De roman van een kleuter
(1922)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zesde hoofdstuk. Van gevoelen naar bedoelen.1. De bepaling.Wij zagen dus in het vorig hoofdstuk hoe in drie maanden tijds de hoofddeelen van den enkelvoudigen zin voor den dag zijn gekomen: het onderwerp, het gezegde, en het voorwerp. Het eenige wat nog ontbreekt zijn de bepalingen. Deze verschijnen nu in de laatste drie maanden van Keesjes tweede levensjaar. Maar waar komen die bepalingen nu vandaan? Ja, dat is een heele interessante geschiedenis, die we van meet af aan zullen vertellen. Daartoe moeten we echter even terug naar Keesjes allereerste woorden: de interjecties of gevoelsuitroepjes van bijna een jaar geleden. Denk maar aan Broer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Toestandsgevoelens en overgangsgevoelens.In het begin van het derde Hoofdstuk zagen we toch, dat Keesjes gevoelentjens in twee soorten werden onderscheiden: 1. de langer of korter durende gevoelstoestanden van wel of wee, van middelpuntzoekende begeerte of middelpuntvliedenden afkeer. 2. de min of meer plotselinge overgangsgevoelentjes bij verrassing of teleurstelling, en bij plotselinge uiterlijke bewegingen of veranderingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Bijvoegelijke en bijwoordelijke bepalingen.Nu wij sedertdien gezien hebben, welk onderscheid Keesje nu langzamerhand is gaan maken tusschen zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, kunnen wij al wel begrijpen, dat het verschil tusschen de beide soorten van toestandsgevoelens en overgangsgevoelens, eigenlijk al een eerste stap was in dezelfde richting. Nu hij echter aan het onderscheid tusschen substantiva en verba als het ware een leidraad of een gids heeft, om op dezen weg verder te komen, zullen we spoedig weer een heele reeks nieuwe ontdekkingen van hem te verhalen hebben. De interjecties voor toestandsgevoelens gaan zich nu toch ontwikkelen tot substantief-bepalingen of bijvoegelijke naamwoorden, de interjecties voor overgangsgevoelens zullen gaandeweg veranderen in werkwoordsbepalingen of bijwoorden. Zeker, we zullen overgangen ontmoeten tusschen beide, maar in hun geheel vormen ze twee scherp onderscheiden reeksen met volkomen parallelle ontwikkeling.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Vieze dingen altijd vies.Dit schijnt misschien al heel vreemd, en toch... 't komt zoo allemaal van zelf. Keesje blijft zich toch vrij wel gelijk in de waardeering der meeste dingen, die hij dagelijks rond hem gewaar wordt. Wat hij eens O! of lekker vindt, vindt hij telkens opnieuw lekker, en op den duur altijd lekker. Wat hij eens bah of vies vindt, begint hij vast als iets vies te beschouwen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Gevoelsuitroep alleen.Z'n vroegste middelpuntvliedende interjectie op eenjarigen leeftijd was iesj geweest, waarbij moeder opteekende, dat hij hiermee bah bedoelde, en de klanken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een nabootsing waren van vies! Sedertdien heeft hij dat woord hoe langer hoe beter leeren nazeggen; en op het einde van dit jaar zegt hij, bij alles wat nat aanvoelt, z'n neusje optrekkend: fies! Toen nu moeder in dezen tijd eens bij hem kwam met een natte schort aan, klonk het verwijtend: fiezə moenə En dat hij hiermee inderdaad, niet de natheid zelf, maar z'n gevoel van afkeuring voor de natte schort bedoelde, bleek kort daarop, toen hij heel koeltjes konstateerde dat hij het in z'n bedje gedaan had, met de woorden: bed nat, maar een vliegje, dat hem voortdurend op z'n gezicht kwam zitten, wegjoeg met de uitroep: fiezə fieg! Z'n tevredenheid over het eigen kunstwerk, toen hij met z'n bouwdoos aan 't spelen was, luchtte hij met een bewonderenden uitroep: mooiə! Een opvallend kleurige broek met rooiə boek. Bij alles wat hem goed aanstaat roept Kees ief!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Gevoelsuitroep plus substantief.Nu zijn echter die middelpuntzoekende uitroepen van bevredigden honger en bevredigde liefde beide, waarlijk niet zonder reden aan de figuur van moeder gaan vastzitten, en heel welsprekend drukt hij de combinatie dezer beide blijvende gevoelens uit in de woorden: soetə moenə (zoete moeder). Naast moenə is echter ook de oda (honing) lekker. Daarom noemt hij die fietə oda. (We zullen het ontstaan van het woord fietə later verklaren). Maar spoedig daarop zegt hij nu ook: fietə moenə (zoete moeder). Behalve oda is ook koolraap in dezen tijd zijn lievelingskostje. En hij noemt dit, met smakkende tong en van verlangen schitterende oogjes: ekkə kooraa (lekkere koolraap). En het natte gevoel onder z'n neus vertolkt hij al zeer juist met: vuiə neus. De heerlijk koesterende zon begroet Keesje met mooi weer. Z'n verwondering en ontzag over een voor hem buitengewone hoeveelheid baksteenen, drukte hij uit met: chootə oop (groote hoop). Voor een groot paard: ooo! choo paat! Voor een nijptang met: chootə chaa (groote schaar). Voor mooie rozen wattə mooiə reuzə (o wat een mooie rozen); z'n geringachting voor een klein stukje choco: kein stukjə of beetjə. En z'n streelende liefde voor een wit duifje met: o wa ief duifje (o wat een lief duifje)!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Attribuut substantief of infinitief.Men ziet, er is niet aan te twijfelen, al de eerste attributen of bijvoegelijke naamwoorden van Keesje zijn gevoelsuitroepen. En daarin staat Keesje niet alleen, maar zoo is het weer met alle kinderen. Nu begrijpen we ook meteen, waarom de attributieve adjectieven in tegenstelling tot het predicaat in het begin altijd voorop staan. Het gevoel is in al deze verbindingen de hoofdzaak. Daar gaat Keesje z'n aandacht heen. En het substantief erachter is als het ware een bijgevoegde verklaring, net als hierboven in de interjectioneele zinnetjes: auw kouf en auw boek. Het verschil tusschen soetə moenə en auw kouf ligt echter hierin: dat soetə een allang bekend gevoel beteekent, dat in Keesjes hoofd aan de bekende figuur van moeder vastzit, terwijl auw en het bekende kouf puur toevallig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegelijk in z'n bewustzijn kwamen. Vandaar is auw interjectie gebleven, maar soetə adjectief geworden. Daarom dan ook worden de adjectiva en substantiva nu samen nomina of naamwoorden genoemd, die dan onderverdeeld worden in zelfstandige en bijvoegelijke. Beide toch zijn door het bekendheidsgevoel heel karakteristiek van de werkwoorden onderscheiden. Ook constateeren we hier weer, dat sommige dezer adjectieven het eerst onverbogen, andere aanstonds verbogen voorkwamen (fies tegenover fietə en mooiə) maar weldra komen ook hier weer de beide soorten naar elkaar toe, en komt naast fies: fiezə en naast mooiə: mooi. OEFENING. Ook in de groote-menschentaal zijn er nog allerlei adjectieven die geen eigenschap van het genoemde ding bedoelen, maar een gevoel, dat de spreker of schrijver in zich voelt opkomen naar aanleiding van het genoemde ding. Ook voor groote menschen beteekent: zoete lieve jongen, tot een kind gezegd niet: wat ben jij braaf, wat heb je toch lieve, voorkomende manieren, maar eenvoudig weg: ik hou van je. Die dekselsche jongen beteekent niet dat die jongen de eigenschap heeft: dekselsch te zijn, maar: die jongen maakt me altijd ongeduldig. Arm kind! beteekent gewoonlijk niet, dat zoo'n schaap geen geld heeft om eten te koopen, maar dat spreker er medelijden mee heeft. Vul zoo eens in: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een harde waarheid - een zachte troost - een scherp verwijt - iemand vierkant de waarheid zeggen - een gladde vogel - een zware ziekte - gewichtige lui - een warm onthaal - een vurige bede - een heet gevecht - op heeter daad betrapt - een koele ontvangst - een droge Piet - muffe ideetjes - duffe boekenwijsheid - een kruidig gezegde - zoete herinneringen - zoete praatjes - een bitter verwijt - iemand het leven zuur maken - gezouten scherts - flauwe uitvluchten - een dunne redenatie - dikke vrinden - het niet breed hebben - krasse middelen (kras = dik). Wat later, maar toch nog voor het einde van het tweede jaar, komt ook bij één infinitief althans een gevoelsattribuut voor. Ehhəg perə (gezellig spelen). En dat is heel begrijpelijk, daar we in het vorig hoofdstuk al gezien hebben, dat de infinitief min of meer tot de nomina begon te naderen, terwijl de persoonsvorm er zich hoe langer hoe meer van verwijdert.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Beteekenis der bijvoegelijke naamwoorden.Al deze attributen zijn dus volstrekt geen woorden voor aanschouwelijke voorstellingen, maar voor de gevoelens die het kind telkens opnieuw ondervindt, als het aan bepaalde dingen of feiten denkt. Het kind toch ziet de dagelijksche dingen, waar het voortdurend mee bezig is, als het ware in een bepaalde gevoelskleur: Al wat nat is, staat in Keesjes verbeelding in een somber, fletsgrauwe tint als onweerslucht, maar moenə, fajə, oda, koora en perə in blij roze licht als morgenrood. Zulk een attribuut + substantief of infinitief kunnen we ons dus voorstellen als een langzame of watiet vluggere jongen, die staat voor het raampje van Keesjes bewustzijn. Maar als die eene jongen (b.v. fiezə fieg) er staat, hangt er over hem altijd een grauwe onweerswolk, en als die andere jongen (b.v. ekkə kooraa) er komt, is er altijd om hem: een mooie rozige stralenkrans (Fig. 12 en 13). Fig. 12. Ekkə kooraa. Fig. 13.
