stilzwijgende saamhoorigheidsverklaring, die echter niet uitdrukkelijk wordt bedoeld.

 

12. Verschil tusschen gedachten en verbeeldingsvoorstellingen.

Er is dus tusschen voorstellen en denken, een hemelsbreed verschil. Ten eerste: Voorstellingen hebben ook de dieren: paarden, papegaaien, honden, mieren en apen. Maar denkgedachten heeft de mensch op aarde alleen. Voorstellingen zijn verder beelden van de dingen en gebeurtenissen, maar beelden, die zich zelf niet kennen. Weet een beeld of schilderij van de koningin dat het de koningin voorstelt? Immers neen. Zoo weet de voorstelling die een hond van z'n meester heeft, ook niet dat ze de voorstelling van den meester is. Maar denkbeelden zijn, als het ware, beelden die zich in ons bewust worden wat ze zijn. Als we denken, kijken wij inwendig naar de voorstelling, en zeggen dan in ons zelf: ja, inderdaad je lijkt sprekend op dat ding, en daarom bedoel ik met jou: jouzelf niet, maar het ding, waarvan je het beeld bent, net als wij met het portret van de koningin in de huiskamer, onze heusche Koningin Wilhelmina bedoelen. Ons bewustzijn zegt als het ware: Amen, ja, zoo is het, tot de voorstelling; en daarom wordt de gedachte ook wel eens de zelfbewuste be-aming van een voorstelling genoemd; maar bedoeling is voor eenvoudige gevallen nog duidelijker naam, omdat het behalve dat ja-zeggen tot het gelijkende beeld, de verhouding waarin het beeld tot het afgebeelde ding staat, nog uitdrukkelijker op den voorgrond brengt. Ook staan wij zelf, tegenover onze voorstellingen, als belangstellende toeschouwers, net

[pagina 121]
[p. 121]

als Keesje voor z'n raampje. Maar tegenover de gedachte staan wij niet als toeschouwers, de gedachte dènken we zelf, màken we, ja, zijn we zelf. We kunnen ze niet losmaken van ons zelf. De gedachten hebben hun wortelen zoo diep in onzen menschelijken geest, dat onze innerlijke waarde, voor een groot deel, juist in de waarde onzer gedachten bestaat. Voor onze voorstellingen op zich zelf zijn we niet aansprakelijk, maar wel voor onze gedachten. Bovendien het verloop der voorstellingen, aan zich zelf overgelaten, is louter lijdelijk of passief. Dat merken we zoo duidelijk in onze droomen. We kunnen niet droomen wat we willen. We droomen eigenlijk niet, maar worden bedroomd. Droomen kost niets geen inspanning, daarom droomen luie jongens en meisjes ook zoo graag. Maar het verloop onzer gedachten is, binnen zekere grenzen, volstrekt afhankelijk van onze keuze. We denken handelend of actief. We kunnen nu eens hieraan, dan weer daaraan denken. Dientengevolge vraagt denken inspanning en moeite, en daarom zijn luie kinderen er bang van. En juist doordat onze gedachten nu min of meer vastzitten aan de voorstellingen, krijgen we door onze heerschappij over de gedachten zoo ook zijdelings eenig beheer over onze verbeelding. En hieruit begrijpen we nu pas, hoe Keesje over het spel der kinderen van z'n verbeelding toch iets te zeggen had. Daarmee hangt weer een ander onderscheid samen. Onze voorstellingen zijn niets dan de opgestapelde en op elkaar afgedrukte indrukken, die wij door onze zintuigen van de buitenwereld hebben opgedaan. Zeker, door allerlei grillige samenkoppelingen ontstaan er soms in onze droomen verbindingen, die ons in dien bedwelmden toestand als iets nieuws aandoen. Maar als we wakker waren, en ons geheugen sterk genoeg was, zouden wij: 1o zien, dat de combinatie aan elkaar hangt als droog zand, en als geheel dus niets is, en 2o voor alle onderdeelen en détails aanstonds kunnen aanwijzen, aan welke vroegere waarnemingen ze waren ontleend. Zoodoende brengen onze voorstellingen, aan zich zelf overgelaten, noch in hun geheel, noch in hun onderdeelen, ons iets nieuws in ons bewustzijn bij. 't Is alles te zamen niets dan een herkauwen en grillig dooreenkauwen der vroegere waarnemingen. De voorstellingen telen niet voort. Maar met de gedachte is het heel iets anders. Die brengt weer nieuwe gedachten voort. Die brengt nieuws in ons bewustzijn, evengoed en nog beter zelfs dan de waarnemingen. Juist omdat we heer en meester zijn over onze gedachten, en zoo middellijk ook over onze voorstellingen, kunnen wij de voorstellingen in onze verbeelding op allerlei wijze verbinden, en dan ja-zeggend tot zoo'n verbinding een heele nieuwe gedachte denken, die wij vroeger nooit te voren hadden bevroed, en die dan bedoelend voor de werkelijkheid een nieuwe waarheid ontdekken, waar we nooit van hadden gedroomd. In het kinderlijk denken van Keesje vinden we hiervan treffende voorbeelden.

Zoo kwam Keesje reeds op anderhalfjarigen leeftijd tot de ontdekking dat

[pagina 122]
[p. 122]

alles een naam heeft.

 

13. Door de gedachten nemen wij geestelijk de wereld in bezit.

Toen toch ontdekte hij zelf reeds in het vage: dat de menschelijke woorden niet de namen van onze voorstellingen, maar van de met onze voorstellingen bedoelde dingen zijn. En daarom is het koortsachtig drukke namen-vragen van kinderen geen gril of koppige kinderlijke hebbelijkheid, maar de zeer natuurlijke zucht tot geestelijke in-bezit-neming der werkelijke omgevingswereld. 't Is telkens een zwakke herhaling van het grandioze tooneel in het eerste Bijbelboek van Adam, den koning der schepping, verhaald: ‘Toen de Heer God al het gedierte des velds en alle vogelen des hemels geschapen had, bracht Hij ze tot Adam om te zien, hoe die ze noemen zou, en gelijk Adam elk levend wezen noemde, zoo was z'n naam’.

Maar het zou ondoenlijk zijn: alle dingen, ook die ons minder belang inboezemen te kennen, bij hun eigen naam. Daarom vonden wij de algemeene denkbeelden uit. En uit de verbindingen der denkbeelden ontwikkelden zich de drie hoofdsoorten van gedachten. Vooral de drieledige zin bracht Keesje toen weer een heel eind verder. Aan doet mannə mam-mam, doet ezə ia-ia, doet auto toe-oe-oe had hij veel plezier beleefd, dat vond hij een leuk spelletje. Nu zien we duidelijk, dat hij, in de dagen daarop, al de kinderen van z'n verbeelding afzoekt, welke twee hij telkens, met den eeuwigen passe-partout Doet, datzelfde spelletje kan laten spelen. En dat bij dit zoeken hem een nog vage gedachte leidde, was zeer duidelijk. In de eerste drie voorbeelden was het een geluid, dat de soldaten, de ezel en de auto lieten hooren. Toen kwamen weldra meer zulke geluiden: pats (krak) doet bed, ting doe kok (ting doet de klok), poesjə doe miauw, waf-waf doet oet (waf-waf doet de hond), pats doet ə doof (pats doet de doos bij 't dichtklappen), koekəroe doet duifjə, uut doet ə man ə paat (Ksst doet de man tegen 't paard). 't Is natuurlijk uitgesloten, dat dit allemaal louter toeval zou zijn. Keesje werd hier geleid door een gedachte, die hij toen nog niet duidelijk in woorden kon uitspreken, maar die in groote-menschenwoorden vertaald, ongeveer deze moet geweest zijn: ‘Hé, allerlei dingen schijnen elk een ander geluid te maken. Laat ik eens zoeken, of ik er nog meer kan vinden’. Nu, gelijk we zagen, hij zocht,en vond er een heele boel. ‘Dus 't was zoo, allerlei dingen maken een eigen geluid’. Is dat nu inderdaad voor een kind geen ontdekking van belang? Nooit ofte nimmer heeft een papegaai zo'n waarheid uitgesnaterd. En bovendien ze is heelemaal nieuw. Deze waarheid had Keesje met waarnemingen en voorstellingen alleen nooit kunnen vinden. Alleen z'n denken, z'n verstand is tot zulke ontdekkingen in staat. Maar langzamerhand verbreedde zich de gezichtseinder van die nieuwe gedachtenwereld. Met dat geluid maken, van den hond, van de doos, van het bed, ging gewoonlijk een schielijke beweging van den honde-bek, het deksel, of Keesje-zelf gepaard. Vandaar dat hij nu