Fiezə fieg.
Aanvankelijk vergt - ik zeide het reeds - juist die rooskleurige krans of de grauwe wolk van gevoel al de aandacht. Maar er is niets wat zoo gauw afstompt, als kleine menschelijke gevoelentjes, die geen nieuw voedsel krijgen. Worden ze vaak achter elkander in juist dezelfde omstandigheden verwekt, dan zijn het weldra geen gevoelens meer, maar zwakke herinneringen aan vroegere gevoelens, en we BEDOELEN er flauwtjes mee wat we vroeger GEVOELD hebben. We zouden dat een kristallizeering willen noemen. Ook Boutens zingt van ‘verkristallijnd verdriet’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. Substantief + attribuut.Het substantief trekt dus weer de meeste aandacht op zich, en het gevoelswoord komt er nu als toegift achter. En in plaats van soetə moenə, lievə moedər, lief duifjə komt er: moedərlief en Noortjə lief van zijn kinderlippen. Evenzoo gaat het met zusjə lief, Jantjə lief, fajə zoet enz. In de groote-menschentaal komt zoo nog voor: God Almachtig, Zijn liefde groot, enz. Uit het Fransch is vertaald: Staten Generaal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Persoonsvorm + attribuut.Met zoo'n zwak gevoelentje wordt nu ook de persoonsvorm van een hulpwerkwoord verbonden, net als we vroeger zagen dat ook infinitieven met zoo'n persoonsvorm gecombineerd werden. Naar het voorbeeld van doet daaiə (hij doet draaien), zegt Keesje nu als hij zich stoot: toet seer, toet ə beetjə seer, en als moeder dan de pijnlijke plaats met vaseline insmeert: toe goet. Zelfs verschijnt in zulke zinnetjes spoedig nog een uitdrukkelijk genoemd onderwerp: da chaa choet (dat gaat goed).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Verandering van gevoelstoon.Maar nu gebeurt het ook wel eens, dat het een of ander, dat vroeger altijd een prettigen, rozigen indruk maakte, op een gegeven oogenblik een onprettig, grauw, ja pijnlijk gevoel verwekt. We zagen al zoo'n voorbeeld in fiezə moenə, toen moeder een natte schort aanhad, maar toen was de nieuwe attribuut-constructie juist in haar opkomst, en was dus elk voorbeeldje, waarop dat nieuwe kunstje kon toegepast worden, al van zelf voorbeschikt, om ook zoo te worden behandeld. Maar nu deze nieuwe zegswijze eenmaal is ingeburgerd, beginnen ook weer oudere zinswendingen hun aantrekkingskracht uit te oefenen. Juist zoo'n verandering van gevoelstoon bij een oude bekende maakt toch niet alleen indruk op z'n gevoel, maar ook op zijn verstandelijke aandacht. Keesje vindt zoo iets heel vreemd, dat maakt z'n weetgierigheid gaande, net als de veranderingen en bewegingen van uiterlijke dingen. Hij begint dan dus met z'n gevoelswoorden: iets te bedoelen buiten hem, iets te constateeren. Maar zulke constateeringen heeft hij leeren uitdrukken door de verbinding onderwerp + gezegde; en nu voelt hij instinctmatig dat deze verbinding ook het meest geschikt is, om zoo'n veranderde innerlijke ervaring onder woorden te brengen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Subject en praedicaat.Het bedje is gewoonlijk heel zacht en goed, maar toen Keesje het per ongeluk nog eens voor potje-bah gebruikt had, hoorden we hem reeds zeggen: bed nat. Moenə, Ooma, en Oopa zijn anders wel zoet, maar op een gegeven oogenblik, als Keesje stout is, moet hij tot z'n ontgoocheling constateeren: moenə kaad, ooma kaad, oopa kaad. En weldra komen de beide gevallen nu in formeele tegenstelling naast elkaar, vlak achter elkander: toutə mug (want muggen zijn altijd stout) en moenə tout (dat gebeurt slechts bij uitzondering). Kort daarop gaat hij op denzelfden dag weer verder, en verklaart van moeder en Keesje, als ze beiden op hun Paaschbest zijn aangekleed: moenə nesjə, Kees nesjə (moeder netjes, Kees netjes). En toen hij kort daarna op z'n gezichtje was gevallen, klaagde hij: neusjə pijn, ippə pijn (neusje pijn, lipje pijn). Dat pijn bij kinderen altijd als adjectief wordt opgevat, zullen wij later nog leeren. Deze beide gevallen toutə mug en moenə tout (moeder is stout) hebben nu elk een eigen naam in de grammatica. Toutə in het eerste voorbeeld is een attributief, tout in het tweede is een praedi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
catief, omdat het als praedicaat of gezegde dienst doet. Het attributief staat meestal voorop en wordt dan ook verbogen of heeft meestal een stomme e tot uitgang. Het adjectief als praedicaat staat altijd achterop en wordt nooit verbogen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. Maar praedicaat met gevoelsbeteekenis.Al deze praedicatieven hebben ook hier dus nog wel gevoels-beteekenis, maar zijn toch eigenlijk geen gevoels-uitroepen meer. Het warme gevoel dat alleen uitroepjes doet, en slechts heetgebakerde zuchtjes en juichkreetjes slaakt, is hier aan het verflauwen, door de vermenging met de koele konstateering in Keesjes bewustzijn. Welnu, tusschen deze verdere ontwikkeling der gevoelswoordjes voor wel en wee, en den nu volgenden geslachtsboom der woordjes voor overgangsgevoelens bestaat er een volmaakte overeenstemming.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14. Toekomstige praeposities en bijwoorden.Tot voor kort zijn de overgangsgevoelentjes gebleven wat ze waren. Er kwamen er zelfs nog nieuwe bij, vooral zulke die lijken op het boven op blz. 30 vermelde obba: voor den duizelenden overgang van omhoog geheven worden. Als Keesjes vader hem op z'n schouders zet, roept Keesje sinds eenigen tijd: oep! (nagezegd van op!). Vooral het uit-bed-gehaald-worden is voor Keesje een indrukwekkende overgang. Dien indruk begon hij nu in de laatste maanden van z'n tweede levensjaar weer te geven met den uitroep: uit! waarschijnlijk nagepraat naar de laatste silbe van moeders vragen: Wil je eruit? Kom je eruit? Maar hij roept ook uit! als hij een lucifer uitblaast. Den overgang van het rustige zitten op z'n hoog stoeltje naar het dartel spel op den grond, drukt hij uit met: af! (naar: Wil je eraf?) Maar ook als iets hem tegenvalt, roept hij: af! Eerst vroeg hij eens na het eten: appəw. Die kreeg hij. Toen: pee (peer). Ook daarvan kreeg hij een stukje. Toen vroeg hij, het bleef hem dien middag smaken: pap etə! Maar moeder vond, dat hij al volop gegeten had, en zei: nee, die krijg je niet meer. En toen was z'n teleurgesteld antwoord een kort af! Zoo ook zegt hij: weg, als moeder het een of ander opbergt, en da (daar of dat) als iets hem plotseling onder de oogen komt. Den overgang van rust tot haast drukt hij uit door chou (gauw) of daakə, daaək (dadelijk), het opengaan van een aanlokkelijk vooruitzicht door mochə (morgen) en tats (straks); elke voorbijgaande verandering van bezigheid door efə (even), den bevrijdenden overgang van spanning naar rust met: kaa (klaar). Den overgang van gedwongen verveling tot eigenmachtige bevrijding met ekkə (genoeg), of ansə (anders). Maa (maar), toch en nou, komen uit zijn mondje bij iederen plotselingen overgang, die z'n verwondering of z'n ongeduld gaande maakt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15. Toekomstige voegwoorden.In die zelfde dagen begon hij het woordje ook te gebruiken. Als Keesje toch, gelijk we vroeger zagen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