[pagina 123]
[p. 123]

pats ook voor andere schielijke bewegingen gaat bezigen. Is het nu soms weer toeval, dat hij juist in die dagen, al langer hoe meer werkwoorden, d.w.z. bewegingswoorden begon te gebruiken? Neen. Op de eerste ontdekking volgde een tweede: ‘Allerlei dingen schijnen er een eigen soort beweging op na te houden. Daar heb ik tot nu toe bijna nooit op gelet. Ik moet eens kijken wat voor bewegingen al mijn ouwe bekenden maken’. Dat deed hij dan ook, en daarbij vangt hij dan nieuwe werkwoorden bij de vleet. Een wonderbare vischvangst.

 

14. De kristallizeering van het gevoel.

Maar sinds Keesje aan al die aanschouwelijke voorstellingen zoo echte denkbeelden is gaan verbinden; nu hij m.a.w. met die voorstellingen en de woorden voor die voorstellingen: de werkelijke dingen en bewegingen buiten hem is gaan bedoelen; nu begrijpen we ook veel beter: wat er spoedig daarna met z'n stemmingen en gevoelentjes zou gaan gebeuren. Ook zij kristallizeeren tot denkbeelden door de toevoeging van een bedoeling. Stemmingen en gevoelens zijn - we zagen het reeds - geen aanschouwelijke voorstellingen, maar blijvende of voorbijgaande, zoowel lijdelijke als strevende gesteltenissen van ons eigen ik. We vergeleken ze met rooskleurige of donkere grauwe wolken of den overgang tusschen beide. Maar ze hebben dit toch met de voorstellingen gemeen, dat ze bijna geheel en al afhankelijk zijn van de buitenwereld. Als moenə alles voor Keesje doet wat hem aangenaam is, dan komt z'n voorstelling van moeder hem in rozenkleuren voor den geest: soetə moenə. En als moenə hem uit bed haalt, vindt hij dat een heerlijk overgangsgevoel. Bed uit! Sinds hij nu echter met z'n voorstellingen, door z'n gedachten: de bestaande dingen is gaan bedoelen, wil hij onwillekeurig met die kleuren van het gevoel ook iets gaan bedoelen, en dat lukt nu heel goed.

 

15. De ontdekking der eigenschappen en plaatsbepalingen.

Daar juist het zoet-zijn een vaste eigenschap van moeder is, gaat hij dus met zijn persoonlijk soetə -gevoel: een hoedanigeheid van moeder bedoelen, die buiten zijn persoontje werkelijkheid is. En zoo werd de gevoelsuitroep soete! tot HOEDANIGHEIDSWOORD of adjektief, dat nu dus ook, als een zelfstandige bedoeling: gezegde kon worden van een onderwerp. Evenzoo ging het met uit. Aanvankelijk was het een loutere gevoelsuitroep bij den overgang van in het bedje liggen naar spelend aangekleed worden. Sinds nu echter bed niet louter meer een spelende droomvoorstelling in z'n verbeelding was, maar Keesje daarmee het heusche bedje was gaan bedoelen, waarin hij sliep, begon hij dien gevoelsuitroep ook de werkelijke uiterlijke plaatsverandering te bedoelen, die de feitelijke oorzaak was van z'n innerlijk overgangsgevoel, en zoo werd die uitroep dus tot voorzetsel en bijwoord in uit bed en bed uit. En wat later werd deze heele PLAATSBEPALING als eenheid gevoeld,

[pagina 124]
[p. 124]

en als één eigenaardigheid van een of andere beweging bedoeld, b.v. Koet Keesjə bed uit, of Koet Keesjə uit bed, waarin de twee laatste woorden dus een bijwoordelijke bepaling of een voorzetselbepaling zijn gaan beteekenen.

 

16. Toenemende macht der gedachte werkelijkheid.

Dit alles is eigenlijk slechts een moeilijker herhaling van wat hij vroeger met z'n eerste imperatieven en dwingwoordjes gedaan had. Ook deze waren aanvankelijk slechts een innerlijk gevoelentje naar aanleiding van de indrukken der buitenwereld, maar juist uit deze innerlijke gevoelentjes hadden zich door het opkomen der gedachte, der aanwijzende bedoeling van de buitenwereld: de konstateeringen, de eerste instantaté-kiekjes der werkelijkheid ontwikkeld, die hij met z'n eerste zinwoordjes vertaalde, en waaruit later weer de portretten der oude bekenden of de substantieven zijn voortgekomen. De bedoeling of de gedachte gaat, van nu af hoe langer hoe meer, de eigenlijke hoofdbeteekenis worden van allerlei woorden en constructies. De voorstellingen zijn er het geraamte, de gevoelens er slechts de fijnere nuanceeringen en omtrekken van. De bedoeling zingt solo, voorstelling en gevoel accompagneeren den zang: als piano en viool. De gedachte gaat van nu af aan de taal beheerschen, zonder evenwel de verbeelding of het gevoel te versmoren. Echte, levende, schoone menschentaal is als een zwaargeladen boomgaard, waar de voorstellingen het dragende hout, de gevoelens de aldoor wemelende bladeren, en de gedachten het stille, ronde, sappige ooft van zijn. Maar in Keesjes taalboogerd is het ondertusschen nog lente, is het nog Mei. O zeker, vele vruchten hebben zich reeds gezet. Maar er bloeien ook nog heel wat teere bloesembladerkroontjes, die nieuwe vrucht beloven, en de reeds geschapen vruchten hebben nog niet den vollen rijpen wasdom.

 

17. Keesjes inbeelding echter nog heel onzakelijk.

Zien wij maar even nader toe, hoe Keesje nu de dingen der buitenwereld bedoelt en opvat. Voor den volwassen mensch zelfs, schijnt z'n eigen ik de helft van het heelal. Is hij nederig en bescheiden, dan weet hij, dat dit toch maar schijn en inbeelding is, en wordt dat halve heelal tot een weinig beteekenende minderheid teruggebracht. Is hij trotsch en aanmatigend, dan groeit die helft tot een overwegende meerderheid aan. Al naar gelang 's menschen wijsheid en deugd, of dwaasheid en eigenwaan: wordt hij beheerscht door beschaafde-hoogere of onbeschaafde-lagere neigingen, die heel z'n gedachtenloop bepalen. Ook een bescheiden deugdzaam mensch kan het weliswaar niet laten, bij elke nieuwe opvatting van onbekende dingen: zich zelf en z'n vroegere ervaring tot maatstaf te nemen; maar dank z'n hoogere neigingen, corrigeert hij die opvatting: door ze te vergelijken met de opvatting van andere menschen. Maar een trotsch en verwaand mensch wordt er door zijn lagere neigingen toe

[pagina 125]
[p. 125]

gebracht, met de opvatting van alle andere menschen heelemaal geen rekening te houden, en alleen te rade te gaan bij zich zelf.

 

18. Stilzwijgende afspraak: alles op te vatten als kindjes.

Nu verkeert een kind van twee à drie jaar noodzakelijkerwijze in de omstandigheden van een zeer verwaand mensch. Het eenig verschil is, dat de leidende neigingen in den verwaanden mensch een gevolg zijn van zijn trotschen wil, terwijl ze bij het kind eenvoudig op het onwillekeurig gebrek aan ondervinding berusten. Heel het kinderlijk bewustzijn, met z'n bedoelingen, z'n voorstellings-verbindingen, en gevoelens wordt beheerscht door een stilzwijgend plan: alles louter en alleen naar zich zelf te beoordeelen. Z'n eigen wezentje is voor Keesje niet de helft, maar negen tiende van het heelal. Geen wonder dus, dat dat laatste tiende part zich naar de overige negen moet schikken. Alles wat de dreumes ziet of hoort, en maar in de verste verte lijkt op z'n eigen eigenschappen of handelingen, vat hij op als klein-kinderlijke eigenschappen of handelingen; ja zoover gaat dit: dat al wat Keesje omgeeft: personen en zaken zonder onderscheid, in zijn verbeelding tot kleine Keesjes worden omgeschapen.