telkens naar de namen van dingen derzelfde soort vroeg, had moeder den tweeden of derden keer gezegd: Ook voetje, ook mannen. Nu dat was hem telkens een verrassend terugkennen van hetzelfde woord geweest, op het onzekerheidsgevoel was blijde zekerheid gevolgd. Toen hij nu eens in z'n prentenboek een geitje sikkə (sikje) genoemd had, en hij een oogenblik daarna op den muur der veranda ook een geschilderd geitje zag, was hem dat opnieuw een verrassende terugkenning, dus eenzelfde gevoelswisseling, en het triomfantelijk met z'n vingertje aanwijzend riep hij tegen moeder: oochə (ook eentje)! Uit dit laatste voorbeeld zien we al duidelijk: hoe het overgangswoordje ook hier min of meer de allures van een ouden bekende of een naamwoord aanneemt. In het begin van het volgend jaar, als niet slechts de gelijkenis maar ook het verschil van twee zulke dingen hem duidelijker voor den geest zal komen te staan, zal dat dan ook aanleiding worden tot het ontstaan van het attribuut annə (andere). - Dan toch begint hij in zulke gevallen in plaats van oochə tem: annə tem (een andere tram) te zeggen, annə kat (de andere kant) en annə empjə (een ander hemdje). Ook: andere = bah: vieze.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16. Bevestiging en ontkenning.Maar ook ja en nee zijn zoo'n uitroep van een overgangsgevoel: Ja voor instemming, nee voor afkeuring. Luisteren we maar weer naar Keesje. In de 20ste maand zegt hij nee in allerlei omstandigheden, als hem iets tegenvalt. Ja gebruikt hij allang voor op! als er aan de deur geklopt wordt. Een maand later is hij reeds heel beslist in het tegengesteld gebruik van ja en nee. ‘In 't stoeltje zitten?’ vraagt moeder; hij bedenkt zich even, trekt een afwachtend gezicht, en dan ineens komt het afwijzend besluit, kort en krachtig: nee. ‘Pap Keesje?’ vraagt moeder, en op die aanlokkelijke voorstelling gaat hij in, hakt hij toe: ja!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
17. Echte voorzetsels + substantief.Juist gelijk nu bij de gevoelswoordjes van wel en wee, na fies: fiezə moenə, en na mooiə: lief duifjə kwam, zoo gaat Keesje nu ook deze woordjes voor overgangsgevoelens verbinden met den naam van een oude bekende, die bij die gevoelswisseling dikwijls is betrokken geweest; m.a.w. hij gaat die gevoelswoordjes als het ware attributief gebruiken bij een zelfstandig naamwoord. Op een mooie morgen is Keesje het moe in z'n bedje, en hij roept tegen moeder: uit bed! Van wie ben je, vraagt moeder kort daarop: Van moenə is het antwoord. Maa kind, zegt hij aanhoudend moeder na, als hij over iets verwonderd staat. Fies: fiezə moenə = uit: uit bed.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18. Toekomstige voegwoorden en bijwoorden + substantief.Den dag na het eerste opkomen van oochə (ook eentje) wil hij vader zijn kunst vertoonen, en zei eerst met het vingertje in het prentenboek; sikkə, en toen, naar den muur loopend, wees hij het tweede geitje aan en riep: oochə sikkə (ook een sikje)! Kort daarop leerde hij in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
z'n prentenboek de haasjes kennen, en zei: aasjə. Maar vlak daarna pakte hij met z'n handje naar de verandagordijn, waar een heraldieke leeuw ingeweven was, en riep schaterend: oochə aasjə! En nog denzelfden dag kwam hij op wandeling met een nieuw voorbeeld van hetzelfde kunststukje. Bij een alleenstaand huis, klonk het uis uit z'n mondje, en bij de volgende villa: ooch uis! Ooch : ooch uis = ief : (l)ief duifjə. Fig. 14. Bad! oochə nog
bad.
Op de binnenplaats van Keesjes bewustzijn waren twee meisjes aan het dansen. (Fig. 14) Maar toen hij nog, gaande van de eene geit naar de andere, alleen oochə zei, was het raampje nog niet groot genoeg, om ze beide in eens te zien; hij zag alleen de handen der meisjes elkaar in 't voorbij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wippen even vastgrijpen. En dat vastgrijpen der handen noemt hij: oochə. Nu echter is het raampje alweer grooter geworden. Wel is het eerste meisje reeds bijna weg, maar haar grijpende hand ziet hij nog, en bovendien het tweede meisje heelemaal. En dat noemt hij nu zeer terecht: oochə sikkə, oochə aasjə, ooch uis! Kort daarop volgde in de huiskamer, terwijl Keesje van de eene naar de andere kast liep: ook kats (ook kast). En bij 't namenvragen vroeg hij sedertdien den tweeden en derden keer altijd: oochə dit, oochə dat (en dit, en dat). 't Is duidelijk: ooch(ə) beteekent hem nu niets anders meer dan een overgang zijner aandacht van een ding, naar een ander dergelijk ding. Wat later zei hij, toen er een soldaat voorbijging, eerst Oopiet, en toen er na eenige oogenblikken weer een voorbij het raam kwam: Weer Oopiet (weer een soldaat). Soms zegt hij ook nog in hetzelfde geval: bad! (blad) nog bad: nog een blad). Chou paas beteekent: gauw op z'n plaats.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19. Bevestiging en ontkenning + substantief.Reeds heel vroeg kwam, gelijk we gezien hebben, bij Keesje ja in zoo'n verbinding voor. Hij vroeg om ‘brood’ en verhaspelde dit woord tot put. Toen vroeg moeder om hem de juiste uitspraak te leeren: ‘Wil je brood?’ En Keesje maakt ongeduldig een einde aan al dat getalm, en zegt kortaf: ja boot. Waarschijnlijk echter voelde hij toen deze beide woordjes nog als twee afzonderlijke zinwoordjes. In dezen tijd nu, komt naast het alleenstaande of absoluut gebruikte ja, in attributieve wendingen: wer (wel) in gebruik. ‘Wil je geen kaasje? - Wer kaasjə (Ja, wel kaas). En naast het absolute neen verschijnt het attributief niet, voorloopig in den onbetoonden vorm nə: nə choet! (niet goed!) We kunnen dus deze nieuwe vergelijking opstellen, neen : niet = ja : wel = bah : vieze. Spoedig worden nu verschillende van deze verbindingen weer als gezegde met een onderwerp gecombineerd; en zoo ontstaan dan weer nieuwe soorten van drieledige zinnetjes naar het voorbeeld van fogə boom en waf waf hek: Tok chou paas (De stok gauw op z'n plaats). Cheut chou paas (De sleutel gauw op z'n plaats). Maar ook hier worden die vluchtige gevoelentjes spoedig tot gevoelsherinneringetjes verkristallijnd. We zagen in het laatste voorbeeld aan den onbetoonden vorm nə al, dat niet hier heel weinig accent kreeg. De aandacht concentreerde zich dus op het naamwoord. Maar dan moet, juist gelijk in moederlief ook hier weer het naamwoord voorop komen. En dat hooren we dan ook weldra uit Keesjes mondje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
20. Substantief + overgangswoord.Naast uit bed verschijnt nu bed uit. Toen Keesje van de wandeling thuis kwam in die dagen, en weer den hoogen stap moest doen om op de stoep te komen voor de huisdeur, zei hij tot moenə: dittə oep (hier op: hier moeten we op). En toen hij den volgenden morgen in het bad moest, riep hij: bad in. En toen vader met den tram vertrok: tem mee. Dat zijn nu eens mooie kunstjes, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vindt Keesje. Je kunt ze overal bij te pas brengen, want bewegingskonstateeringen kent hij ook reeds in de werkwoordelijke gezegden. Net als de bewegelijke persoonsvormen van het werkwoord kan hij ook deze vlugge constructies nu een anderen langzamen jongen laten inhalen en vastpakken, en ze zoo dus weer met een onderwerp verbinden. En in vage aanpassing aan de verbale zinstypen als meisjə schreit ratelt het mondje nu 's morgens vroeg, terwijl moeder opstaat: Moenə bed uit (moeder komt het bed uit). En verder volgen wat later: Moenə bad in (moeder gaat het bad in). Moenə bad uit. Odin kats in (De koning gaat de kast in). Kees deur in (Ik ga de deur in). Dit toosjə in (Dit gaat het doosje in). Moenə puis bij (Moeder kan niet bij het pluisje). Kees tafə in (Ik wil de tafel op). Oopiet bed uit (Oom Piet is het bed uit) enz. We hebben hier dus weer een nieuwe drieledige zinstype. Verder komen wat later ook de andere bijwoorden achter het substantief: Waar is nog een nou? Waar is de tofdoek toch nou (waar is de stofdoek nou toch). OEFENING. 1o In het Latijn en in het Duitsch regeeren vele praeposities twee of meer verschillende naamvallen, naar gelang ze een beweging of een rust beteekenen. Het Nederlandsch geeft dit onderscheid meestal aan door de plaatsing van de overgangswoordjes voor het substantief of erachter. Ga eens na wat voor onderscheid er is tusschen de beteekenis der overgangswoordjes in de volgende zinnetjes:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
21. Overgangswoord + infinitief of participium.Juist gelijk echter na soetə moenə weldra ehhəg perə in gebruik kwam, zoo verschijnen nu spoedig de woordjes voor overgangsgevoelens ook onmiddellijk in verbinding met werkwoorden. Eerst weer ervoor met een wensch-infinitief, zoo b.v. boofə timmə (naar boven klimmen), samə boekə kijkə, annə liggə (anders liggen), ondə dekkə (wil u me onder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dekken?), op-papə, (oprapen) offouwə (opvouwen), tats wassə (straks wasschen), efə kommə (even komen), nie puuchə (niet spuwen), nie kappə (niet krabben), nie oesjə (niet hoesten); ekkə rijt (genoeg gereden), lekə luist (lang genoeg geluisterd), en weldra, als ze wat afgestompt, en tot zwakke overgangs-konstateerinkjes geworden zijn, ook weer er achter: boekə kijkə samə.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
22. Persoonsvorm + overgangswoord.In deze stelling komen ze nu ook bij konstateerende persoonsvormen voor. Als Keesje een bus of iets dergelijks ziet open of dicht gaan (wat nog lang een heele verrassing of teleurstelling blijft), zegt hij: toet opə (het gaat open) toet ticht (dicht). Heeft hij lang naar iets getast, zonder het te kunnen grijpen, en krijgt hij het nu eindelijk te pakken, dan juicht hij: pak fasj (ik heb het vast); eens toen hij wegloopende plotseling bleek steken, door z'n mouwtje, dat onder de plank der naaimachine vastzat, knorde hij: sit fas (ik zit vast), en weldra ook met een onderwerp erbij: da chaa niet (dat gaat niet). Toen Keesje eens de deksel van de theebus wilde afdoen, lukte hem dat niet, en hij zeide: kattiet (het kan niet). Daarna keerde hij de bus om, en probeerde er den bodem af te halen, wat natuurlijk nog veel minder ging: ook kattiet, zei Keesje. Dus weer een nieuw drieledig zinstype.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
23. Subject + overgangswoord als praedicaat.Daar Keesje nu echter die overgangsgevoelentjes in al deze kombinaties niet zoo lijdelijk meer ondergaat, maar ze min of meer zakelijk begint te konstateeren, of ze zelfs als machthebber gaat afdwingen, ligt het heelemaal in zijn lijn, juist als vroeger de attributieve gevoelswoorden, nu ook de overgangswoordjes als zelfstandig gezegde te gaan gebruiken. Koek af (weg met de koek) kommandeert Keesbaas, als hij z'n maagje vol heeft. Tasj af, beveelt hij aan moeder, als hij wil, dat ze hem haar taschje afstaat. Toem uit, als de stoel omhoog gezet moet worden, om er op te rijden. Maar ook bij zakelijke konstateeringen! Zoo zei hij: weg hoed, toen z'n muts op de draaitafel plotseling van hem weg draaide. Kooraap op zucht hij somber als hij teleurgesteld het pannetje leeg vindt. Tem pot (m'n tram is kapot) klaagt hij beteuterd met de stukken in z'n hand. Da moenə weer of moenə thuis is de juichkreet, als hij na een grauwen tijd van eenzaamheid weer moeders gulden tegenwoordigheid begroet. OEFENING. Bij voorzetsels komt dit gebruik in groote menschentaal bijna alleen meer voor in staande uitdrukkingen als: kopje onder, beentje over, haasje over en commando's als: schoenen uit, handen op, enz.; maar toch ook weer in een soort primitieve beknopte bijzinnetjes: 't Werk klaar, dat praat prettig. De deur altijd dicht hoeft ook niet. De wind van achter, dat vaart lekker. Sigaren op, dat is een kruis. Al z'n kinderen weg, dat zit eenzaam voor een ouden vader. Met het koppelwoord is zijn ze daarentegen zeer frequent: 1o Vul eens in: De boot is aan. De kerk is ... 't Is ... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen die twee. De kachel is .... De lamp is .... Het werk is ..... Hij is (dood) ..... (op twee manieren). Hij is ..... (bij 't spelen). Ik ben b..... met m'n werk. 't Jaslint is door. De zweer is d..... Het uur is ..... De tweede kamer is ... De zon is o... Het lekkers is allemaal ... De pijn is .... De deur is ... Moeder is ... De pret is ... De klok is ... (op twee of drie manieren). Het boek is ... Merk op dat hier overal: niet de handeling zelf, maar het bereikte resultaat van een handeling bedoeld wordt. 2o De bijwoorden komen natuurlijk nog veel meer als praedicaat voor. Geef zelf eens wat voorbeelden. Alleen is het opmerkelijk dat zoowel praeposities als bijwoorden, juist omdat zoo'n resultaat meestal blijvend is, nu ook als attribuut gaan gebruikt en verbogen worden: Hij kwam voor een toeë deur. Een toe huis. De uite kachel. De ane kachel. Als de nabye son versocht den heten leeuw (Hooft). De boomen dorren in het laat seizoen - En wachten roerloos den nabijen winter (Kloos). Veraffe geluiden (Couperus). De schaduw des nabijen doods (van Eeden). Een na verwant. De voorhene gebeurtenissen. Een totaal oppe man. Zijn bezige geest (Kloos). Die even onbeweeglijkheid (van Deyssel).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
24. Opneming der bepalingen in den enkelvoudigen zin.Zoo zien we dus, dat zoowel de uitroepjes voor toestandsgevoelens als die voor overgangsgevoelens: in allerlei verbindingen een min of meer verstandelijke konstateeringsbeteekenis hebben gekregen. Het belang hiervan voor Keesjes zinsontwikkeling kunnen we echter pas beseffen, als wij nu gaan zien, hoe deze nieuwe constructies als bepaling ter uitbreiding van onderwerp, gezegde en voorwerp beginnen dienst te doen, en zich als zoodanig in het vroegere schema van den enkelvoudigen zin gaan vastzetten. Om aanstonds dit heele proces met een volledig stel voorbeelden te illustreeren, zullen we hier ook al eenige zinnetjes uit Keesjes derde levensjaar moeten aanhalen. Over weer andere nieuwere verschijnselen hierin, die we pas in de volgende hoofdstukken zullen bespreken, glippen we dan echter stilzwijgend heen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25. Bijvoegelijke bepalingen bij onderwerp, gezegde en voorwerp.Op de eerste plaats dan kan nu het onderwerp aangevuld worden met een bijvoegelijke bepaling van goed of afkeuring. Da is ət stoute hondjə (Daar is het stoute hondje). Daar is die boerdə tem weer (Daar is die beroerde tram weer). Daar is hier gezegde. Maar ook de overgangswoordjes leidden, gelijk we zagen, reeds tot een bijvoegelijke bepaling, die nu eveneens het onderwerp kan aanvullen. Da is annə tem (Daar is een andere tram). [Over het hier voor het eerst opduikend koppelwoordje is zullen we weldra nader spreken in nr. 31]. Maar ook het naamwoordelijk gezegde neemt zulke bepalingen op. Eerst in het primitieve zinstype zonder werkwoord: Tem annə kat (Een tram, die komt van den anderen kant). Maar later ook vooral, als de koppelwoordjes ben en is ook hier meer en meer binnendringen: Keesjə is ə bafə jongə (Keesje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is een brave jongen). Bejjə soetə jongə (Nou ben je een zoete jongen). Bejjə keinə sufkop (Wat ben je een kleine sufkop). Ten slotte vinden we hetzelfde bij het voorwerp: Pop eef vuiə neus. Keesjə mooiə taat əbakt (Keesje heeft een mooie taart gebakken) van zand namelijk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