 

19. Persoonsverbeelding.

Pop eef vuiə neus, pop vuiə neus poetsə en hij voegt de daad bij het woord. Popjə koek etə, veesjə (vleesch) etə. Nu daar moet hij lang op wachten natuurlijk. En daarom verzint hij weer naar iets, dat hij zelf kan uitvoeren. Popjə wassə (wasschen). En als hij daarmee klaar is, moet ze naar bed. Popjə chapə. En dat kunnen ook nog wel een paar andere bekenden van hem: bok (blokken) chapə, emtjə (emmertje) chapə. Hij legt ze naast elkaar in de kast, en terwijl hij de deur sluit, klinkt het bevel: ammaa chape. Een anderen dag toept hij popje cheit, als z'n pop van tafel valt: die betə (die beter, schreit niet meer) zegt hij van een tweede pop, die al op den grond lag; en na een oogenblik over de zelfde: die peert (speelt). Nu voor de pop verwondert ons dat niet. De pop is er juist op gemaakt om aan het kind iets te geven dat op hem zelf gelijkt. Maar het doet ons daarentegen vreemd aan, als het kind allerlei andere dingen, die nu letterlijk niets op Keesje zelf lijken, als kindjes gaat begrijpen en beoordeelen. Het had gesneeuwd, maar de sneeuw was spoedig gedooid. Waar is de sneeuw nou? zegt Keesje. De sneeuw is weg, is bootampjə gaan etə, koesjə mek gaan dinkə. In dezelfde laatste maanden van dit jaar had hij zich in z'n vingertje gesneden, en het had leelijk gebloed. Na een tijdje droogde het bloed op. En Keesje constateert met verwondering: Het boet is weg. 't is na huis gəgaan, bootampjə gaan etə met suikə. Kort daarna valt z'n potlood, en het rolt weg: hei, hei, roept Keesje, soet bijfə riche (zoet blijven liggen). Ook de jeuk beschouwt hij blijkbaar als iets levends: da is də jeuk weer. Is de jeuk weg? vraagt moeder na een oogenblikje, jeuk

[pagina 126]
[p. 126]

is nog in luidt het klagend. Zoet is natuurlijk ook allerlei. Eerst Keesje en moeder: Keesjə soet, moenə soet, abbei soet; maar verder al zijn speelgoed, het beertje, de kaars, tot zelfs de kamerlamp toe: beetjə soet, kaas soet, icht soet, richt (licht) soet, en dan ten slotte weer, het zoetste van allemaal en attributief, dus blijvend: soe moenə! 't Zijn allemaal kindjes die boterhammetjes eten en kroesjes melk drinken.

 

20. Natuurmythen.

Zelfs den avond vat hij als een persoon op. En er kwam een tijd, dat hij z'n eigen vader, die altijd pas 's avonds thuiskwam, met den avond ging verwarren. Daar hem nu de avond, omdat hij dan naar bed moest, niets beviel, begon hij in tyrannieke verbolgenheid z'n vader allerlei onaangename dingen naar het hoofd te slingeren. Toen stond echter moeder op tegen Zijne Majesteit, en zij werd boos en gaf er hem geducht van langs. Toen vond hij het toch maar beter te zwichten, en zei het niet meer, want met moeder blijft hij toch liefst op goeden voet. Een maand tevoren interesseerde hem vooral de maan. Hij had dikwijls hooren zingen: ‘ziet de maan schijnt door de boomen’, en kon dat versje al heel goed nazeggen. De wolken noemde hij gewoonlijk rook. En toen nu op een avond de volle maan achter de wolken uitrees, riep Keesje verheugd: də maan rijdt op də rook, də maan zit op de rook; də maan zit op də workə (wolken); en een anderen keer: nu komt də maan op də workə, nou roopt (loopt) də maan, nou staat ie stir (stil). En na een tijdje: də maan rijdt op də boomə, də maan zit op də boomə enz.

 

21. Uitvoeling.

Voor alles wat ligt, zegt hij: chapə (het slaapt); voor alles wat iets anders aanraakt: etə, of bijtə. Zoo kwam z'n speelgoed-huisje, dat op tafel stond, door een stoot van hem zelf, tegen z'n koekje aan, en dat was niet naar z'n zin: 't huisjə wil də koek etə riep hij jaloersch. Ook over z'n eigen handen en voeten spreekt hij alsof het personen waren: 't handjə wir də koek etə (pakken), foetjə wir kaars opetə en meteen pakt hij de kaars tusschen z'n teenen, foetjə wir bijtə, juicht hij verder, foetjə wir jasjə pakken. Foetjə pijn. Foetjə kusjə gevə (ik zal het voetje een kusje geven). Nu gaat z'n aandacht weer naar de kaars: Keesjə mag kaars perə (met de kaars spelen). Kaars eef nie tijd. Kom maa riche (liggen) zegt hij tegen de kaars. Keesjə kom bij jə richə. Met z'n trein spelend, wijst hij moeder de blinkende ruitjes aan: daar zijn də raampjəs, dat zijn də oogjəs, tein heeft ook oogjəs. Op een avond had hij met vader een heele boom opgezet over een stoomboot uit z'n prentenboek. 's Nachts had hij er blijkbaar over gedroomd, want den volgenden morgen vroeg had hij het voortdurend over de boot: boot cha weg, boot cha bootampjə etə, doet poet, (met heel lage stem) kleine boot doet poet (met heel hoog stemmetje), boot cha na stad. Van dat geluid nabootsen, komt hij nu echter weer op nadoen, en dat wijst toch reeds weer een klein beetje in de goede richting. Hij begint nu toch weer wat meer aandacht te

[pagina 127]
[p. 127]

wijden aan de dingen buiten hem. Hij is zelf toch weer niet alles meer.

 

22. Hij begint zich aan andere dingen gelijk te willen maken.

Dieren en huishoudelijke voorwerpen lijken hem alle maal kindjes als hij, die er alleen wat vreemd bij staan; en hij doet ze na: De poes staat zoo; (gaat wijdbeens staan), de wekkəkok (wekkerklok) staat zoo; (met kromme knieën, en achteruitgebogen bovenlijf). Zoo doet de pan: (blaast zich de wangen op met stijf op elkaar geknepen lippen). Zijn ruig speelgoed-beertje valt gewoonlijk van de ronde zitting der stoelen af; dan zet hij het op tafel en zegt: beertjə wir rievə op tafə zittə, beertjə wir nie toer zittə (beertje wil liever op tafel zitten, beertje wil niet op den stoel zitten), 'k zar'n mooi huis bouwə zegt hij dan, en dan zegt 't beertjə: teektau (een vriendelijkheidsuiting, nagezegd van moeder, die tegen vader aan tafel, als de schotel bijna leeg is, wel eens schertsend in 't Engelsch zeide: take it all).

 

23. Vader als kindje behandeld.

Wat echter het meest komisch aandoet, is, dat hij nu langzamerhand vader en moeder tot kindjes bevordert, en hen als zoodanig behandelt. Dit komt vooral uit in z'n jaloezie op vader. Vader was met de mobilisatie van 1914 onder de wapenen geroepen, en toen was Keesje dus een heelen tijd met moeder alleen geweest. Toen vader nu eindelijk weer met verlof thuis kwam, beschouwde Keesje hem als een tweede kind van moeder, en was geducht jaloersch op alle attenties door moeder aan vader bewezen. Een nadere aanleiding was waarschijnlijk nog, dat vader ook Kees heet, zoodat Keesje zich zelf ook een tijdje met vajə zelf verwarde. Waar is Vader? vroeg moeder, en Keesje antwoordde op zich zelf wijzend: dittə fajə En als ze hem dan later op hem zelf wijzend vroeg: Wie is dat? kreeg ze weer het lakonieke antwoord; dittə fajə. Daarbij schoten vader en moeder dan aanvankelijk in den lach, maar dit heeft weer alleen ten gevolge, dat Keesje in het vervolg, telkens als hij dittə fajə geantwoord heeft, ook zelf van dolle pret begint te schateren. Dat die lach als uitlachen bedoeld had kunnen zijn, kwam in Keesje niet op. Toen vader echter weer geregeld 's avonds thuis was, kon deze verwarring geen stand houden, maar des te heftiger kwam toen de jaloerschheid los. Vader mag nooit met moeder alleen in de kamer zijn. vadə mag niet ... dit doen of dat doen, ligt hem op den mond bestorven, maar vooral: vadə mag moenə niet kusjə gevə. Alleen als vader eens heel lief tegen hem geweest is, en Keesje dan eerst zelf een kusje van moeder heeft gehad, zegt hij soms goedig en getroost: vadə mach moenə kopjə (kusje) gevə. Maar vlak erop keert hij zich af om het niet te zien en roept gejaagd: niet te wang, niet te wang (niet te lang). En op andere oogenblikken heet het heel beslist: mach moenə en vadə niet met mə patə (niet stilletjes elkaar iets toefluisteren). Nu weten ze 't, en wee hun, als ze het weer wagen aan Zijne Majesteit te mishagen.

 

[pagina 128]
[p. 128]

24. Moeder als kindje behandeld.

Maar ook moeder zelf wordt dikwijls heelemaal als een tweede Keesje behandeld en toegesproken. Vooreerst spreekt hij moeder aanhoudend met kind aan, maa kind (maar kind) o kind, zijn z'n meest geliefkoosde betuigingen van verbazing. Verder eigende hij zich een tijdje den naam toe, waarmee vader haar gewoonlijk noemt: Miet. - Wie, is Miet? vroeg Moeder toen ze hem al eenige keeren dien naam in een vreemd verband had hooren gebruiken. Dittə Miet antwoordde hij, op zich zelf wijzend. Maar toen kwam vader ertusschen, die hem met duidelijke gebaren betoogde en zei: moene is Miet. Sedertdien spreekt hij soms van moenə Miet of dattə Miet en wijst dan op moeder. We zien hier dus, dat hem, min of meer hardhandig, toch langzaam maar zeker, de rechten van vader en moeder, al is het dan pas op een eigen naam, tot het bewustzijn worden gebracht. En dat helpt toch weer wel een beetje, om hem langzaam maar zeker op het idee te brengen, nu van lieverlede maar eens van z'n hoog troontje naar omlaag te komen, en te beseffen dat hij een heel klein menschje is, en dat hij voorloopig van de groote menschen nog alles te leeren en te krijgen heeft. Maar op het oogenblik is moeder toch nog een kind als hij. Keesje had eens een pluisje in z'n oog gekregen. En moeder had het er zorgvuldig weer uitgehaald. Een tijdje later zegt hij opeens: Keesjə puisjə in də oog. Moenə ook. Popjə ook. Puisjə uitarə (uithalen). En nu wordt kwasi bij alle drie op de beurt het gedroomde pluisje eruit gehaald. Moenə cheit, zegt hij, als moeder ontevreden kijft, omdat hij een bordje gebroken heeft. Op een keer struikelde moeder, gelijk Keesje zoo dikwijls doet. En wat zegt de kleine baas? Jə keek zekə achtər om moedə! zajjə 't nie meer doen? Eer hij voor een oogenblik uit de kamer gaat, voelt hij zich gedrongen, moeder eerst de les te lezen: Zar jə efə zoet op Keesjə wachtə? Moedə zar jə nou niet chaan scheiə as ək efə wech ga? En bij z'n terugkomst betuigt hij hoogstdezelfs tevredenheid: nou bejjə zoet gewees, nou heb jə niet cheit, wat moeder natuurlijk, met een lichte verandering, allemaal vroeger uitentreuren tot hem gezegd heeft. 's Morgens protesteerde hij altijd tegen vader, als die in den spiegel keek om z'n haar te kammen. Moest moeder dan even weg, dan vroeg ze eerst: Keesje zal je nou niet zeuren, zal je nou tegen vader niet zeggen: je mag niet in den spiegel kijken? En warempel, eenige dagen daarna, krijgt moeder het bijna woordelijk terug. Keesje wil even van de slaapkamer gaan, maar komt eerst moeder aan de rokken trekken, en met het ernstigste gezicht van de wereld vragen: Moedə zar je nou nie zeurə? Zar jə nou zoet zijn? Zar jə nou niet zeggə: jə mag niet in də spiegel kijkə?

 

25. Analogie-neigingen op grammatisch gebied.

Men ziet, het is al ver gekomen met ons Keesje, en het wordt hoog tijd, dat aan die verwaande leidende neiging een eindje wordt gemaakt. Hoe dat echter lukken

[pagina 129]
[p. 129]

zal, zullen we pas in het volgend hoofdstuk kunnen nagaan. Er werken in Keesje echter ook nog andere determineerende neigingen, wier oorsprong en werking wij eerst nog even moeten nagaan: ik bedoel de opkomende grammatische en syntactische vormen. Ook deze berusten niet op wilsakten, maar op stilzwijgende, soms zelfs onbewuste, aanwensels. Zoo kwamen, gelijk we zagen, de genitief-s en de meervoudsuitgangen -ə en -s in gebruik, nadat hij in het vage het beteekenisverschil tusschen eersten en tweeden naamval, tusschen enkel- en meervoud was gaan beseffen. Eerst gebruikte hij zoo'n vorm aan 't een of ander woord, dat hij uitsluitend in dien vorm placht te hooren per toeval goed. Daarna nog zoo'n paar woorden. Dan komt er een dag, dat er ineens een heele reeks voorbeeldjes loskomt, en blijkt gewoonlijk op dienzelfden dag: dat hij met die achtervoegsels ook de juiste beteekenis verbindt. Hoe is hij daartoe gekomen? Zonder verstand, zonder begrip van het beteekenisverschil is het natuurlijk onmogelijk. Maar sinds hij dat eenmaal heeft: uit louter gemak. Door de toevallige voorbeeldjes komt hij op een weggetje, dat hem aanstaat, en waar hij als het ware bergaf vanzelf verder loopt. Want moeder verstaat wat hij bedoelt. Toch zijn hier dan dikwijls heele nieuwe combinaties bij, die hij nooit van moeder gehoord heeft. Zoo b.v. oochə voor ook eentje. Dwaalt hij daarmee van het gewone taalgebruik af, dan merkt hij dat meestal zelf vrij gauw, daar moeder voor hetzelfde ding of feit een anderen vorm gebruikt, als hij. Stemt het taalgebruik met z'n eigen uitvinding overeen, dan is elke keer, dat hij een ander dien vorm hoort gebruiken, een nieuwe bevestiging en herhaling van z'n kunstje.