26. Een bepaling van een bepaling.Of wel de bijvoegelijke bepaling wordt weer zelf bepaald door overgangswoordjes, die blijkens hun uitgang ook tot attributief zijn geworden. Bejjə eerə soetə jongə (nou ben je een heele zoete jongen). En zoo vast schijnt de uitgang ə hier bij eer te hooren, dat hij ook, zegt: Bejjə eerə soet (nu ben je heel zoet). OEFENING. Dat sommige gevoelsattributen, al noemt de grammatica ze dan ook bijwoorden, als adjectieven worden verbogen, zien we ook in de groote-menschentaal. Keesje had zeker van moeder wel eens gehoord: Nou ben je een heele zoete jongen. Vul zoo eens in: Dat zijn heele lieve menschen. Wat een prachtig ... blauwe lucht. Dat is een erg ... domme fout van je. Dat zijn verschrikkelijk ... saaie menschen. Wat een weergaasch ... gekke hoed heb jij op! Wat een verbazend ... leelijke hand schrijf jij! Ook kan reeds nu zoo'n adjectief + substantief weer in al deze gevallen door een genitief worden bepaald. Vlak na het zinnetje: Pop eef vuiə neus, peinst Keesje op verhelping van die ingebeelde kwaal, en hij zegt: Pop vuiə neus poetsə.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
27. Onderschikkende verbindingen.Fig. 15. chadijn tikkə. (Gordijn
optrekken).
In al deze gevallen hebben we te doen met eenzelfde geval, als we boven bij voorwerp en gezegde hebben gezien: grammatische onderschikking. Juist als we toen zagen, dat het voorwerp geleek op een jongen, die boven op den rug van een ander was gaan zitten, en zoodoende bijna al de aandacht van Keesje naar zich toetrok, zoo is hier die nieuwe bepaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boven op het substantief gaan zitten, en is in Keesjes oogen dus verreweg het voornaamste. Maar gelijk we toen ook al zagen, is dat baasspelen, van een anderen kant beschouwd, juist een soort ondergeschiktheid of afhankelijkheid tenminste. Want wie boven op iemands rug zit, is zoolang hij blijft zitten, ook geheel en al aan den ander overgeleverd, waar die hem ook naar toe wil dragen. Zoo gaat het nu ook met deze bijvoegelijke bepalingen, die (gelijk we later nog uitvoeriger zullen zien) ten minste in hun uitgangen, weer van het substantief afhankelijk zijn. Want ook Keesje zegt al: mooi weer, (l)ief duifje, maar rooiə b(r)oek en rievə jongə,omdat broek vrouwelijk en jongen mannelijk, maar weer en duifje onzijdig zijn. Niet dat hij die termen kent, of zelfs de reden weet, maar omdat hij moeder dat ook zoo hoort doen. We kunnen dus een bijvoeglijke bepaling bij een substantief gevoeglijk voorstellen: als een jongen die op den schouder van een anderen jongen zit (Fig. 16). Het eenig verschil tusschen een adjectief-substantief- en een object-praedicaat-constructie is: dat het praedicaat heelemaal vooroverloopend bijna onkenbaar is, en het object dus op z'n rug kan zitten (Fig. 15), terwijl het substantief als 'ouwe bekende' nog aanstonds in het oog valt, en rechtop loopt, zoodoende dat de baasspelende kleuter (in Fig. 16) heelemaal op z'n schouders moet klimmen. Fig. 16. rooiə b(r)oek. (Rooie
broek).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
28. Nevenschikkende verbindingen.Naast al deze onderschikkende verbindingen zijn er nu ook nevenschikkende aan het opkomen. Vroeger had Keesje, toen hij eens een vrouw met een meisje zag aankomen, en dus in zijn gezichtskring vrouw en meisje samenvielen, deze gebeurtenis eenvoudig gekonstateerd door het primitieve nominale zinnetje: fou meisjə net als kachə fuitə en auto piep. Maar sinds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij bij het kijken van het geitje in z'n prentenboek naar het geitje op den veranda-muur het overgangsgevoelentje was gewaar geworden, en daartoe in navolging van moeder oochə (ook) had gezegd, merkte hij in 't vage dat zoo'n zinnetje als fou meisjə toch eigenlijk een heel onvolmaakte manier is, om zoo'n konstateering van twee-gelijkwaardige-dingen-naast-elkaar in woorden over te brengen; en nu zegt hij eindelijk van moeder het tot dan toe onbegrepen woordje ‘en’ na. Keesje had namelijk een Oom en Tante, die hen altijd samen kwamen bezoeken. Ze heetten Rika en Jan, en vaak had dan ook moeder tot vader gezegd: Rika en Jan komen van middag, enz. Juist in deze maanden begon nu ook Keesje van Rika ə Jan te praten. Wat is hier gebeurd? In oochə en oochə sikkə beteekent oochə alleen het terugvinden van iets gelijks, maar zonder uitdrukkelijke terugwijzing naar het vorige. In die eene constructie was althans alleen sprake van het tweede lid. Dit is nu anders geworden. In de nieuwe constructie Rika ə Jan zijn het punt van uitgang èn het punt van aankomst aangegeven, plús het overgangsgevoelentje tusschen beide. In deze tweeëenheid is dus geen baasspelen of onderschikking meer. De beide namen staan gelijkwaardig naast elkaar, en dat heet NEVENSCHIKKING. In hetzelfde beeld van vroeger kunnen we dus zeggen, dat nu voor het eerst twee evengroote kinderen die elkaar voortdurend bij de hand houden, langs het raampje van Keesjes bewustzijn kwamen geschaatst (Fig. 17). ‘En’ is hier een voegwoord. Er zijn echter ook gevallen, dat Keesje de beide dingen niet te gelijk ziet, maar dat hij het eene ding ziende, daardoor vanzelf aan het andere begint te denken. Aanvankelijk gebruikte hij hier weer alleen den gewonen zinsvorm van onderwerp en gezegde voor, zoo b.v. in: kachə fuitə. In zijn derde jaar echter begint hij, vooral bij adjectieven hier ook weer het overgangswoordje als van moeder na te zeggen, dat in zijn mondje voorloopig altijd as luidt. Zoo zegt hij: Zwart as een git. Ook dit is weer een nevenschikking en daarom zijn ook, en, als alle drie voegwoorden. Fig. 17. Rika ə Jan (Rika en
Jan).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