 

26. Analogieën op het terrein der woordbeteekenis.

Een zelfde uitbreiding van een op beperkt terrein aangeleerd kunstje zien wij ook in de woordbeteekenissen. Allerlei woorden, die Keesje voor een bepaald ding, dat hem na aan het hart ligt, met goed succes (van z'n zin te krijgen) heeft leeren gebruiken, gaat hij nu toepassen op allerlei andere dingen, die hij voorloopig als ongeveer hetzelfde beschouwt. Al heel vroeg had hij z'n melkkostje pa, pappie of pap leeren noemen. Maar weldra noemde hij alle eten zoo. En wat later ook het pannetje, waar z'n pap in gekookt werd. Koekə vond hij reeds een lekkere versnapering, en sindsdien heet alle lekkers: koekə; in een ander huishouden werd zoo sjokjes (van choco) de vaste naam voor alle snoep, dat nog tot op den leeftijd van zes jaar in gebruik bleef. Tegen grootpa had Keesje oopa leeren zeggen; maar meen nu niet dat hij al wist dat grootpa de vader van z'n vader was; oopa was een vriendelijke zittende heer met een mooi zwart pak aan; en daarom heette elke deftige heer: oopa. En toen er later eens een oude heer onder een parapluie voorbijging, noemde Keesje hem aanstonds weer oopa. Kachə noemde hij

[pagina 130]
[p. 130]

natuurlijk ook het gaskomfoor, en tatə (tante) zei hij tegen alle dames. Alle stukken papier heeten bief (brief). Poetsə noemt hij alle wrijven; het witte kokertje van een tandenborstel heet bij hem kaas (kaars). Alle kinderen, ook jongetjes, noemt hij meisjə; kouwf is behalve voor z'n kous, ook de naam voor z'n been, boek is zoowel z'n broek als z'n knie en dijen; de stofjes in de zonnestraal noemt hij sieuwə (sneeuwen), al de vingers van z'n handje heeten pittə (pinkje), alle witte vlekjes en stipjes noemt hij puisjə (pluisje). Als er een vogel door den tuin vliegt, hoeft Keesje niet te kijken, wat het is: 't is altijd een kaai (kraai). Harde wilde kastanjes noemt hij teenə (steenen), en zoo gaat het met allerlei personen, dieren en dingen.

OEFENING. Ook groote menschen gebruiken nog dikwijls hetzelfde woord voor verschillende dingen, die wij in den dagelijkschen omgang zoo ongeveer als hetzelfde beschouwen: 1o. den naam der stof voor het ding uit die stof gemaakt: glas, ijzer, het leer; zoek er een paar voorbeelden bij; - 2o. den naam van een stad of land voor de stof die er vandaan komt: Kasjemier, Bordeaux: zoek er een paar voorbeelden bij; - 3o. den naam voor een feit voor de plaats waar het feit gebeurt: klas, markt, en alle fabrieksnamen op -erij (brouwerij beteekent eigenlijk: het brouwen); zoek er een paar voorbeelden bij; 4o. den naam van een eigenschap of gewoonte voor de personen die zoo'n eigenschap of gewoonte hebben: de jeugd, de ouderdom, ouwe bruine, een brekespel, een bedilal; zoek er een paar voorbeelden bij; - 5o. den naam van den maker voor zijn maaksel: een Rembrandt, een van Leeuwen (Homerus-uitgaaf). Een Burgers (fiets). Al deze gevallen noemt men weleens met een geleerden naam: metonymia of naamsverwisseling.

 

27. Analogie van tegenstellingen.

Dit komt nu vooral voor bij tegenstellingen. Naar boven klimmen heet bij Keesje boofə timmə. maar dan is het ook niet meer dan natuurlijk dat hij: langs den trap naar beneden gaan, eveneens boofə timmə noemt. Moeder zei 's avonds in den winter, als ze hem een warme kruik bracht, vaak: ‘'t is zoo koud, hier is een kruik’. Langzamerhand begon Keesje, als hij moeder aan zag komen, al uit zich zelf te zeggen: koud. Op een avond vroeg hij echter, wijzend op de kruik: dittə? En moeder antwoordde kruik. Sinds dien vraagt hij 's avonds dikwijls: kuik koud, of koud kuik, en waarschijnlijk bedoelt hij daarmee juist een warme kruik. Deur in beteekent bij Keesje: door de deur gaan; en hij gebruikt het dus zoowel voor 't naar binnen als naar buiten gaan. Deur uit kent hij nog niet. Al deze voorbeeldjes van Keesje zijn uit het 2de levensjaar. Maar ook later komen zulke verwisselingen nog dikwijls voor. Zoo zeiden Pol en Jozef op 4-jarigen leeftijd: hou los in plaats van laat los (naar hou vast). Jozef had het bovendien over: zijn blokkenuis afbouwen voor afbreken (naar opbouwen). Henri, 5 jaar oud, riep tegen

[pagina 131]
[p. 131]

z'n broertje, die op 't punt was een knoopje in te slikken: Slik 's uit (voor spuw uit). En omgekeerd zei X. d. V. op denzelfden leeftijd: Zusjə moet opspugən (voor opslikken, inslikken) naar uitspuwen. Men ziet, zulke gevallen komen het meest voort uit de versmelting van twee uitdrukkingen voor feiten of dingen, die wij oudere menschen als tegenstellingen beschouwen, maar in het kinderlijk brein nog als broertje en zusje bij elkaar hooren.

 

28. De vaste woordschikkingen zijn analogieën op syntactisch gebied.

Uit zoo'n schuilende determineerende neiging worden nu ook de syntactische analogieën duidelijk, die we tot nu toe als graag herhaalde kunstjes betitelden. Juist omdat Keesje eerst per toeval een paar keer Toe-oet doet auto gezegd had, en moeder hem verstond, werd deze zinvorm het schema, waarnaar hij nu alle mogelijke andere zinnetjes ging bouwen. Ook de aantrekkingskracht, die gelijk we in nr. 12 van Hfdst. VI zagen, de onderwerp-gezegdezinnetjes op de attributieve uitroepen gingen uitoefenen, zoodra deze laatste een konstateering begonnen te beteekenen, is zoo'n zelfde verholen leidende neiging. Het kleinere opkomende groepje moest zich, sinds de beteekenis ongeveer dezelfde geworden was, aanstonds naar het model der grootere reeds langer bestaande groep schikken; juist als de opvatting der buitenwereld (= 1/10 heelal) zich moest richten naar de opvattingen, die Keesje had van zich zelf (= 9/10 heelal).

 

29. De persoonsverbeeldingen zijn niets dan analogieën op stijlgebied.

Zoo zien wij dat Keesjes vooruitgang over de heele lijn van taal- en stijloefening gelijken tred houdt. Oppervlakkig gezien lijken de personificaties en de grammatische analogieën niet veel op elkander, maar bij diepere beschouwing blijkt, dat ze beide berusten op een zelfde zielsmekaniek: de schuilende neigingen der analogie. Alleen, we zagen het reeds aan oochə (ookje), zulke analogisch in elk kind opkomende taalverschijnselen hebben, om te blijven voortbestaan, den bijval, de instemming der huisgenooten noodig. En nu zal het wel reeds duidelijk zijn, dat Keesje met z'n verwaande inbeelding van 9/10 heelal te zijn, op den duur bij vader en moeder niet meer op instemming zal kunnen rekenen. Niet zonder slag of stoot zal hij zich echter gewonnen geven, daar hij nog geen flauw vermoeden heeft van het groote goed, dat zij hem voor z'n trots in de plaats willen geven: het gezellig samen zijn. Het verloop van dezen belangwekkenden strijd zullen wij in het volgend hoofdstuk verhalen. En als het u, die dit leest, als mij die dit schreef, zult gij er de hooglijk-bewonderende, staag geboeide en teer-ontroerde getuigen zijn van nieuwe geestelijke veroveringen; dit maal op eigen lagere neigingen behaald; zult gij met mij medevieren: der gezelligheid-zoekende ziele zachte maar zekere zegepraal.

 

[pagina 132]
[p. 132]

30. Personificaties in de volkstaal.

Eer we daar echter mee beginnen, moeten wij eerst nog eenige voorbeelden van personeelsverbeeldingen nagaan. Ook in de taal van het gewone volk komen zulke op uitvoeling berustende persoonsverbeeldingen heel vaak voor.

Zoo denkt de visscher aan ons strand, bij de monding van een rivier, niet aanstonds aan de uiterlijke gelijkenis van die opening in den oever met onzen mond, maar hij voelt zichzelf in heel z'n menschelijke lengte met armen en beenen in de rivier uit, juist alsVondel, wanneer hij den Rijn aanspreekt:

 
Ghij streckt de voeten aen 't gebergt,
 
Daer sich de Zwitsers in bescharmen,
 
Wanneer men hen om oorloogh vergt:
 
Ghij grijpt de Noordzee met uw' armen,
 
Waerin het heldeneyland leyt,
 
Daer Bato sich ter nedersette.

En zoo zal die volksman, na zich met z'n geheele gestalte in zulk een stroom te hebben uitgevoeld, er dan natuurlijk ook vanzelf toe komen, z'n eigen mond met den mond der rivier te vereenzelvigen, de zijstroomen als armen, en de bedding als een bed op te vatten. En zoo bemerken wij ook elders, dat we zulke overdrachten niet elk afzonderlijk kunnen verklaren, maar ze weer samen moeten vatten en aaneenvoelen, om zoo tot de ware, oude volksopvatting te geraken. Het beste voorbeeld daarvan is wel de berg, in bijna alle Germaansche talen zoo genoemd naar z'n holen en krochten, omdat hij her- berg en berg -plaats bood om mensch en dier te bergen. In de grotten dacht men zich dus als in den buik of in de ingewanden van den berg. Boven zich had men natuurlijk het hoofd of den kop, onder zich den voet van den berg. Was het een langwerpig gebergte, dan had die berg ook een rug en soms een of meer halzen (Schlünde), en gewoonlijk ook een paar horens (Horn) of tanden (Bergzahn). De hellingen heetten natuurlijk flanken of zijden. Metaallagen waren zijne aderen, de aardhars zijn vet (Bergfett). Zulke overdrachten van menschelijke lichaamsdeelen op onbezielde voorwerpen zijn er nu in de volkstaal bij de vleet. Zij bewijzen wel degelijk, dat de gewone man uit het volk, dikwijls nog even naïef is als Keesje, alles naar zich zelf beoordeelt en in alle dingen kleine mannetjes ziet. Trouwens de Algemeen-Beschaafde taal heeft zeer veel van die namen overgenomen.

OEFENING 1. Zijn er in het volgende lijstje misschien woorden of uitdrukkingen die je niet verstaat? een lidmaat der gemeente - het haar van een plant - de kruin van een berg - het hoofd van den staat - een hoofdman van roovers - kopjes (in 't Boerenland) - een theekopje - de kop van een spijker - het hoofd eener rekening - een zeehoofd, havenhoofd - een kaap - de zenuw van den staat - het front van een gebouw - het voorhoofd van
[pagina 133]
[p. 133]
een akker (de plaats waar de boer de ploeg omkeert) - het oor van een pot - het oor van een kopje - het oog van een naald - oogen in de aardappels - de oogen op den pauwestaart - de oogen der dobbelsteenen - blik (metaal) - de kaken van den afgrond - de roode wangen van een appel - de neus van een schoen - de mond(ing) van een rivier - de gapende mond van den afgrond - de mond van den krater - een landtong - een tong (vischsoort) - de tong van de weegschaal - de tong van een laars - de lippen eener wond - de tanden van een kamwiel - de baard van een sleutel - de hals van een flesch of kraf - de hals van viool of guitaar - de keel van een fuik - 17de eeuwsch: de keel van een berg (bergengte) - de arm van een rivier - een zeearm (mnl. St. Joris braes) - de armen van het kruis - de arm aan een spoorsignaal - de armen aan een stoel, armstoel - de armen van een weegschaal - de elleboog van een kachelpijp - de polsslag van ons volk - een hachelijk tijdsgewricht - de vuist van het vaderland (G. Brandt) - de hand van een anker - de handen eener weegschaal - veeren met omgezette handjes - derde handen - een kapstok met koperen duimpjes - de duimen aan een deur - een pink (langwerpige naairing) - pinkjes (gebakjes) - de borst van den haan op geweren - borstbout - de borst van een pen in het slot - geribd papier - de ribben van een schip - de kust (v. lat. costa, rib) - een koraalrif - het geraamte van een schip - een bult aardappelen - een bergrug - de rug van een mes - de rug van een boek - de graat van een kruisgewelf - in het hartje van het land - het hart van de kropsla - de hartslag onzer beweging - de hartader des lands - de aderen in het marmer - een ader van goud - de aderen van het wereldverkeer - de ader van een bron - druivenbloed - zeeboezem - de moederschoot der kerk - in den schoot zijner familie - de schoot der baren - het lichaam van een woord - inlijven - een diklijvig gevaarte - de romp van een schip - het romp-parlement - de buik van een flesch - buikig - de buik van een vat - een inham van de zee - de knie (zwengel) van een pomp - de knie (schjegge) - de knie van 't galjoen (loefhout) - knietje (balkje) - het been van een letter - de beenen van een driehoek - de poot(en) van tafel, stoel, bed, enz. - de voet van den berg - de voet van een glas, een lamp - de voet der bladzij - aan den voet van den mast - aan den voet van het kruis - de huid van een schip - een velletje papier - de ziel van een flesch - het merg der wetenschap.
OEFENING 2. Zoo spreken ook groote menschen soms van: huppelende bergstroomen, zich neerstortende watervallen, gapende afgronden, ijlende wolken, stijgende bergen, grashalmen die zich wiegen op den wind. We lezen bij dichters van: klimop dat den beuk omvat, van een olm die zijn takken uitspreidt, van den hemel die zich over ons uitspant (uitspansel); en ook wel in proza van: een straat, die recht doorloopt, of een weg die rechts afslaat, die zich kronkelt en buigt, die midden door het bosch gaat, zich verengt, en ten slotte op de hei uitkomt; van een voorgebergte dat vooruitspringt, van een kust, die
[pagina 134]
[p. 134]
terugwijkt, of een landtong die uitsteekt, van een rivier die de grenzen overgaat. Begrijp je nu, waarop al die uitdrukkingen berusten?

 

31. Persoonsverbeeldingen bij dichters en schrijvers.

Ook dichters doen en denken vaak als groote, geniale kinderen. Zij weten natuurlijk heel goed, dat de morgen, de avond en de nacht geen personen zijn, evenmin als de zonnestralen of het onweer, als het viooltje of de lelie. En toch spreken zij van een juichende morgenstond, een versmachtenden avond, en een duisteren nachtgod, van lachende zonnestralen en grommend onweder, van het onschuldig viooltje en de trotsche blanke lelie enz. In de naïveteit van een natuurlijk menschenkind voelen zij zich in de natuurverschijnselen naar buiten. Soms zelfs koozen en koesteren zij die illusie met een warme liefde, dat het onbezielde hun werkelijk toeschijnt te gaan leven. En ook wij, koelere menschenkinderen, vinden dat toch wel mooi; we laten ons drijven op kinderlijke fantasie, en dit te liever, als toch inderdaad diep daaronder groot-menschelijke zieleadel lijdt of jubelt, en ideale gevoelens als sterren liggen te vonkelen. Om nu het verband met de kindertaal goed te laten inzien, geven wij eerst een kindersprookje en daarna een sprookje voor groote menschen. Het verschil is natuurlijk, dat de kinderen, die dit sprookje hooren, werkelijk gelooven, dat de sterren ook kindjes zijn, terwijl een lezer van ‘De Japansche steenhouwer’ er niet aan gelooft, dat een mensch: zon, wolk of rots kan worden. Daarna geven wij een parabel of gelijkenis, verder een dichterlijke moderne mythe van ‘de treurende maanden om het doode jaar’ en ten slotte twee fabels.

 

Kindersproke
door Marie Boddaert.
 
Nacht is niet boos... Als hij komt, de nacht,
 
Maakt hij den hemel open,
 
En veel sterren en sterretjes komen zacht,
 
Op gouden voetjes geloopen.
 
Zij zijn nieuwsgierig, en naar beneên
 
Zouden zij heel graag komen;
 
Maar ze zijn bang voor de groote zeên
 
En voor de hooge boomen.
 
 
 
't Is boven óók donker... maar zij hebben licht
 
De zon gaf ze allemaal lichtjes,
 
Voordat hij naar bed ging; die houden ze dicht
 
Bij hun gouden sterregezichtjes.
 
Zij kijken, en lachen, en knikken goênacht,
 
En zeggen: ‘je moet gaan slapen’.
 
Zij worden eerst naar bed gebracht,
 
Als de zon heeft uitgeslapen.
 
 
 
Ze wand'len boven den ganschen nacht
 
Op hun kleine bloote voetjes.
 
Dat doet geen pijn... de wolken zijn zacht.
 