29. Verschil tusschen voorzetsels en voegwoorden.Maar nu zijn er ook onderschikkende constructies van juist denzelfden vorm als de pas genoemde. Ook deze waren vroeger van die primitieve nominaalzinnetjes, waarin twee voorstellingen samenvielen. Zoo noemde hij vaders doosje: fajə doosjə, en het doosje van tante Net: doosjə tattə Net. Maar in verbindingen als fajə toosjə en moenəs kittə, Piet jas enz. blijkt nu op den duur duidelijk: dat het eerste woord den baas speelt. Naar fajə, moenə en Piet gaat in deze constructies vooral Keesjes aandacht uit, en het tweede woord is ondergeschikt. Nu Keesje echter in onderschikkende constructies, tusschen de twee leden, het fijne overgangetje is gaan voelen, merkt hij dat ook hier op, en weet het nu ook te zeggen. Zei Keesje nog kort geleden Koetə man emmer an (Daar komt een man met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een emmer aan), nu heet Tante's papier reeds bij hem: kaper va tantə. En als z'n voetje achter onder de dekens uit komt, zegt hij tot moeder: dekə ofə foetjə (de deken over het voetje). Welnu van en over zijn hier voorzetsels. Tot nu toe waren voorzetsels en voegwoorden voor Keesjes gevoel precies hetzelfde. Maar nu is er verschil gekomen: VOEGWOORDEN zijn voor Keesje nu de overgangswoordjes tusschen twee nevenschikkende deelen; en VOORZETSELS zijn hem de overgangs- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordjes tusschen twee onderschikkende leden. Later zal dit weer een klein beetje ingewikkelder worden, maar veranderen zal dit onderscheid eigenlijk nooit. Want de onderschikkende voegwoorden berusten in hun kern op voorzetsels, gelijk we aan hun vorm nog zeer duidelijk kunnen zien. Al de van nr. 25 tot nr. 29 besproken bepalingen en uitbreidingen waren aanvullingen der nominale deelen van den enkelvoudigen zin. Zien we nu eens naar de aanvullingen van het werkwoordelijk gezegde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
30. Nevenschikking, onderschikking, en samenschikking.Om deze echter goed te begrijpen, moeten we eerst nog eens op de versmelting van onderwerp en gezegde terugkomen. Nu Keesje in de praktijk de nevenschikking van de onderschikking heeft leeren onderscheiden, merkt hij gauw, dat de versmelting van onderwerp en gezegde ook veel van beide schikkingen wegheeft. Juist als daar, worden ook hier twee woorden tot één bedoeling verbonden; het eenig verschil is, dat de onderschikkingen en nevenschikkingen uit twee jongens bestaan, die zoodra ze voor het raampje van Keesjes bewustzijn komen, aan of op elkaar vastzitten, en dus altijd samen manoeuvreeren; terwijl de eigenaardigheid van het onderwerp-gezegde-spelletje juist hierin bestaat: dat twee aanvankelijk gescheiden jongens of groepen van jongens, juist voor het raampje elkaar te pakken krijgen, maar dan ook ineens verdwijnen. Van een eigenlijke neven- of onderschikking is hier dus geen sprake. 't Is meer een naar-elkaar-toeschieten, een toekennen van het een aan het ander, dat we dus in het vervolg maar Toekenning, PRAEDICEERING of SAMENSCHIKKING zullen noemen. Samenschikking als we aan onze vergelijking met spelende jongens denken, en dit spelletje tegenover nevenschikking en onderschikking stellen, toekenning (praediceering) of oordeel meer naderhand, als we deze drie hoofdsoorten van grammatische constructies al goed hebben leeren onderscheiden, en Keesje ook wat meer macht begint te krijgen over z'n bewustzijn; want het zal in Keesjes gedachtenwereld en praten niet altijd allemaal spelen blijven! Welnu, een van de eigenaardigheden, die Keesje het eerst bij de nevenschikking en daarna bij de onderschikking geleerd heeft, namelijk het bestaan van een overgangsgevoelentje en een daaraan beantwoordend overgangswoordje tusschen de beide leden, merkt hij nu ook in de samenschikking op. Het is hier als het ware, of de grijpende hand van den nalooper, waarmee hij den voorlooper bij z'n jasje pakt, een apart naampje noodig heeft.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
31. Overgangswoordjes als nominale koppelwoorden.En nu merkt Keesje dat moeder hier ook inderdaad vaak tusschen beide deelen een overgangswoordje invoegt. Nu hoort hij het duidelijk: is. En weldra ratelen nu heele reeksen van allerlei bekende zinsoortjes - maar nu alle met het koppelwoord aaneengeschakeld - uit z'n | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keuvelend mondje los. Ventjə is zoet. Keesjə is zoet naar 't model van: Moenə soet. Beertjə soet. Da is oopa voor 't vroegere Da oopa. Daar is 't koesjə weer. Da is vadə weer, naar het model van Da moenə weer. Moenə is tem mee naar 't model van: Vadə tem mee, terwijl andere nieuwe soorten nu pas goed beginnen op te komen: Is mooi die haar. Keesjə is ə bafə jongə (Keesje is een brave jongen). Da is ət stoute hondjə. Da is annə tem (Daar is 'n andere trem). Daar is die boerdə tem weer (Daar is die beroerde trem weer). Waar is nog een nou? Waar is də tofdoek toch nou? (nu toch). Vade is met də fiets weg. Keesjə is kaar (klaar) etə met. 't Is ə beetjə nat ih də tuin ('t is een beetje nat in den tuin). Dat 'is' een werkwoordsvorm is, die iets te maken zou hebben met bejjə (ben je) en zijn, die hij wat later van moeder begint na te zeggen, komt in Keesjes hoofdje nog niet op. Dat zal hij pas later merken, en dan zullen we daar ook aanstonds de gevolgen van gewaar worden. (Zie Hoofdstuk XI).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
32. Verbale koppelwoorden.Naast is leert Keesje kort daarop nog een ander koppelwoordje gebruiken: die. Kwamen zijn en is echter alleen voor nomina en gevoelswoordjes voor; die schijnt vooral bij persoonsvormen van het werkwoord thuis te hooren. Had hij eerst van moeder geleerd: meisjə schrei, nu gaat hij zeggen: Piet die reep (Piet die leeft). Da is Oopa, die doe piep piep. Dat zich hieruit later de relatiefzin zal ontwikkelen, kunnen wij in dit laatste voorbeeld reeds zien aankomen. OEFENING. Ook in de dagelijksche omgangstaal van groote menschen komen die en dat, als koppelwoord nog dikwijls voor. Dit is vooral het geval, wanneer het onderwerp reeds een bepaling bij zich heeft. 't Is net, of het dan al te groot van omvang wordt, om zoo zonder meer met een gezegde verbonden te worden. Het koppelwoord maakt dit dan gemakkelijker. Dikwijls is er dan ook een kleine pauze na het onderwerp. Vul eens in: m'n oudste broer, ... is in de Oost. Zulke malle dingen ... houden toch geen stand. De Boonekampe ... zijn jeneverstokers. Weit ... is tarwe. Luitenants, ... zijn ook officieren. De Ruiter en Nelson, ... waren admiraals. Al die praatjes, ... is maar gekheid. Onze naaste buurman, ... was pas verhuisd. Neeterson, ... is notaris te Delfzijl. Bloemen, ... wil hier niet best. Al die menschen in huis, ... geeft maar drukte. Jan en Frans, ... waren familie. Kaat en Betje, ... zijn nichten. Wikerwten ... is onkruid. Zulke handelslui ... zeggen maar wat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
33. De bijwoordelijke bepalingen.Hebben de bijvoeglijke bepalingen met de substantiva als naamwoorden gemeen, dat ze voor Keesjes bewustzijnsraampje rustige, ja luie jongens lijken, die altijd maar willen zitten, en liefst nog goed vast bovendien; de bijwoordelijke bepalingen sluiten zich hier natuurlijk weer bij de bewegelijke werkwoordsjongens aan: Als zij zitten, zitten ze los, maar gewoonlijk zijn ze in volle beweging en duikelen of kruipen over werkwoord en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorwerp heen. Welke bepalingen kan nu ten slotte het
werkwoordelijk gezegde bij zich krijgen? Wel, op de eerste plaats een
bijwoordelijk attribuut uit de vroegere toestandsgevoelens ontstaan. Da chaa
choet (dat gaat goed). Toe choet ('t doet goed). Toet seer
('t doet zeer). (Fig. 18).