En ze gaan ook maar zoetjes, zoetjes.
 
Ze mogen nooit leven maken; dat zou
 
De moede menschen hinderen...
 
'k Geloof niet, dat ik ze hooren zou;
 
Maar er zijn ook zieke kinderen.
 
 
 
'k Zou heel graag eens naar boven gaan,
 
Als 'k wist, hoe daar te komen...
 
Vogels hebben vleugels aan,
 
Die vliegen boven de boomen,
 
- Bouwen ze boven ook hun nest?
 
Of zou hun dat niet bevallen?...
 
En loopen je altijd alleen? - Je zoudt best
 
Uit je open huis kunnen vallen!
 
 
[pagina 135]
[p. 135]
 
Hebben je boven ook een tuin
 
En bloemen... en kersen... en bijen,
 
Die brommen zoo! en een hooge duin,
 
Waar je op en af kunt rijen?
 
En je moeders handen, zijn ze ook zoo zacht
 
Als ze je 's morgens komt wasschen,
 
En de zeep zoo schuimt en een watervracht
 
Over je rug komt plassen?
 
 
 
In mijn bosch woont een nachtegaal
 
Hebben je kleine muschjes,
 
Die je voeren kunt? - Zijn je allemaal
 
Broertjes! Broertjes en Zusjes?
 
Ik krijg er haast ook een, 't bedje staat klaar!
 
Hebben jelui allemaal bedjes?
 
Maar waar staan ze dan, ik zie er geen Waar?
 
'k Hou het mijne nu altijd netjes.
 
 
 
Twee, tien, twintig... altijd meer
 
Komen je aangeloopen...
 
In mijn oogen strooien je prikkeltjes neer;
 
Ik hou ze niet meer open!
 
Tien, zes, honderd... ik ben te moe
 
Om je allemaal te tellen...
 
Als ik wakker word is de hemel toe...
 
En 'k wou nog zóóveel vertellen...

 

De Japansche steenhouwer.
door Ed. Douwes Dekker.

Er was een man die steenen hiew uit de rots. Zijn arbeid was zeer zwaar en hij arbeidde veel, doch zijn loon was gering en tevreden was hij niet.

Hij zuchtte, omdat zijn arbeid zwaar was, en hij riep: ‘och, dat ik rijk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van roode zijde’.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u zij gelijk gij gezegd hebt’. En hij wàs rijk. En hij rustte op een baleh-baleh en de klamboe was van roode zijde.

En de koning des lands toog voorbij met ruiters voor zijn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters; en men hield den gouden pajong boven het hoofd van den koning.

En als de rijke man dit zag, verdroot het hem, dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zijn hoofd. En tevreden was hij niet.

Hij zuchtte en riep: ‘ik wenschte koning te zijn!’

En er kwam een engel uit den hemel, die zijde: ‘u zij gelijk gij gezegd hebt’.

En hij was koning. En voor zijn wagen reden vele ruiters en ook waren er ruiters achter zijn wagen; en boven zijn hoofd hield men den gouden pajong. En de zon scheen met heete stralen en verbrandde het aardrijk, zoodat de grasscheut dor werd.

En de koning klaagde, dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hij niet.

Hij zuchtte en riep: ‘ik wensch de zon te zijn!’

En hij wàs de zon. En hij zond zijn stralen naar boven en naar beneden, naar de rechterzijde en naar de linkerzijde en alom. En hij verschroeide de grasscheut op de aarde en het gelaat der vorsten, die op aarde waren.

En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen der zon stuitten erop terug.

En hij werd toornig, dat zijne macht weerstaan werd, en hij klaagde, dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hij niet.

Hij wilde de wolk zijn die zoo machtig was.

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u zij gelijk gij gezegd hebt’.

En hij werd een wolk, en plaatste zich

[pagina 136]
[p. 136]

tusschen de zon en de aarde en ving de stralen op zoodat het gras groen werd.

En de wolk regende in groote druppen op het aardrijk en deed de rivieren zwellen en de banjirs voerden de kudden weg. En ze verwoesten door veel waters het veld.

En ze viel op een rots, die niet week. En ze klaterde in groote stroomen, maar de rots week niet.

En ze werd toornig, omdat de rots niet wijken wilde, en omdat de sterkte van haar stroomen ijdel was. En tevreden was zij niet.

Ze riep: ‘aan de rots is macht gegeven boven mij. Ik wenschte die rots te zijn!’

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u zij gelijk hij gezegd hebt’.

En ze werd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende.

En daar kwam een man met houweel en met puntigen beitel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots. En de rots zeide: Wat is dit, dat die macht heeft boven mij, en steenen houwt uit mijn schoot?’ En tevreden was zij niet.

Ze riep: ‘ik ben zwakker dan deze... ik wenschte die man te zijn!’

En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: ‘u zij gelijk gij gezegd hebt’.

En hij was steenhouwer. En hij hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid en hij arbeidde zeer zwaar voor weinig loon... en... hij was tevreden.

 

De tarwekorrel
Uit Gelijkenissen door J. Joergensen.

Het was een triestige, nat-koude herfstdag. Aan hagen en boomen hingen roode rozebottels en vogelbessen, elk blad droeg een kleinen zuiveren neveldruppel, en overal zag men verlept gras en gele blaren. Een eenzame kar schokkelde heen en weer over den modderigen weg; de voerman had een grooten wollen doek om den hals, en sloeg van tijd tot tijd de armen over elkaar, om zijn bloed wat sneller te doen loopen en zich een weinig te verwarmen. Het was een echt triestige dag. Op dien dag ging ook een zaaier uit om te zaaien. Den graanzak over den linkerarm ging hij langzaam verder, met de rechterhand de zaadkorrels over de beploegde aarde uitstrooiend. Het was een groot veld. Lang en zwart strekte het zich voor hem uit, met vele lange, rechte voren, die over de geheele lengte naast elkander liepen.

Bij iedere schrede strooide de zaaier zijn zaadkorrels uit - het was goede, volle tarwe - en de korrels vielen en rolden en verborgen zich in den zwarten, mullen grond.

En dit deed hij zoo tot den avond. Toen was zijn zak leeg en ging hij naar huis, naar zijn avondeten en zijn bed. Een der tarwekorrels lag geheel alleen tusschen twee zwarte, vochtige aardkluiten. En dezen tarwekorrel was het heel droef te moede. Donker en vochtig was het hier, en nog donkerder en vochtiger werd het, want de dagnevel trok zich te zamen en werd een stroomende nachtregen. Dit was schier om wanhopig te worden.

Dat werd de tarwekorrel dan ook. En om zich in een nog somberder stemming te brengen, begon hij alle mogelijke herinneringen aan betere dagen op te halen. Hij dacht aan den tijd, dat hij hoog boven in de slanke aar zat, geliefkoosd door de zon, gewiegd door den

[pagina 137]
[p. 137]

wind, gelukkig als een kind in de armen zijner moeder.

Het geheele groote, grijs-groene tarweveld was vol aren en stroohalmen, en boven aan den blauwen hemel stond een stralende zon, en alle leeuweriken zongen van het aanbreken van den dag tot aan het avondrood. En als de zon onder ging, werd het niet kil en vochtig zooals nu, maar er viel een milde dauw als een lavende drank over het zonnewarme koren, en een groote gouden maan scheen liefelijk neer op de rijpende velden.

Zóó was het in de schoone dagen, die voor altijd voorbij waren....

Want helaas! de ontzettende dag kwam, waarop de sikkel over de velden zong, en zich sissend een weg door het koren sneed.

En de bindsters volgden en het koren werd saamgebonden en op wagens geladen. Het heele veld was als een slagveld, waarvan voortdurend dooden en gewonden werden weggedragen.

Daarop kwam de nog ontzettender dag in de deel toen de dorschvlegel tusschen het gouden koren ronddanste en onbarmhartig trof, als iemand, die blindelings slaat. En de aren werden verpletterd, die kleine korrelfamilies, van haar groene jeugd steeds vereenigd - en de afzonderlijke korrels vlogen naar alle richtingen uiteen en zagen elkaar nimmer terug.