Fig. 18. Toet seer ('t doet zeer)!
Maar op de tweede plaats komen ook gelijk we reeds zagen de overgangswoordjes als gelijkwaardige bepalingen van den persoonsvorm voor. Zoo: Da chaa niet. Kattiet (het kan niet). Ziet iet (ik zie 't niet). Kijk is an. Kom maa. Pak fasj. (Fig. 19). Loop nou nie weg. Kom ier. Kom is hier. Cha nou niet na bovə. Fig. 19. Pak fasj (pak vast!)
Gelijk we aan Kijk is an, Loop nou niet weg, Kom is ier en Cha nou niet na bovə zagen, komen er nu dikwijls twee of drie bijwoordelijke bepalingen tegelijk op hetzelfde werkwoord ravotten. (Fig. 20). En als daar nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog een voorwerp bij moet, dan blijft er in Keesjes hoofdje voor die bijkomstige bijwoordjes maar heel weinig plaats over. Ze worden kleiner en kleiner tot partikels. En voor het bewustzijnsraampje lijken ze ten slotte meer op een kuikentje dan op een jochie. Zoo b.v. meer in het volgende zinnetje: Keesjə heef nie waachjə meer (Fig. 20). Fig. 20 Keesjə heef nie waachjə meer
(geen wagentje).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34. De voorzetsel-bepalingen.Ten derde komen nu overgangswoordjes met een zelfstandig naamwoord verbonden, als voorzetsel-bepaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij het gezegde of werkwoord op; eerst bij infinitief en imperatief: bar toe vadə chooiə (ik wil den bal naar vader gooien). Fig. 21. In Keesjes bewustzijn lijkt zoo'n voorzetselbepaling op een klauteraar, die van het werkwoord boven op het object klimt; z'n klauterende beenen en knieën drukken het verbandsgevoel uit. Als bepaling hoort hij bovenop het werkwoord, maar hij domineert behalve het werkwoord ook het voorwerp. Van dezelfde soort zijn: Chei uit medda cherach (schei uit met dat gelach). In dəe tuin zoekə. Keesje mè vadə patə (Keesje wil met vader praten); maar weldra ook hooren we konstateeringen: sit e man ondə bed (er zit een man onder 't bed) (dat had hij natuurlijk gedroomd). Moenə bijf bij Keesjə (moeder blijft bij Keesje). 't Is na huis gəgaan. Də maan rijdt op də rook (de maan rijdt op den rook). De poes riep doo də sneeuw (de poes liep door de sneeuw). Keesjə is in də boom gekommə (geklommen). Dat zulk een voorzetselbepaling ook al spoedig als attribuut bij een onderwerp kan voorkomen, zien wij aan het boven reeds aangehaalde zinnetje: Koet ə man emmer an. (Daar komt een man met een emmer aan). Fig. 21. Bar toe vadə chooiə (den bal
naar vader gooien).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
35. Voorzetsels en bijwoorden.In al deze gevallen is het overgangswoordje een echt voorzetsel. Maar nu komen ook dezelfde woordjes achter het substantief als bijwoord voor: Gaat Kese | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tem mee (nu gaat Kees met de trem mee). Maar meestal staat er in dit laatste geval ook een praepositie voor: Vajə, ga jə met də tem mee? Arrə barə sijn van də boom af (Alle blaren zijn van den boom af). Vadə is niet met də fiets weg. We zien hieruit dat Keesje bij met en mee, van en af: reeds goed de voorzetsels van de bijwoorden onderscheidt. Toch zagen we boven in bar toe vadə chooiə, dat hij tot en toe nog verwart; en dat hij in de plaatsing van met nog wel eens door bijgedachte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan mee in de war raakt, zagen we reeds in het later nog te behandelen zinnetje: Keesjə is kaar etə met (Keesje is klaar met eten). Opmerkelijk is ten slotte het gebruik van het ontkennende niet, waarvan moeder noteert, dat het aanvankelijk altijd achteraankomt. 't Is of Keesje eerst z'n heelen zin groepeert, en er dan ten slotte nog een ventje bijzet, dat met de handjes een neus maakt, en het uitgiert van de pret: Lekker niet! We zien hier de oorspronkelijke gevoelsbeteekenis van afwering en tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
streven nog heel duidelijk doorschemeren. Aan het zinnetje: Pop eef vuiə neus niet beantwoordt dus voor het raampje van Keesjes bewustzijn deze groep van spelende kinderen (Fig. 22). Fig. 22. Pop eef vuie neus niet (De pop heeft
geen vuile neus).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
36. Voorzetselbepaling achter het voorwerp.Dat deze voorzetselbepalingen nu verder gerust naast een voorwerp kunnen staan, zonder er nog verder mee verward te worden, zagen wij al aan: bar toe vadə chooiə, maar blijkt vooral uit volledige zinnetjes als: die chaf əm ən finkə kap om 't oor (Die gaf hem een flinke klap om 't oor) dat uit een versje was nagezegd, en uut doet ə man ə paat (Ksst doet de man tegen 't paard), wat zelf gevonden was. Al is in dit laatste geval de praepositie nog onduidelijk, de ingeoefende woordschikking, juist in dit soort zinnetjes voor geluiden, maakt alle vergissing onmogelijk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
37. De bepalingen vormen een enkele groote groep.Wat van meet af aan in de heele geschiedenis van dit hoofdstuk uitkwam, is het duidelijk bijeenhooren van al de bepalingen. Hoe verschillend ook de lotgevallen en de kombinatiewisselingen verloopen, in het begin- en in het eindpunt beide: staan ze alle op één en dezelfde lijn. Geen enkele der behandelde bepalingen ontwikkelt zich toch, gelijk sommige taalgeleerden meenden, uit versteende gezegdes, maar alle zijn voortgekomen uit verkristallijnde gevoelentjes en wel: de zoogenaamde attributen (zoowel bijvoegelijke naamwoorden als beschrijvende bijwoorden) uit de uitroepen van toestandsgevoelens voor wel en wee; en al de zoogenaamde onverbuigbare woordjes (zoowel voorzetsels, voegwoorden, aanwijzende bijwoorden, als koppelwoorden) uit de interjecties voor overgangsgevoelentjens. De emotie, het gevoel was dus de meet, waarvan ze alle zijn vertrokken. En waar komen ze nu aan, ten slotte? Alleen, of gekombineerd met substantieven, zijn ze allemaal bijvoegsels, toevoegsels geworden bij de drie hoofddeelen van den enkelvoudigen zin: attributieve toestandsbepalingen bij onderwerp, naamwoordelijk gezegde of voorwerp, en verbale overgangsbepalingen bij het werkwoordelijk gezegde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
38. De vier ontwikkelingsperken van het eerste taaljaar.Maar niet slechts het begin- en het eindpunt zijn hetzelfde, ook het tijdperk, waarin ze zich ontwikkelen, is voor alle, bij elk goed verzorgd normaal kind, juist dezelfde: de laatste drie maanden van het tweede levensjaar. Want al hebben wij in dit hoofdstuk, om wille der volledigheid, reeds menig voorbeeldje uit Keesjes derde levensjaar aangehaald, de type-voorbeelden komen alle reeds vóór het einde van het tweede levensjaar op. Na het Zinwoordstijdperk kwam dus het Zelfstandig-Naamwoordentijdperk. Toen ontwikkelde zich in het Werkwoordstijdperk de enkelvoudige drieledige zin, en daarna volgde het Bepalingstijdperk met bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, voegwoord, voorzetsel, en partikel in den vier- en meerledigen zin. En juist die eenheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd met de eenheid van aankomst- en uitgangspunt verbonden, bewijst ten slotte opnieuw, dat achter al die ontwikkelingen ook één werkende oorzaak, een modelleerend beginsel schuilt; het rijp worden van het verstand, om de fijnere gevoelsnuances in de herinnering te beamen en langzamerhand ook half te konstateeren; wij noemden het reeds met een anderen naam de kristallizeering van gevoelen tot bedoelen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heete pootjes
Guido Gezelle. Een schalkaard had een bie gevaân
En hield ze bij heur vleren
Ga naar voetnoot1:
‘Komt hier!’ - hij zag een jongske staan! -
‘Komt hier, mijn knappe kerel!
Hier heb ik zulk een schoon fatsoen
Van beestje, ik wil 't u geven:
Past op maar van 't niet dood te doen,
En laat het beestje leven.
Kom aan! Je hand! Doet toe, 't vliegt weg!’
Doet toe, want 't gaat ontsnappen, zeg!
't Kind hield zijn handje toe: ‘Nie'waar,
Hoe schoon dat is, hoe lieflijk!’
Maar 't kindje wierd te laat gewaar:
Hoe schoon en hoe bedrieglijk.
Het liet zijn beestje los, en 't loech
De traantjes uit zijn oogskes
En zei 't: ‘Het beestje is schoon genoeg
Maar 't heeft zulke heete pootjes’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Is maar voor een kind.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doodgraver, waarschijnlijk, omdat ik niet dadelijk antwoord gaf. ‘Heerlijk! - voor wien maak je dat graf?’ klonk mijne wedervraag, eigenlijk alleen om iets te zeggen. ‘Och! 't is maar voor een kind; 'k weet niet hoe het heet en van wien het is’, antwoordde de man onverschillig, terwijl hij zijne pijp uit den mond nam en met den vinger de asch in den kop aandrukte. ‘'t Is maar voor een kind!’ Die woorden deden mij pijn; dat antwoord, zoo doodkalm en onverschillig gegeven, sneed mij door de ziel. ‘Je hebt zeker zelf geene kinderen?’ vroeg ik ernstig. ‘Nooit gehad, meneer!’ ‘Dat dacht ik wel. Goeden morgen!’ Ik wendde mij af en ging heen. Oude man! dacht ik bij mij zelven, ge zegt dat zoo onverschillig, maar ge zoudt zoo niet spreken, wanneer ge wist, wat het is, kinderen te hebben; indien ge de weelde kendet, uw eigen kind aan het hart te drukken. Ge hebt nooit het geluk gekend, uw kind slapend te zien, de kussens te schikken en 't blond gelokte hoofdje der kleine er zachtkens in te vlijen, de dekens vaster om de tengere leden te trekken en van de frissche lipjes van het slaapdronken kind de woorden te hooren: ‘Goede nacht, lieve va!’ Arme man! ge mist veel, want ge hebt nooit de eerste stamelklanken gehoord van 't wichtje, dat de armpjes naar u uitstrekt en u toelacht, omdat het nog geene woorden kent om te zeggen, dat het u liefheeft. Oude man! ge graaft rustig voort, terwijl ge uw pijpje rookt, en voor uw oog rijst geen beeld van wel en wee. Voor 't mijne wel. Voor 't oog mijns geestes zie ik een moeder. Geluk straalt uit haar oog, een glimlach van tevredenheid zetelt op hare lippen. Sussend drukt zij het kinderhoofdje aan haren boezem, elke ademhaling van haar engeltje bespiedt zij met oogen, schitterend van trots, tintelend van blijde verrukking. Zij geniet eerst dan den heerlijksten slaap, wanneer 't kleine fluweelen handje op hare borst rust. Zij ontdekt den eersten blik van het ontwakend bewustzijn in die zachte kinderoogen. Zij bespeurt met reine vreugde het eerste in dat kleine gezichtje de bekende geliefde trekken, die zij heeft gezocht. Zij vindt ze met verrukking! Mijne verbeelding toont mij een ander tafereel. Ik zie eene weduwe, moe en mat geweend. Zij heeft alles verloren; men heeft hem, dien zij liefhad, weggedragen, ze is der wanhoop nabij - daar valt haar oog op 't bedje van haar kind, en knielend bij die kleine legerstede vindt zij troost. Neen! niet alles is haar ontnomen. Anders dan vroeger nog inniger misschien, drukt zij haren troost, haren schat aan 't treurend hart; kalmer wordt het in haar gemoed, rustiger in hare ziel. Zij weent maar tusschen de tranen van droefheid mengt zich toch één enkele van geluk, als zij de mollige armpjes om haren hals voelt slaan en 't vleiende stemmetje hoort zeggen: ‘Lieve moe!’ Haar hart troosteloos en moede, heeft weer moed en waagt den harden strijd met het leven, opdat het haren lieve- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling aan niets ontbreke. In het kinderlijk gesnap, in de onschuldige vreugde van haren 'eenigste' vindt zij de belooning voor de grootste opofferingen, het hardste werk, de moeilijkste inspanning. Eene wereld van illusiën opent zich allengs voor haar; éénmaal zal zij steun hebben aan den jeugdigen, krachtigen arm. Oude doodgraver! ge werkt rustig voort en graaft steeds dieper; ge neuriet zelfs een liedje bij uw somber werk, want ge hebt zelf nooit kinderen gehad. Ge kunt niet begrijpen wat zulk een moeder lijdt, als de ziekte komt, die 't eens zoo heldere oog mat en dof doet staan, hoofd en handjes koortsig doet gloeien. Met onvermoeid geduld gaat zij de kamer op en neer, den dierbaren last in de armen geprangd, sussend en zingend om den kleine verlichting te verschaffen. Nu eens legt zij de hand op 't brandend voorhoofdje, of drukt de gloeiende koontjes bezorgd tegen de hare. Angstig bewaakt zij elke beweging. Elke onrustige ademhaling doet de hare moeilijker gaan, en met hare lippen tracht zij, 't droge mondje kussend, verlichting aan te brengen. Welk een marteling voor 't moederhart als eindelijk alle hoop verdwijnt, en 't bedje dat zij eens met zulk een gevoel van weelde voor haren schat spreidde, een sterfbedje wordt. Ach! in stomme wanhoop buigt zij zich over het kindje, dat vruchteloos een laatsten zwakken kreet naar hulp uitstoot; naar hulp, die zij onmachtig is te geven; en als het jonge leven aan hare borst het zwakke omhulsel verlaat de laatste ademtocht onhoorbaar over de verbleekende lipjes glijdt, is het, alsof aarde en hemel tegelijk haar verpletteren. Oude doodgraver! wanneer gij beseffen kondt, welk een hartverscheurend afscheid het is, als het kleine kistje wordt gesloten, als men haar eenigste, haar alles, wegbrengt naar 't laatste kleine kamertje, dat gij bereid hebt, dan zou uw werk u te zwaar vallen. Oude man! dat alles weet gij kent gij niet. Wel u! want ge zoudt indien ge 't wist, uwen plicht slechts noode doen en uw beroep zou u onverdraaglijk worden. Vermoeddet gij het evenwel slechts, ge zoudt nimmer meer zeggen: ‘'t Is maar voor een kind’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hei da lieve dreupel water (tot de kinderziel)
door Guido Gezelle. Hei da lieve dreupel water,
Zijt gij helder toch en schoon,
in uw hemelsch lichtgeschater
en uw diamanten kroon!
Rood en blauw en groen en geluw,
peersch en purperwendigheid
Ga naar voetnoot1
siert, in onderling gespeel, uw
pinkelende
Ga naar voetnoot2 uitwendigheid!
Hei da, heldere lichtkristalle,
diamanten waterding,
moet ge op aarde nedervallen,
uit is 't met uw flonkering!
Neen en daalt niet, och en daalt niet,
aardsche grond is al te vuil,
houdt u ver van hier, en valt niet:
houdt u in den hemel schuil.
|