Maar in den korenzak was er toch nog gezelschap geweest. Men lag weliswaar een beetje opeengedrongen en het was somstijds moeilijk om adem te halen - maar men kon er toch praten, men had lotgenooten....

Nu echter was het algeheele verlatenheid, treurige eenzaamheid, zekere ondergang.... De tarwekorrel wist, dat hij geen vochtigheid verdragen kon, hij was in den laatsten tijd zeer gevoelig geworden. Hij bemerkte reeds, dat het in het buitenste cellenweefsel begon te jeuken en te steken.... En vochtiger en vochtiger werd het ieder oogenblik. Het kon niet lang meer duren, of de geheele tarwekorrel zou doorweekt zijn - en wat zou er dan van hem worden?

Des anderen daags ging de egge over het veld en nu kwam de tarwekorrel in het pikduister te liggen.

Aarde er boven, aarde er onder, aarde aan alle kanten. En vochtig was het ook nog immer.

De tarwekorrel gevoelde zich zeer ziek. Hij kreeg stekingen en krampen, het water drong hem overal door de huid, in de ingewanden van den korrel was geen droog plekje meer te vinden. Hij scheen te moeten sterven.

Toen dacht hij vol heimwee voor het laatst aan zijn zonnige dagen.

‘Ach waarom’ klaagde hij, ‘werd ik geschapen wanneer alles op zoo'n verschrikkelijke manier moet eindigen? Veel beter ware het geweest, als ik het licht der zon niet gekend had en bevrijd gebleven was van dit ongeluk!

Toen sprak een stem tot het arme, verlaten wezen, en die stem scheen uit de diepte der aarde te komen.

‘Vrees niet’ zeide ze, ‘gij zult niet te gronde gaan. Geef u getroost en gewillig over - en ik beloof u een beter ik. Sterf, omdat het mijn wil is, en gij zult leven’

‘Wie zijt gij, die daar spreekt’ vroeg de tarwekorrel, en hij voelde zich daar-

[pagina 138]
[p. 138]

bij diep doordrongen van eerbied, want het was, als sprak Een tot het gansche aardrijk, ja tot alles, wat er bestaat.

Ik ben het, die u schiep, en u nu weer herscheppen wil’, luidde het antwoord der stem. Toen gaf zich de arme, stervende tarwekorrel aan den wil zijns Scheppers over - en wist van niets meer.

Op zekeren lentemorgen, een der eerste van het jaar, stak een groen spruitje zijn kop uit de vochtige aarde omhoog. De zon scheen zoo warm, dat de aarde er van dampte.

En hoog in de blauwe luchten zongen ontelbare leeuweriken.

De tarwekorrel - want deze was het groene spruitje - keek verwonderd om zich heen. Hem was dan werkelijk het leven teruggeschonken, hij was weergekeerd naar de zon en het gezang der leeuweriken. Hij zou opnieuw leven.

En dat niet alleen. Want rondom zich op het veld zag hij andere groene spruitjes - een geheel leger - en hij herkende in hen zijn broeders en zusters. Toen voelde de jonge plant, hoe een zwellende levensvolheid haar doortrilde, en het was haar, of zij uit louter dankbaarheid tot aan den lichtenden hemel moest opgroeien om dien met hare halmen te liefkoozen.

En hetzelfde dankgejubel scheen ook de leeuwerikken zoo hoog in de lucht te drijven, als zij vliegen konden, en hoe hooger zij kwamen, hoe klaarder en reiner zij zongen.

En een stem, die thans van boven en niet uit de aarde kwam, zeide: ‘Wanneer de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen. Sterft hij echter, dan zal hij veelvoudige vruchten dragen’.

 

Naar de vertaling van H. van Calker.

 

Rouw om het jaar.
door Albert Verwey.
 
Maanden, komt, brengt bloemen aan,
 
De lucht is bleek met de laatste maan,
 
En het jaar, het jaar is dood!
 
Het is een koud, dood man in huis,
 
En ik wil het begraven met zang en geruisch
 
Van vallende bloemen...
 
Het jaar, ach 't jaar is dood!...
 
 
 
Blijde maanden van 't doode jaar,
 
Vollegt zachter achter de baar
 
Dan toen gij volgdet na elkaar,
 
Armvollen dragend van blijde bloemen...
 
 
 
Eerste en laatste maanden, treedt
 
Langs de baar met sleepend kleed -
 
Uw preevlende lippen noemen
 
Spelend den naam van 't jaar
 
Ach! 't schoone jaar is dood!...
 
 
 
Maanden, die als maagden zijt,
 
Strooit rondòm hem bloemen en kruid,
 
Hij was een schoon, groot man in zijn tijd,
 
Draagt hem met zangen en klagen uit!...
 
 
 
Bloemen liggen om 't schoone hoofd,
 
Bloemen over de baar -
 
Maar het licht, ach het licht is gedoofd
 
In de oogen van 't doode jaar.
 
 
 
Gaat nog eenmaal rond de baar
 
Komt dan weêr...
 
Ziet nog eens naar 't doode jaar,
 
Dan niet meer...
 
Zoete Mei, die altijd lacht,
 
 
 
Ween niet meer met hangend haar -
 
Gij zijt de schoonste van ieder jaar,
 
Ween niet meer, maar wacht:
 
Wacht met uw zusters ter wederzij,
 
Hand in hand:
 
Ik hoor op mijn drempel gelach en gevlei:
 
[pagina 139]
[p. 139]
 
 
't Is het nieuwe jaar en de blijde Mei
 
Wenkt het met bloemen naderbij -
 
De koude maand schuilt aan den wand:
 
't Nieuwjaar gaat haar voorbij.

 

De jonge kikkers.
door B. van Meurs.
 
Drie jonge kikkers zwommen
 
In 't midden van een sloot;
 
Daar zien zij in de biezen
 
Een stokjen - o! zoo rood.
 
‘Kijk!’ kwakten zij nieuwsgierig,
 
‘Daar roeien we eens naartoe!’ -
 
‘Dat zal je wel eens laten!’
 
Rikkikten pa en moe.
 
De jongen fleemden: ‘Och, kom!
 
Laat as-je blief ons gaan!’
 
Maar de ouden zeiden: ‘Kindren,
 
Past op, blijft daar vandaan!’ -
 
De jongen werden koppig.
 
En wilden toch er heen,
 
Zij huilden en zij pruilden:
 
Maar de ouden kwakten: ‘Neen!’
 
De jongen zien een kansje,
 
En nemen 't stilkens waar:
 
Zij naadren 't roode stokje...
 
Een poot van d'ooievaar!
 
Zij schrikken... willen vluchten...
 
Jawel, een mooie grap!
 
De leeplaar slaat de bengels
 
Naar binnen met een hap!

 

Wilg en popel
door Jac. Perk.
 
MEEN NIET, DAT ÉÉNE DEUGD VOOR ALLEN PAST! -
 
DE POPEL STREEFT OMHOOG MET TROTSCH VERACHTEN
 
DER AARDE, EN 'T HARTE POPELT HEM VAN SMACHTEN
 
NAAR 'T BLAUW DES HEMELS, WAAR DE VREDE WAST;
 
 
 
DE TREURWILG NIJGT ÈN LOOT ÈN LOOVER-LAST,
 
DIE 'T WATER ZOEKEN MET EEN HOOPVOL TRACHTEN,
 
EN LIJDZAAM OP DE BLIJDE STONDE WACHTEN,
 
DAT ZIJ DOOR 'T GOLFJE WORDEN OVERPLAST:
 
 
 
MEN MOET DEN POPEL, DIE ZICH BUIGT, VERACHTEN,
 
DE TREURWILG, DIE DE WOLKEN ZOEKT, MISDOET, -
 
WANT ELK MOET, WAT HEM PAST TE DOEN, BETRACHTEN.
 
 
 
WIE, WAT ZIJN AARD BEVEELT, VERRICHT, IS GOED:
 
DE DUIF ZIJ ZACHT, MAAR DE AREND TOON' ZIJN KRACHTEN.
 
EN GAL ZIJ BITTER, MAAR DE HONING ZOET.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken