De roman van een kleuter
(1922)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
Derde hoofdstuk. De eerste kinderwoorden.1. Wat is praten?We zagen reeds vroeger, dat het kind in de tweede helft van z'n eerste levensjaar teekenen van schrik, verwondering en verrassing begint te geven, in hooge gilletjes; en dat gi, sj, ha, altijd met uitbundige pret; oe, nene daarentegen met afschuw of kwaje bui, en ma ma ma met een zeurig verlangen gepaard ging. Al deze klanken lijken in hun beteekenis weliswaar op onze uitroepwoordjes: hoera, hoezee bij pret, bah, owee bij afschuw, hè-toe-nou bij smachtend verlangen. Maar ze werden toch slechts heel vaag bedoeld. Ook dieren brengen, als ze pijn hebben, heel andere geluiden voort dan wanneer ze opgewekt zijn; denk maar aan de honden, die janken van de pijn, hard blaffen en brommen uit angst en kwaadheid, maar joelen van begeerte, als ze den baas hooren die ze eten komt brengen, en dat noemen we toch nog geen praten. HET EIGENLIJKE PRATEN BEGINT PAS, ALS DE WOORDEN MET EEN KLAARBEWUSTE BEDOELING GEZEGD WORDEN m.a.w. als de gesproken klanken niet meer louter spel of muziek, of vaagbewust signaal zijn, maar de bedoelde uitdrukking worden van het menschelijk bewustzijn; en daartoe komen de dieren nooit, doch het kind na al de genoemde dressuur en voorbereiding al heel spoedig. Nu toch begint, juist door het verstaan van moeder, het zelfbewustzijn een beetje op te klaren, en komen dus de vroeger door hen zelf slechts half verstane uitroepen met een bewuste beteekenis in gebruik; nu ook pas gaat van die meeste uitroepjes de dubbelzinnigheid af, en begint moeder bijna alles duidelijk te verstaan, wat de dreumes bedoelt. De interjecties worden dan nu ook spoedig: volop menschentaal. Voorloopig echter nog: halfbewust. OEFENING. Er zijn in de groote menschen-taal nog heel veel uitroepwoordjes in gebruik. Zoek er eens eenige bij elkaar. Wat zeggen we, als we plotseling ergens pijn gevoelen? Wat zeggen we zoo al niet, als we onverwacht een sterk geluid hooren; als iets in 't water valt, als we bang zijn of schrikken? enz.
| |
2. Verschil tusschen uitroepen van wel en wee.Nu is het zeer opmerkelijk, dat onder de uitroepen die uit louter vocalen bestaan de eene helft; a, (h)a, (g)hi, met blijen lachmond getokkeld, uitingen zijn van vreugde en pret; terwijl de andere helft au, ei, è, oe (meestal tweeklanken, met breeden huilerigen mond gesleept), pijn en verontwaardiging beteekenen. Het is duidelijk, als de kleuter a, ha roept, ziet er de wereld voor hem rooskleurig uit; maar als hij oe zucht, is hem alles donker, miserabel en zwart. Soetə (zoet). Fig. 1. fies! (bah).
| |
3. Middelpunt zoekende en middelpunt vliedende mondgebaren.Een derde soort vormen de verbindingen van klinkers met een m, b.v. mama, emmemmə, məm, die gewoonlijk een gemis en een zeurig verlangen te kennen geven, om eten of om iets anders te hebben, en vooral ook naar | |
[pagina 28]
| |
moeders nabijheid, omdat die alleen eten en alle goede gaven brengt. Daarom dan ook is in bijna alle talen der wereld mama door de ouders als de naam van moeder verstaan, en zoodoende in die zelfde beteekenis overal in gebruik genomen. Door het zuigende pakkende sluiten der lippen bij de m, beduidt het kind juist hetzelfde, als met de ronde omvattings- en omhelzingsbewegingen van handjes en armpjes. Honger en liefde zijn voor het kind nog een en hetzelfde, en beide middelpuntzoekende gevoelens worden dan ook op dezelfde wijze in woorden vertaald. Juist het omgekeerde: een middelpuntvliedend gevoel van afkeer, van afstooting, beteekenen gewoonlijk de klinkerverbindingen met n: nè, nè zegt Keesje als hij iets verafschuwt, en zoo doen bijna alle andere kinderen. Ook bah zeggen vele kinderen van allerlei landen uit zich zelf: in juist dezelfde beteekenis als wij het gebruiken. Met ba, ap ps en sp, pof en pom spuwen zij als het ware het even geproefde uit den mond, net als zij met hun afwerende gebaren iets wegduwen en afstooten.
| |
4. Het tegenvallen is een overgangsgevoel.Letten de moeders echter goed op, dan bemerken ze, dat zoo'n gevoel van afkeer: meestal uit twee phasen bestaat, die elkander opvolgen; de eene van blijde verwachting en dan vlak daarop: de ontgoocheling, de wegstooting, de schrik. De overgang van deze twee gevoelens vat de groote-menschen-taal samen in het woord: TEGENVAL OF TELEURSTELLING (in de jongenstaal van thans: een strop). Dat zouden we trouwens aan Keesjes oogen en gelaatstrekken wel gezien hebben, ook al had zijn mondje er niets van verklapt. Want bij zoo'n plotselingen gevoelsovergang doen bijna alle kinderen, net als Keesje, hun oogjes dicht, het duizelt hen, ze krijgen een gespannen of zelfs pijnlijken trek om den mond, en worden er soms nog vuurrood bij bovendien. 't Is of hun bewustzijn plotseling pijnlijk vernauwd wordt om daarna weer te verbreeden. Op denzelfden voet van zoo even kunnen we zoo'n overgangsgevoel afbeelden als volgt. Fig. 2. Tegenval.
Nu is het merkwaardig te zien: hoe belangrijk juist zulke overgangsgevoelens voor eenjarige kinderen zijn. En niet alleen bij schrik en wegstooting, maar ook bij alle andere vormen van teleurstelling. Het derde woord dat moeder van Keesje na z'n eersten verjaardag opteekende luidt: di of dè of diə. Hij zei het als hij met z'n rammelaar aan 't spelen was, en die dan plotseling uit z'n handje op den grond viel. Hij was er telkens weer verslagen van. Bij andere kinderen komen nog een heele reeks dergelijke woordjes voor, waaruit de overgangsgevoelens nog duidelijker blijken. Zoo gebruikte het zoontje van Preyer reeds in z'n elfde maand den uitroep hatta: weg! als iemand wiens gezelschap hem aangenaam was, de kamer uitging, of als hij zelf de kamer werd uitgedragen, of als het licht werd uitgedaan, | |
[pagina 29]
| |
want dan was ook ineens alle pret gedaan. Het dochtertje van Stern gebruikte in dien zelfde tijd eerst boe, van louter schrik als iets uit haar handje viel, of ook als ze schijnbaar opzettelijk iets wegwierp, of als zij zich van vooraan in den kinderwagen met geweld naar achteren wierp onder de kap. Toen werd het woord verlengd tot boeə en werd nu bij alle schrik en plotselinge overgangen gebruikt, zoowel bij het uitdraaien van het licht als bij het aansteken, bij het plotseling ophouden van een angstig-makend geluid, enz.
| |
5. Het meevallen: een overgangsgevoelUit dit laatste voorbeeld zien we reeds dat ook overgangsgevoelens van onaangenaam naar aangenaam voorkomen. Dat noemen we in groote-menschentaal een EEN MEEVAL OF VERRASSING. Zoo gebruikte het zoontje van Stern in dezen tijd het woordje da en dada, als moeder of een ander, na zich achter het gordijn of wat anders verborgen te hebben, weer plotseling te voorschijn kwam. Het kind van Idelberger was eens prettig verrast geworden door een hondje van porcelein, en in heerlijken overgang had hij uitgeroepen wou wou. Sedert dien gebruikte hij dit woord bij allerlei aangename verrassingen. In beeld gebracht geven deze overgangen natuurlijk juist het omgekeerde van hierboven. Fig. 3. Meeval.
Maar uit het voorbeeld boeə zien wij verder, dat kinderen dikwijls geen onderscheid maken tusschen mee- en tegenvallen; het is vooral de overgang zelf, de vernauwing, de strop van het bewustzijn, die hun aandacht trekt, en die ze dus met hun uitroep bedoelen. Ook letten ze, gelijk we aan wou wou zagen, nog bijna heelemaal niet op de dingen zelf, die den gevoelsovergang bewerken. Al deze woorden zijn dus in strikten zin uitroepen voor overgangsgevoelens, of kortweg overgangswoordjes.
| |
6. Andere overgangsgevoelens.Maar niet alleen mee- of tegenvallen, ook allerlei andere plotselinge overgangen, als moedwillig wegwerpen, uit de kamer gedragen worden in den kinderwagen naar achteren springen, op vaders schouder geheven worden, enz. geven aanleiding tot dezelfde uitroepen. Zoo riep Tögels zoon, als vader hem omhoog hief obba, waarschijnlijk nagezegd naar het Duitsche oben, enz. Ten slotte is het zeer merkwaardig, dat als we de groote lijsten der eerste kinderwoorden uit allerlei landen met elkaar vergelijken, de overgangswoordjes in groote meerderheid uit een d of t plus een klinker bestaan; daarnaast komen ook wat minder b of p's met klinker voor, maar andere klanken vinden we hier zoo goed als niet.
| |
7. Het willetje begint te dwingen.Uit al die vage stemmingen, goeie en kwaje buien, uit al die reeds meer geschakeerde gevoelentjes van gemis en verlangen, teleurstelling, schrik | |
[pagina 30]
| |
en verrassing, heeft zich ondertusschen in het bewustzijn van het kind een klein maar dwingerig strevingsgevoelentje, een willetje, een begin van ijver, volharding en koppigheid ontwikkeld, en die kleine wil wordt nu de naaste aanleiding tot de eerste woorden, met volbewuste bedoeling gesproken. Ons Keesje werden door vader en moeder trouw allerlei dingen verboden. En somtijds staat hem dat heelemaal niet aan, hij wordt boos, trekt een woedend gezicht, en bromt binnensmonds u (met de u van put) of uə. Dikwijls gaat hij dan ook hard slaan op z'n tafeltje of op den rand van z'n loophek, onder het voortdurend roepen van korte dreigementjes u! u! u! Nu gebeurde het in z'n 14de maand, dat hij eens erg schrok van een hondje dat ineens op hem toeschoot en begon te blaffen van belang. Aanstonds werd hij boos, trok een woedend gezicht, en bromde binnensmonds ue wə! Net als hij zich tegen vader en moeder verzet, als ze hem verbieden, zoo verzette hij zich hier tegen het blaffende hondje. Toch is het nog zeer twijfelachtig of dit hier met volbewuste bedoeling gebeurde. Maar het bewustzijn is nu toch zienderoogen aan 't verhelderen.
| |
8. Dwingwoordjes of Imperatieven.Als hij in den kinderwagen gezet werd, heeft moeder hem vaak gezegd: nu gaan we rijen. In den wagen rijen vindt hij heel plezierig. En op een gegeven dag in de 15de levensmaand, ziet hij in de gang den kinderwagen staan, en roept bevelend: ijə! ijə! jijə! Hier is er nu alle reden voor, om te gelooven, dat hij den wagen ziende, en zich de pret van het rijen in den wagen voorstellende, met bewuste bedoeling wou kommandeeren: rijə! Het geluk diende hem, en moeder ging met hem rijen. Heerlijk! 's Nachts droomde hij er van, en bij het opstaan begon hij aanstonds te roepen: jijə! En toen moeder daaraan niet onmiddellijk gevolg gaf, werd hij lastig, en blééf hij lastig. Hij brulde van ontevredenheid wierp zich voorover op den grond en deed niets dan trappelen en schreeuwen. Hij wou den heelen dag niet slapen, en bleef onrustig dwingen tot den avond toe: ijə! ijə! jijə! ijə! In de zestiende maand ontlokte hem de belangrijke vraag: Ga je mee rijen? weer heele lyrische alleenspraken: 't is of hij zich maar niet verzadigen kan aan dit heerlijke machtswoord ijə! rijə! (r is een keel-r) kijə, gijə, dijə; maar een paar dagen later antwoordt hij op dezelfde levensvraag met een kort beslist ja! Hier in ijə hebben we dus zeker, een met volle bewustheid gezegd woord, waarvan hij de beteekenis verstaat. Maar als eenmaal het eerste schaap over de brug is, volgen de andere van zelf. Een week later vergat moeder hem op den gewonen tijd z'n pap te geven. En toen zei hij geheel en al uit zich zelf: bappa (pap). Een maand later vraagt hij trouw om pap: met pah. Toen hij een peer zag klonk het begeerend: pee (met de ee uitgesproken als in peer). In de 18de maand zegt hij, als hij op een stoel wil: ittə, weldra ook | |
[pagina 31]
| |
sjittə, en als hij iets zien wil: kakə, en spoedig daarop kaaikə. Mem-emmə nagezegd van hebben wordt kort daarna z'n vast dwingwoordje als hij iets hebben wil, vooral melk. Men moet echter niet meenen, dat hij nu reeds pap en peer als dingnamen van zitten en kijken als werkwoorden onderscheidt. Van het verschil tusschen een blijvend ding en een voorbijgaande handeling bevroedt de kleine man nog hoegenaamd niets. Met alle vier deze woorden bedoelt hij een hem bekend aangenaam feit af te dwingen: pap te proeven, fruit te eten, op den stoel te zitten en plaatjes te kijken. En de rustende dingen op zich zelf interesseeren hem nog niet. In 't begin dwingen de kinderen zoo alleen om alles wat ze met hun oogen zien, maar later, beginnen ze ook te dwingen om feiten waar ze op dat oogenblik alleen een voorstelling van hebben. Keesje's boven aangehaald pap was een enkele voorlooper. Maar de meeste andere dwingwoordjes van dat soort kwamen pas weken later. Wij zien duidelijk: de eerste met half bewuste bedoeling uitgesproken woorden zijn gevoels-, vooral overgangswoordjes, de eerste met vol bewustzijn gezegde zijn wilswoorden, imperatieven of dwingwoordjes. Het kind wil opnieuw een gewaarwording beleven of een handeling stellen die het door de nagelaten sporen daarvan in z'n aanschouwelijke voorstelling kent en bedoelt.
| |
9. Echo en klanknabootsing.Toch komt hij in dien zelfden tijd nog langs een anderen weg tot een meer bespiegelend, en dus meer verstandelijk woordgebruik, langs den weg namelijk van het nadoen. Sinds de geschiedenis van het jankende hondje, riep Keesje, zoo dikwijls als hij een hondje zag: heel hoog ie, ie, ie, natuurlijk aanvankelijk zonder eenige bedoeling, uit spelende praatlust, want hij zegt het ook wel eens als hij een kar ziet (misschien wel, omdat die hem aan een hondekar herinnerde). Grootvader had hem eens z'n horloge laten zien, en hem het tikken laten hooren aan z'n oor. Dat vond Keesje heerlijk en beantwoordde hij ouder gewoonte (zie blz. 7, no. 14) met da da da da. Deze vroeger geheel en al zinledige klanken bedoelde hij nu blijkbaar als nabootsing van het tikken, en ze worden in het vervolg dan ook vooral voor dit bepaalde geval gereserveerd, want van nu af zegt hij het bijna uitsluitend, als Grootpa z'n horloge uit z'n zak haalt. Op een morgen, toen hij de tram hoorde toeteren, deed hij het na: tuuuut (heel hoog en lang gerekt) en daarop met korte stooten en laag ta, ta, ta, ta, ta. Moeder begreep deze ta ta's heelemaal niet. Aar toen er 's middags een stoomfiets toeterend voorbijtufte, deed Keesje weer bijna op dezelfde wijze: uuuut! ta, ta, ta, ta, ta. Hij bootste met zijn ta's dus het gepuf der stoomfiets na; en de beide geluiden: het toeteren en het puffen zaten in z'n hoofdje reeds aan mekaar vast, ze hoorden bij elkaar. 's Avonds vroeg moeder hem: Hoe doet de auto? En weer kwam hetzelfde antwoord: | |
[pagina 32]
| |
uuuut! ta, ta, ta, ta. Men ziet, ook hier kan men reeds met reden veronderstellen dat er bewuste bedoeling in het spel was; want van nu af, zegt hij zoodra hij een auto ziet: tuuuut. Andere kinderen die een kanarievogel in huis hebben, zeggen in dien tijd, telkens als ze een vogel zien: piep. Bernard noemde een horloge: ti ta, een hond: wa wa, en een stoomboot: toe-toe. Allemaal klanknabootsingen. In Gelderland fluiten de jongens in later jaren de rietlijster na, en in Vlaanderen de tortelduif en de nachtegaal.
| |
RIETLIJSTER in Gelderland.
Rarakiet, kiet, kiet!
Mijn nestje zit in 't riet, riet, riet!
Van je leven vin-je 't niet, niet, niet!
| |
NACHTEGAAL (mannetje) in Vlaanderen.
Ghoio, ghoio, ghoio! (lang gedragen)
Weg, weg, weg! (korte slagen)
AlhieR, alhieR, alhieR! (lang)
Zoekt, zoekt, zoekt! (kort)
| |
TORTELDUIF in Vlaanderen.
Doet de DeuR te, zoetelief!
Doet de deuR te, zoetelief
(De R van deur laten ze lang rollen)
| |
NACHTEGAAL (wijfje) in Vlaanderen.
Zoet, zoet, zoet,
Ziet dat ge mijn jongskes
Geen zeer en doet. (Natuurlijk alle bij 't nestjes zoeken
gemaakt).
Ook in de groote-menschentaal zijn er veel klanknabootsingen. Van ‘De erste lokkemetief’ laat van Meurs zijn Betuwsch boertje zeggen: Hij dampte uut z'n piep: witte rookwolken uut
En gromde toezoers: uut er vuut! uut er vuut!
De fijne hooge piepstemmetjes van een pas uitgekomen meezennest verklankt Guido Gezelle in deze regels: ‘Mi’ zoo roept er eene - ‘Mi di mugge!’ - ‘Di?’ - Wederroept Marleene, - ‘Mi, Martine, mi!’ - En van de aldoor zwierende en gierende GIERZWALUWEN zingt hij aldus: ‘Zie, zie, zie,
zie, zie, zie,
zie! ! zie! ! zie! ! zie! !’
tieren de
zwaluwen,
twee-driemaal drie,
zwierende en
gierende:
‘Niemand, die... die
bieden den
stiet ons zal!
Wie? wie? Zie?? Wie???’
Piepende en
kriepende,
zwak en gezwind;
haaiende en
draaiende,
rap als de wind;
wiegende en
vliegende,
vlug op de vlerk,
spoeien en
roeien ze
ringsom de kerk.
Leege nu
zweven ze, en
geven ze bucht;
hooge nu
hemelt hun'
vlerke, in de lucht:
amper nog
hoorde ik... en
die 'k niet en zie.
Lijvelijk
zingen ze:
‘Wie??? Wie?? wie? wie...’
Falkland schrijft van: 'n kanarie: dat hij 't verdijt 'n ander geluid dan 't gehokketok van stokje naar stokje te laten hooren. Vind je dat niet echt? OEFENING. Ga eens na hoe wij het geluid van de volgende dieren en dingen noemen: De musschen sjilpen, tjilpen, tsjirpen. De poes ..... De kikvorsch .... De .... kirt. Het .... knort. De ... kakelt. De ... krast. De ... | |
[pagina 33]
| |
balkt. De .. kwaakt. Als je keelpijn hebt, krijg je 'n drankje, om te ... De deur dichtflappen. Met belletjes ... Er wordt gebeld, ... zoo gàat de bel. De ganzen gaggelen. Het kindje ... van de pret. De hond ... Van blijdschap in de handen ... Kleine kinderen noemen 'n horloge dikwijls een: ... Het paard ... De electrische tram roefde voorbij. De muis ... Een auto heet ook 'n ... Van woede ... hij met z'n tanden. In Amsterdam noemen de jongens de straatmuzikanten: oempa. Een groote vlieg, die bij 't vliegen veel lawaai maakt, noemen we wel 'ns ... Uit vrees voor een pak slaag vloog de kwajongen ... de trap af. Met 'n auto kun je in een uur best van A naar B ... He, die muggen kunnen zoo vervelend rond je ooren ... Zoo'n ouwe krikkrak van 'n wagen heb ik nog nooit gezien! Ik ken verschillende vogels die den naam dragen van 't geluid, dat ze maken: de ... en de ... en ... Den 30sten April 1909 kondigde het bimbam-beieren der klokken de geboorte aan onzer beminde Prinses. Zoek er zelf nog eenige voorbeelden bij. Denk b.v. aan een fanfare of muziekuitvoering.
| |
10. De eerste naampjes.Door deze en dergelijke ondervindingen, gaat een bepaald woordje in het kinderlijke bewustzijn vastzitten aan een voorstelling, en dat in hoe langer hoe meer gevallen. Maar die voorstellingen - hij weet het uit ondervinding - zijn slechts afbeeldingen der dingen en feiten rond hem heen en nu rijst een flauw bevroeden in den kleuter op, dat zoo alles een eigen naam heeft. En met een eerst vaag, later aldoor duidelijker bewustzijn en klaarder bedoeling, gaat hij trachten alle feiten en dingen te noemen bij hun naam. En dat is weer praten in den echten zin des woords. Keesjes moeder stelde hem, gelijk zij zelf zegt, heel heel dikwijls altijd dezelfde vraag: Waar is je neusje? En dan wees hij, gelijk we gezien hebben, reeds in de 13de en 14de maand, precies net als moeder wou, naar z'n neus, eerst met zijn heele hand, later met z'n vingertje. Maar in de 15de maand kende hij dit spel zoo goed, dat hij, om moeder te believen, ook ongevraagd dikwijls naar z'n neusje wees, en zeide neu! soms ook nee! Men ziet, 't is aanvankelijk weer niets dan het vertoonen van een kunstje. Maar in dit kunstje schuilt toch reeds het begin der groote kunst van praten over de dingen met namen en toenamen. In de 17de maand gaf moeder hem haar portemonnaie, die een zijner ietwat oudere vriendjes altijd tas noemde. Keesje zei aanstonds met blijkbare ingenomenheid tas. En een week daarna wijst hij op moeders taschje en zegt verheugd tesj! Twee weken later zegt hij heel nauwkeurig: tasjə. Maar hij verwart het kort daarna toch weer met een zonder verstaan nagezegden groet: da susjtər (dag zuster), dien hetzelfde vriendje hem geleerd had. Een paar dagen na tesj ging Keesje met moeder wandelen: Ze kwamen voorbij een boeren-erf. Keesje wijst twee viervouters aan en zegt zelfvergenoegd tot moeder: aapəs, aapies. Hij bedoelde schaapjes, die hij in z'n prentenboek gezien had. 't Waren nu toevallig wel varkens! maar dat komt voorloopig zoo nauw niet.
| |
[pagina 34]
| |
11. Vage beteekenis der naampjes.Keesjes vriendje, dat Jan heet, noemt hij nu vast Jah, en Dirk: Dik, Chik, Dich. Z'n oom Jan, noemt hij iejah, en daarbij steekt Keesje altijd z'n handen in de lucht; want oom Jan heeft dat ook dikwijls gedaan bij de kennismaking, en daarbij hoera! geroepen. En langzamerhand gaat moeder twijfelen, of iejah eigenlijk niet hoera! beteekent; want nu zegt hij het telkens als hij blij is, en de handjes in de lucht steekt van pret. Waarschijnlijk beteekent het: de heele vreugdescène van de kennismaking te samen. Een zelfde gebruiksverschuiving toont het machtwoord yə. Het wordt hem een zoet woordje, waarmee hij zich troost, als hij ophoudt met huilen, zonder meer om het wagentje te dwingen. Ook dit woord beteekent dus blijkbaar: alle herinneringen samen, die hij van het rijen heeft; en hij gebruikt het naar gelang het hem te pas komt, ook voor elk onderdeel van dien geheugenschat. Ook pah, pappie en pap beteekent niet alleen meer: ik wil pap eten, maar alle soorten van eten. Zoo noemt hij alle fruit nu peeh (peer). Kort daarop leert hij de druiven van peren onderscheiden en noemt ze duis of duith (met een lispelende Engelse th). Een kist en ook een stoof noemt hij tit, maar weldra kis. Als alles gereed gemaakt wordt voor het middageten, zegt hij: etə, soms ook pap etə. Alleen bewuste klanknabootsing en napraterij.
| |
12. De twee wegen naar eigen praat.Men ziet, na het dwingen met een imperatief is al heel gauw het noemen met een naam opgekomen. En dit laatste wordt op den duur nog voornamer dan het eerste. Nu eenmaal zoo de beide wegen tot eigen praat, het dwingen en het noemen, door veel gebruik in z'n bewustzijn vast gebaand zijn, en daar een duidelijk spoor hebben ingegrift komen er in de laatste zes maanden van het tweede jaar bijna elken dag eenige nieuwe woorden bij, nu eens langs den eenen, dan weer langs den anderen weg, en verreweg de meeste... langs beide wegen samen. Hoe dat gaat?
| |
13. Hoe beide wegen op hetzelfde straatje uitkomen.We zagen reeds, dat de moeder van Keesje, gelijk trouwens alle moeders doen, aan haar kind allerlei vragen stelde, nog lang eer dat het praten kon. Van lieverlee begon de kleine hier althans in 't vage dit van te verstaan, dat op zoo'n toespraak van moeder met stijgenden muzikalen toon, iets van hem verwacht werd: met z'n handje of z'n mondje (en we zagen reeds dat Keesje dan altijd maar da da da da brabbelde); maar dat, als moeder met daaltoon sprak hij niets hoefde te doen. Met het vragen is moeder, gelijk we merkten, voortdurend verder gegaan, en al de vraagjes die we hebben vermeld, werden altijd uitgesproken: met een stijging van de toonhoogte op het einde. In het begin werd heel veel van wat het kind zei, ook zoo uitgesproken met een stijgtoon, maar soms ook wel eens niet, zonder dat een verschil van bedoeling bleek. Maar nu in den laatsten tijd, staat moeder meer dan eens verbaasd: | |
[pagina 35]
| |
over de juistheid waarmee Keesje de verschillende intonaties nabootst. Zoo bij het groeten: dáàg, en bij den van een vriendje nagesproken groet: da suttər (dag zuster); en zoo is er nu ook duidelijk verschil gekomen tusschen de dwingwoordjes en de namen. De meeste Imperatieven zegt hij met een stijgtoon; maar de namen met een daaltoon. En dat is heel begrijpelijk. Als hij van moeder iets verwacht, spreekt hij net als zij, wanneer ze van hem iets verwacht. Hoeft moeder niets voor hem te doen, maar wil hij haar eenvoudig zijn kunststukjes van namen-weten laten hooren, dan gaat hij met den toon omlaag. Net als moeder tegen hem.
| |
14. Dat straatje is: de vraag.Tot nu toe heeft hij echter altijd z'n imperatieven gebruikt, om iets van moeder gedaan te krijgen. Maar nu hem de namen van alles en nog wat gaan interesseeren, wil hij aanhoudend iets door haar gezegd hebben, en dat noemt de grammatica nu geen imperatief meer, maar een interrogatief of een vraag. Zoo loopen dus de beide wegen tot eigen praat ten slotte in elkaar uit. Welnu de eerste vragen komen bij kinderen juist in dezen tijd los, als ze dus anderhalf jaar zijn. Ze voelen in hun geestelijke maag een kriebelenden namenhonger. En nu wijzen ze het een na het ander aan: een boek, een stoel, een lepel; en roepen dan op vragenden, d.w.z. met muzikaal stijgenden toon: da? da? izda? Keesje vraagt altijd: ditte? en herhaalt het zoolang, tot hij den naam van het aangewezen ding te hooren krijgt. Elke verstandige moeder geeft dan met groot geduld antwoord op al die vragen, soms een kleine honderd per dag. Want ééns een nieuwen naam hooren, is voor het kind natuurlijk nog volstrekt niet genoeg: om hem te onthouden. Tot tien, twintig keer toe wordt binnen een week soms, telkens opnieuw naar den naam van eenzelfde ding gevraagd. Want er zit een wil achter dat vragen, en soms zulk een jeugdige ijver, dat hij tegen alle moeilijkheden is opgewassen; maar in zulke gunstige omstandigheden kent een kind dan ook, als het twee jaar oud wordt, reeds een drie à vierhonderd woorden. Opmerkelijk is het, dat deze eerste vraagperiode vooral optreedt bij kinderen, die alleen met groote menschen omgaan. Zijn er oudere broertjes of zusjes, waar het mee speelt, dan leert het de namen veel gemakkelijker van hen. En daarmee hangt dan ook samen, dat dikwijls op een bepaalden leeftijd de jongere broertjes of zusjes veel meer weten, dan het oudste kind op dien leeftijd wist. Heel dikwijls echter worden deze da- of izda -vragen door moeder en de andere huisgenooten niet verstaan, en dus ook niet beantwoord. Ze weten niet wat het kind hebben moet. Dit heeft dan tengevolge natuurlijk, dat het kind weer spoedig met z'n vragen ophoudt, daar het toch niets baat. Maar zoodoende leert zoo'n dreumes in dien tijd dan ook veel minder dan een andere; en begint pas een jaar later: op 2½-jarigen leeftijd met vragen opnieuw. En als zulke ouders dan later klagen, dat hun kind | |
[pagina 36]
| |
in ontwikkeling bij andere een jaar ten achter is, dan vinden wij dat heel begrijpelijk.
| |
15. Het werkwoordelijk karakter der eerste namen: 't zijn zinwoorden.Nu moeten we evenwel niet gaan meenen, dat die drie à vierhonderd namen voor het kind al precies hetzelfde beteekenen als voor groote menschen: Daar is geen sprake van. Een kind van dezen leeftijd heeft nog geen vaste, blijvende, scherpomschreven denkbeelden als wij. Vooreerst is het kinderlijk bewustzijn nog niets als een AANEENSCHAKELING VAN OOGENBLIKJES die heelemaal onverwacht, en dan ook telkens weer ineens voorbij zijn; het kind ziet alles als bij impressies, het ziet alle dingen als het ware door een bewegenden verrekijker; het is voor den dreumes altijd, net als met ons als we in den trein zitten en kijken naar de straat en de huizen naast de spoorlijn: in eens is het er, en aanstonds is het weer weg. En daarom moeten we, als het kind een horloge tita noemt, dit woordje nog niet als den naam van het blijvend bestaande horloge verstaan, maar als een eigenaardig geluid, dat het kind een oogenblik hoort, zoo ongeveer als: het tiktakt, of er is getik! Piep, gebruikt bij het hooren van een vogel, beteekent ongeveer: er piept wat of er is gepiep! aap, gebruikt bij het zien van een schaap, beteekent ongeveer: het schaapt of er is geschaap! Toel, gebruikt bij 't zien van een stoel, beteekent ongeveer: het stoelt of er is gestoel! Deur, gebruikt bij het zien van een deur, beteekent ongeveer: het deurt daar of er is gedeur! Degə, bij het zien van vallende regen, beteekent heel precies: het regent. Eew, gebruikt bij het zien van vallende sneeuw, beteekent heel precies: het sneeuwt. Donnə, gebruikt bij 't hooren van rollenden donder, beteekent heel precies: het dondert of gedonder! Met andere woorden: we kunnen de beteekenis dier losse woordjes, die voor het kind een zin beteekenen, en die we dus gevoeglijk zinwoorden kunnen noemen, het best benaderen, door ze met onpersoonlijke werkwoordsvormen te vergelijken, want de verbeelding van het kind is vol met de beelden, juist als de impressionistische schilderschool op het doek pleegt te brengen: niets dan oogenblikkelijke indrukken.
| |
16. Hun beteekenis onvolledig.Verder heeft een kind ook nog geen volledige herinneringen aan heele personen of dingen; maar meestal slechts een voorstelling van 't een of ander opvallend onderdeel. We zagen al, dat de voorstelling van baard of snor gewoonlijk het eenige is, wat een kind aanvankelijk aan z'n vader ziet en voelt. De voorstelling die dus aan het woord papa vastgemaakt wordt, is niets anders dan de voorbijgaande voorstelling van een geziene of gevoelde baard en snor. Geen wonder dus, dat de dreumes, telkens als hij ergens een baard of snor ziet: papa zegt wat voor hem nog niets anders beteekent dan: het snort daar! of: er baardt wat. Hierdoor begrijpen we nu ook het gebruik van | |
[pagina 37]
| |
iejah voor oom Jan en hoerah. Iejah beteekent zoo ongeveer: het oomjant! of: gejuich! Want daar oom Jan dikwijls juichend de armen in de lucht stak, kan dit zoowel gezegd worden: bij het binnenkomen van oom Jan, als bij elke aangename verrassing. Hoe Keesje varkens: (sch) aapies kon noemen, is nu ook duidelijk. Van de schaapjes in z'n prentenboek had hij volstrekt niet alle fijnigheden gezien, maar in 't vage alleen: een wit ovaal met uitloopers naar onder. Welnu, dat was daar ook weer op die boerderij. En hij zei dus, van zijn standpunt volkomen correct: (sch) aapies; want het schaapte daar! Het wit ovaalde in uitloopers omlaag. OEFENING. 1o Ook in groote-menschen taal komt het nog vaak voor, dat men om het een of ander ding te noemen niet den naam kiest van het geheel, maar den naam van het een of ander opvallend onderdeel (zoo'n woord noemt men dan een synekdoch). Het raam beteekende vroeger alleen de houten omlijsting van de glasruiten, maar thans gewoonlijk het heele venster. Een geit noemen wij om z'n baardje dikwijls een ... Eén bultenaar noemen we kortweg een ... Aan een ooievaar vallen ons bij het eerste gezicht vooral z'n lange pooten op daarom noemen we hem ...; net als we het bekende kleine vogeltje om z'n roode borst een ..., en den ezel om z'n lange ooren, ook wel ... noemen. De matrozen hadden vroeger van het gepekte want, altijd pek of pik aan hun broek, daarom noemt men ze ook wel .... Amsterdam telt meer dan 500.000 z... Was het al een groote jongen? Nee het was maar een br...je (hij had nog de korte broek aan). Heb je dien zotskap gezien? Een jongen die goed studeeren kan, heet bij z'n maatjes een knappe k... Roodkapje draagt natuurlijk haar naam naar .... Varkens hebben hun staart bijna altijd in een krul zitten, daarom noemt men ze ...; en een kwiek vogeltje dat voortdurend z'n staart op en neer beweegt heet ... Moeder noemt haar lieveling met krulhaar graag: Mijn ...bol. Eigen haard is goud waard. In den vreemde verlangde hij naar het ouderlijke d... In ouderwets deftigen stijl leest men wel eens, dat een grijsaard tachtig lentes telde. Wat zou dat beteekenen? Een pakjesdrager aan het station noemen we om de kleur van zijn sluitend jasje een ... Een politie-agente noemt men in Amsterdam om zijn hoofddeksel een ... Met hoeveel k... is dat schip bemand? 2oOok jongens en meisjes van twaalf jaar kennen van veel woorden der groote-menschen-taal de beteekenis nog maar heel onvolledig. Schrijf b.v. maar eens op wat de volgende woorden beteekenen: gewoonte, moed, medelijden, huur, vergissing, oordeel, grens, verklaring, gemeente, wet, kolonie, verbond, overheid. En vergelijk dan eens de verschillende antwoorden met elkaar.
| |
17. Hun beteekenissen loopen in elkaar.Ten slotte weet een kind de voorstellingen nog niet scherp te omgrenzen; zoodat twee of meer voorstellingen in elkaar loopen, en dus gezamenlijk aan 't een of ander woord worden verbonden. Zoo had moeder aan haar dreumes de kat: mauw leeren noemen. En nu meende moeder al, dat hij dat woord heel goed verstond en bedoelde net als zij; tot op | |
[pagina 38]
| |
zekeren dag het kind met alle geweld naar de keuken wou, en gelijk uit z'n gebaren bleek de keuken mauw noemde. Moeder begreep er aanvankelijk niets van, want de mauw lag in de kamer aan z'n voeten. Later herinnerde zij zich, dat ze hem het eerst de kat had leeren nadoen in de keuken, waar de mauw ook meestal was. Zoo waren in het hoofd van den dreumes dus, de inelkaar loopende voorstellingen van de kat en de heele keuken aan het woord mauw vastgeraakt, wat we weer nog beter begrijpen, als we ons herinneren dat het kind ongeveer bedoelt: gemiauw, of er miauwt wat. Andere kinderen gebruiken zoo het woord piep voor insect; hun bedoeling is: er vliegt wat of gevlieg. OEFENING. Ook op later leeftijd loopen de woordbeteekenissen soms nog leelijk in elkaar. Niet iedereen toch vindt het even gemakkelijk kort en goed het verschil op te geven tusschen beroemd en berucht, aan iemand iets te danken en aan iemand iets te wijten hebben, veld en akker, hoed en pet, trap en ladder, misschien en waarschijnlijk, oogenschijnlijk en klaarblijkelijk, leugen en abuis, boven en over, in en binnen, uit en buiten, tent, barak en schuur, gierigheid en zuinigheid, fierheid en trots, eend en gans, plas en vijver, glas en ijs, graat en been, honing en stroop. Probeer het zelf maar eens.
| |
18. Het nut der verbeteringen.Bij verstandige moeders duurt echter zoo'n vergissing niet lang. Als de kleuter den eersten den besten baard of snor papa noemt, is moeder daar niets mee in haar schik, en verontwaardigt zegt ze: niet papa maar oom of meneer, alnaar de omstandigheden. En telkens als de kleuter weer in de oude fout terugvalt, wordt hij met verontwaardiging gecorrigeerd. En al trekt moeder zich de verwarring van varkens met schaapjes, of van de keuken met de poes, nu begrijpelijkerwijze wel wat minder aan, dan die van papa met den eersten den besten bakkebaard, toch tikt zij, als het een beetje verder is, ook hiervoor telkens den jongen praatvent op de vingers, en leert hem het juiste woord te gebruiken op de juiste plaats. Wel keeren zulke vergissingen nog lange jaren voortdurend telkens bij allerlei andere woorden terug. Maar door trouwe verbetering en terechtwijzing leert het kind dan ook aldoor meer woorden in hun juiste beteekenis gebruiken. Van nu af speelt dus de correctie van moeder en vader, in het taalleven van het kind, een zeer groote rol. Laten vader en moeder de kinderen aan zich zelf over, dan blijven ze nog lang allerlei woorden in heel willekeurige beteekenissen gebruiken, die dan natuurlijk door niemand worden verstaan. En zij verstaan de anderen dan evenmin.
| |
19. Het bekendheidsgevoel.Niet zoo lang houdt de in nr. 15 beschreven eigenaardigheid aan: de kortheid en onverwachtheid van alle indrukken en voorstellingen. Van de personen en dingen toch, waar de kleuter dagelijks mee omgaat en speelt, krijgt hij zoo ontelbaar veel indrukken, altijd uit dezelfde bestanddeelen bestaande, dat de daaruit | |
[pagina 39]
| |
opgebouwde voorstellingen hem bijna voortdurend voor den geest blijven staan, en op den duur ook zóó bekend en vertrouwd worden, dat hij ze, als ze een oogenblik uit z'n bewustzijn weggeweest zijn en weer opduiken, er niets vreemds aanvindt, maar ze aanstonds op hun vaste plaats zet; terwijl zelden ontmoete dingen in zijn bewustzijn nog geen vaste plaats hebben, maar allemaal dooreenwoelen. We moeten dit bekendheidsgevoel echter nog niet te groote-menschachtig opvatten, alsof Keesje in dezen tijd b.v. reeds zou kunnen denken: ‘dat is hetzelfde piep (er piept wat) dat ik vroeger al zoo dikwijls gehoord en gezien heb’; ‘dat is hetzelfde getiktak, dat ik vroeger al zoo vaak uit den vestjeszak vlak onder den snorrebaard heb zien komen’; ‘het deurt daar altijd in den hoek van de kamer, dat is daar altijd hetzelfde gedeur’. O nee, zoover is Keesje nog niet. Van hetzelfde en iets anders heeft Keesje nog geen flauw begrip, en nog veel minder beseft hij iets van tijdsbepalingen als vroeger, al zoo vaak of altijd. Pas in het 9de Hoofdstuk zullen wij zien, met hoeveel moeite hij, meer dan een jaar later, de eerste tijdsbegrippen zal moeten ontdekken. Toch VOELT hij nu al in het vage, dat de piep, de tiktak, de deur hem heel anders aandoen, als nieuwe of zelden geziene dingen en gebeurtenissen, hij voelt ze namelijk min of meer als MAATJES, met wie hij gemakkelijk omgaat. Door oefening is hem dat veel lichter geworden als bij andere zaken, en juist door dat gemak zijn ze hem ook lief en aangenaam. Hij voelt zich bij hen thuis, op z'n gemak. Lijken is liefhebben.
| |
20. De ontdekking der substantieven.Welnu, door dat zich thuisvoelen bij die altijd aanwezige of telkens terugkeerende dingen krijgen dezelfde woordjes, die een paar maanden geleden zoo ongeveer als onpersoonlijke werkwoorden bedoeld en verstaan werden, nu in 't vage de nieuwe beteekenis van wat wij substantieven of zelfstandige naamwoorden noemen: piep = vogel, tiktak = horloge, deur = deur Ga naar voetnoot1. Want met zelfstandige naamwoorden noemen wij, gelijk de naam zegt, alleen dingen, personen en denkbeelden die wij door herhaaldelijke kennismaking en terugzien nu voorgoed hebben leeren kennen als vaste, altijd min of meer dezelfde dingen, die in onzen geest op zich zelf bestaan, d.w.z. die niet telkens opnieuw uit hun bestanddeelen hoeven opgebouwd te worden. Dat is een ontdekking van belang. Er beginnen nu vaste punten te komen in den vroeger altijd dooreenwriemelenden chaos van het kinderlijke wereldbeeld. Daaraan heeft het nu houvast om verder te zoeken.
| |
21. Het substantief tijdperk.En ook de Imperatieven voelen er den weeromstuit van. Pap, dat vroeger zoo ongeveer beteekende: ik wil pap hebben, en peer, dat beteekende: ik heb zin in fruit, | |
[pagina 40]
| |
worden nu ook OUWE BEKENDEN, net als het kroesje of het bord op de tafel; en daarmee zijn ook zij tot zelfstandige naamwoorden bevorderd. Deze drang naar de ontdekking van maatjes of ouwe bekenden wordt soms op het einde van het 2de levensjaar zoo sterk, dat de vroegere Imperatieven, die bij ons werkwoorden zijn, als zitten en rijen en eten, wanneer vader of moeder er niet tusschen komt, voor het kind plotseling stoel en wagen en pap gaan beteekenen. Met de twee eerste was dit althans bij Keesje het geval; en een meisje, dat vroeger gewoon geweest met den Imperatief lees om papier te vragen, dat ze dan tot stukken ging scheuren, begon in dezen tijd plotseling, hetzelfde woord te gebruiken als naam voor de krant.
| |
22. We hebben soms maar één woord voor heel veel dingen.Deze ontdekking der substantieven wordt bij scherpzinnige baasjes nu weldra door een nieuwe verrassing gevolgd: dat namelijk niet alle dingen elk een anderen naam hebben, maar sommige op elkaar lijkende ouwe bekenden allemaal met één naam genoemd worden. Elken dag eet Keesje de pap en de peer helemaal op. En toch is er elken middag weer nieuwe pap. Alleen de snor, die hem kust en de tiktak in z'n zak heeft, en altijd tegenover moeder aan tafel zit, mag de dreumes papa noemen; maar al de andere snorren en baarden heeten oom. Dat is vreemd. Juist in dezen tijd (het 3de levenshalfjaar) leeren de meeste kinderen met eenig gemak rond te loopen, en al heeft deze moeilijke kunst in de eerste weken dat ze beoefend wordt, gewoonlijk een tijdelijke staking in taalvorderingen ten gevolge; weldra wordt het kunnen loopen, een geducht middel om de juiste beteekenis der woorden te achterhalen. Ze kunnen nu zelf naar de dingen toegaan, ze aanwijzen en betasten naar hartelust, en er telkens den naam voor vragen. Een verstandig baasje ging nu die vreemdigheid met al die zelfde woorden voor verschillende dingen op zijn manier onderzoeken, en liep naar een stoel die aan tafel stond en vroeg: Dattə? Moeder antwoordde: stoel! Toel. zei de kleine na. Toen ging hij echter naar den stoel ernaast en vroeg weer: dattə? En moeder zei wederom: stoel. Toen ging hij naar een stoel die tegen den muur stond, en vroeg opnieuw: dattə? En weder antwoordde de geduldige moeder: stoel. En zoo liep hij al de zeven stoelen die in de kamer waren af, telkens vragend: dattə? En zevenmaal kreeg hij hetzelfde antwoord. En pas toen was hij tevreden. Een anderen dag liep hij naar de gangdeur in den hoek der kamer, en vroeg: dattə? Deur, zei moeder. Toen ging hij ook de grootere deuren der kamer aanwijzen, en riep telkens dattə? om zich toch maar te overtuigen, of telkens hetzelfde antwoord volgde. En toen hij nu ook telkens deurten antwoord kreeg, was hij voldaan. Nu wist hij het. Van m'n eigen moeder heb ik gehoord, dat het indertijd toen wij kinderen waren, bij ons thuis juist eender ging, | |
[pagina 41]
| |
en wij b.v. bij elk bord dat 's middags op tafel stond, vroegen: dattə? en dat zij soms, nog wel meer dan zeven keeren telkens denzelfden naam had moeten herhalen. Keesje deed zulke vragen gewoonlijk maar twee of drie keer. Zoo b.v. wees hij z'n rechter voetje aan en vroeg dan dittə? Moeder antwoordde: voetje. Dan greep hij met z'n handje het linker voetje en vroeg opnieuw dittə? Moeder antwoordde dan: ook voetje. Een anderen keer wees hij op de straat een groepje mannen aan. Dattə? Moeder zei: mannen; en na een oogenblik, toen er weer een paar voorbijkwamen, klonk het opnieuw: Dattə?. En moeder zei weer: ook mannen. Nu zal men misschien de vraag stellen:
| |
23. De ontdekking der soortnamen.Maar hoe komt zoo'n kind ertoe, om telkens naar de namen van alle stoelen, alle deuren, alle borden en z'n beide voetjes te vragen? Wel door twee aanleidingen: één van buiten, en één van binnen. Ten eerste heeft het meenen te merken: dat moeder al die dingen met denzelfden naam noemt; en ten tweede zijn de aanschouwelijke voorstellingen b.v. van de verschillende borden die op tafel staan, zoo volmaakt aan elkaar gelijk, dat het kind de voorstellingen van al die borden bij geen mogelijkheid uit elkaar kan houden, en die voorstellingen dus practisch in z'n hoofdje reeds zijn samengevallen. Het gelijkende alleen bleef scherp afgeteekend, en de kleine afwijkingen werden half weggedoezeld. Nu moeten we echter weer niet denken, dat het kind hier dus al volbewust-abstracte of afgetrokken denkbeelden heeft gevormd. Die komen gelijk we in het volgende deeltje zien zullen, pas jaren later tot hun volle ontwikkeling, maar een begin van abstractie is hier toch al aanwezig. Eerst zeide het kind: dittə toel, en wees daarbij met z'n handje naar één bepaalden stoel. Het had dus van dien éénen stoel een enkel denkbeeld. Nu heeft het echter ondervonden, dat moeder niet alleen stoel zegt, als hij dittə (dezen stoel) aanwijst, maar ook bij dattə (dien stoel) enz. Welnu, Keesje ziet nu af van het dittə of dattə aan z'n aanschouwelijke voorstelling - wat hem bij stoel en bord b.v. heel gemakkelijk valt, omdat juist de afwijkingen van dittə en dattə in z'n voorstelling reeds niet meer scherp omlijnd, maar doezelig en vaag waren geworden. Dat afzien nu van het dittə of dattə aan een ding, en het bedoelen van het ding als ding is een eerste aftrekking of een begin van abstractie. Zoodoende vereenigen zich dus de vroeger los van elkaar liggende vaste punten in het kinderlijk wereldbeeld tot aaneengesloten grootere lijnen. En aan die lijnen zullen nu de kort hierna verschijnende meervoudsvormen der substantieven beantwoorden. Er komt zoo lijn en teekening in Keesjes wereldbeeld. Naast en tusschen die lijnen blijven er echter sommige alleenstaande punten over die in geen enkele lijn vallen. En zoo komt het, dat voor het vervolg de kleuter nu praktisch onderscheid weet te maken: tusschen soortnaam en eigen- | |
[pagina 42]
| |
naam.Een soortnaam gebruiken we voor telkens een ander ding van dezelfde soort, met voorbijzien van z'n eigenaardigheden als dittə of dattə. Een eigennaam gebruiken we altijd voor hetzelfde ding of denzelfden persoon. Dan staat juist het eigenaardige van dittə of dattə op den voorgrond. Papa en mama zijn voor Keesje dus eigennamen, maar oom, stoel, deur, bord, pap, peer, zijn soortnamen.
| |
24. De overgang van grijpbeweging in aanwijzing.Maar er is in deze tooneeltjes nòg iets nieuws; het aanwijzend voornaamwoord is komen opduiken. Ook al vroeger wees het kind verschillende dingen aan, en zei daarbij soms ook wel eens da. Maar dat da was een brabbelwoordje en het beteekende eigenlijk niets dan een uitroep. De aanwijzing, die het kind bedoelde, lag in het handgebaar. Nu echter ligt de bedoeling al reeds in het handgebaar en het woord ditte samen. Dat merken wij uit den vraagtoon, waarop dittə gezegd wordt. Dittə heeft dus dezelfde beteekenis gekregen als het aanwijzend handgebaar. Nu hebben we hierboven (blz. 16, No. 3) gezien, dat de dreumes hiermee aanvankelijk iets bedoelde te grijpen. Dat die grijpbedoeling op den achtergrond geraakt is, zien wij in dezen tijd ook aan het gebaar. Keesje wijst niet meer met de heele hand, als om te grijpen, maar met z'n wijs vingertje alleen (zie blz. 33 No. 10). Ook in de gebarentaal is dus de overgang van het dwingen om iets: naar het aandacht vragen vóor iets, duidelijk waar te nemen.
| |
25. Ontdekking: aanwijzende voornaamwoorden.Dat aandacht vragen voor iets noemen wij met een gewoon woord: aanwijzen. Dittə is dus een aanwijzend woordje. Keesje leerde er evenwel spoedig een tweede aanwijzend woordje bij, namelijk dattə. En tusschen beide maakt hij ook al spoedig verschil: zich zelf, z'n moeder, en alle goedbekende personen en dingen, die hem nauw ter harte gaan en familiair zijn, noemt hij dittə. Alle dingen die hem verder staan, en die hij minder goed kent, noemt hij dattə. We zouden dus kunnen zeggen, dat Keesje zich voelt als het middelpunt van twee concentrische cirkels. Fig. 4.
| |
26. Gevoel en verstand.Op alles wat voor zijn gevoel in den binnensten cirkel ligt, wijst hij met dittə, en alles wat daaromheen in den buitensten kring ligt, duidt hij aan met dattə. Behalve de meer verstandelijke en meer uiterlijke aanwijzing, beteekenen beide woordjes dus ook een innig gevoelentje en wel dittə: een gevoel van sympathie, van familiariteit, en dattə: een stemming van onverschilligheid, van op een afstand blijven. Om beide redenen is het duidelijk, dat hij z'n moeder in deze dagen altijd dittə noemt. Dezelfde tegenstelling komt ook nog in een ander geval duidelijk uit: Als Keesje van verschillende dingen | |
[pagina 43]
| |
de namen wil vragen, begint hij natuurlijk met op de dingen te wijzen, die hem het meest interesseeren, en pas daarna, als hij nu eenmaal aan 't vragen is, vraagt hij ook naar meer onverschillige dingen. Welnu, zijn moeder merkte met verbazing op, dat hij altijd de twee, drie eerste dingen, waar hij naar vroeg dittə, en daarna alle volgende dattə noemde. Zoo hebben wij dus gezien, dat aanvankelijk alle woorden en gebaren alleen gevoelens, of verlangens, of wilsbegeerten uitdrukken. Pas langzamerhand nemen zij daarbij ook: een meer verstandelijke constateerings-beteekenis aan. Maar de gevoels-beteekenis zal bij de meeste woorden nog heel lang de voornaamste blijven, en telkens weer van zelf op den voorgrond komen.
| |
Loopen!
door G. Jonckbloet naar het Fransch. In 't midden van 't vertrek: de kinderen aan 't spelen.
Hun schoone schitterlach klinkt op in twinklend kweelen,
Als leeuwriken in 't loof somwijlen doen.
Knus kroelen ze naasteen, drie blonde krullekoppen:
Schoon als het morgenlicht, dat straalt op lenteknoppen,
Frisch als een vogelnest in 't groen.
En langs het zacht tapijt, van bloemen rijk doorweven,
Waarover de oudre twee als dartle vlinders zweven,
Tjuikend en lokkend om den jongste te doen gaan:
Vleien zij hunne stem, zoo zacht alree, nog zachter;
Zus wenkt van voren wijl hem groote broer van achter
Stuwt met geluid en duwtjes aan.
Wel heeft de kleuter pret, blij bloeit de roosmond open
In lach, maar ook van angst; hij wil, maar durft niet
loopen,
Bijt op zijn vingertjes, en werpt een blik naar Moe.
Maar hij helt achteruit, als hij wil gaan naar voren!
‘Toe maar!’ roept zusje! ‘Kom vooruit!’
laat broertje hooren;
Maar-hij-weet-nog-niet-wat-of-hoe.
Hij aarzelt bang, en lacht, en waggelt op zijn zooltjes
En stamelt binnensmonds weer brabbelende jooltjes!
- De knetterende haard zet hem in gloed van goud -
Grootmoeders doffe blik slaat vonken, gluurt en luistert,
Vader en Moe zijn stil, slechts 't zoete popje fluistert
Ik weet niet wat voor lief gekout.
De kleine sidderlacht! Op eens lijkt hij besloten.
Daar waagt hij 't kloeke stuk, vol angst doch overdroten,
Het kloppend hartje koost de kleine koontjes warm.
Eerst hinkend wankel zet hij voet voor voet wat verder,
Versnelt den pas; daar gaat-ie, harder en al harder!
Tot waar hij valt onthutst in zusjes arm.
| |
[pagina 44]
| |
Een kus sust hem gerust. Zou hij z'n kunst herhalen?
Slank werkt hij 't halsjen om, en tien ja twintig malen
Vangt nu zijn loopje met een zoetlief kreetjen aan:
Grootmoeder lacht en droomt van vaders kinderjaren,
Peinzend blijft vader op zijn loopend kindje staren,
In moeders oogen welt een traan.
| |
Moederke alleen.
Door René de Clercq. Wie zal er ons kindeke douwen,
En doet het zijn moederke niet?
Wie zal er zijn dekentjes vouwen,
Dat 't schaarsch
Ga naar voetnoot1 door een holleken ziet?
Kleine, kleine,
Móederke alleen,
Douw-douw-douw-derideine;
Kleine, kleine,
Moederke alléén,
Kan van uw wiegske niet scheên
Ga naar voetnoot2!
Wie zal naar ons kindeke kijken,
Dien bleuzenden stouten kapoen
Ga naar voetnoot3?
Wie zal er zijn hemdekens strijken,
Zijn haarken in krullekes doen?
Kleine, kleine,
Móederke alleen,
Douw-douw-douw-derideine;
Kleine, kleine,
Moederke alléén,
Kan van uw wiegske niet scheên!
Wie zou voor ons kindeke derven
Haar laatste kruimelke brood?
Wie zou er, wie zou er voor sterven,
En lachen op kind en op dood?
Kleine, kleine,
Móederke alleen,
Douw-douw-douw-derideine
Kleine, kleine,
Moederke alléén,
Kan van uw wiegske niet scheên!
| |
Morgenstond in de kinderkamer
| |
[pagina 45]
| |
zijn voorhoofd en op de vakken aan weerskanten van zijn neusje, parelen heete, fijne druppeltjes - iets als de uchtenddauw op het dons eener perzik. In zijn geweld heeft hij zich blootgesparteld en al zijn dekking ligt verwoeld, onder en nevens hem. Broer is niet gevoelerig, hij neemt niets mede naar bed. Zijn eene arm ligt gestrekt boven zijn hoofd, de andere beneden met een gebaar van 'God-den-Vader die de wereld schept'. De vuisten zijn geloken (gesloten), de wenkbrauwen gefronst, en met den ernst om den toegespannen mond gelijkt Broer aan een held, die gevallen is, terwijl hij zijn slag aan 't slaan was en zijn gramte nog behoudt in zijn rust. 'Gevallen' lijkt hij wel, maar 'verslagen' niet! Zijn houding is eerder dreigend en in de strengheid van zijn gelaat schijnt er iets aan 't werk, gereed om te herbeginnen. De slaap heeft hem schijnbaar verrast, hij is tot rust gekomen in volle kracht, overwonnen door den vaak, dien hij niet heeft voelen naderen. De heldhaftigheid en de strenge ernst van den knaap in rust schijnen niet gemaakt noch ongepast, want over zijn wezen straalt als een glans, de ongerepte onschuld van het kinderlijk welbehagen. Broer schijnt 't geen hij is, en nu hij slaapt, laat hij de druistigheid (wildheid) en 't ongemaakte van zijn aard zien, alsof hij op en wakker ware. Zijn peerd en zijn trompet liggen omgevallen op den grond te midden de kamer. 't Eene gelijk het andere getuigen van Broer's onzachte behandeling. Het peerd zijn schonken zijn gekneusd en al wat uitwendigheid heet aan kop of lijf of pooten, is afgesleten of uitgevreten als door een kanker. Het trompet is vol wreede builen en de ronding der buizen is vol hoekigheden. Die twee dingen ook schijnen te genieten van de welverdiende rust, dien laten, lichten morgen. Broer en Zus genieten er evenveel van, het licht hindert hen niet. Geen trek verroert op hun wezen. Zacht en kalm de eene, stuursch en streng de andere, maar in evenwijdige regelmaat heft en daalt hun beider adem, zonder dat iets anders de diepe stilte komt bewegen. Zoo vordert geruischloos de tijd en groeit de morgen en niemand hoort het blij geschetter en getier van musschen en van vinken. Het licht alleen leeft en groeit - heviger schelt het tegen 't wit der wanden, heviger tegen 't azuur der bebloemde behangsels en schitterender flikkeren de vlammetjes op de vier koperen appels aan het bed. Maar zie, aan den bovenhoek van het vensterraam, waardoor het licht als een effen vloeistof naar binnen stroomt, verschijnt iets als een klodde vuur, 't is de zon zelf, een stippel van de zon! - De zonnestraal zelf is als een geweldige levenwekker; hij is als het blinkend koperen klaroen, dat met schetterstoot en jubelkreet verkondigen komt de glorie van den nieuwen dag. Heel het raam is bijkans vol zon, als een stroom gulpt de gloed met geweld van hitte en klaarte naar binnen. De lichtplas op 't tapijt is uitgewijd en vreet al verder 't bloeiend rood der bloemen en 't rauwe groen der loovers; in zijn omkring grijpt hij het onderste vlechtwerk en de prikkels van Broere's wieg. De straal klimt tot tegen den bovenrand van het bed, laat het hoekje, dat dieper ligt als den overkant, in de schaduw en berijdt van eerstenaf de opperste neggen | |
[pagina 46]
| |
(kreuken of vouwen) der beddelakens en dekens, herschapen effenaan (aanstonds erop) tot een geweld van gestolde baren, die de wiege vullen met diepten vol schaduw en neggen van licht. In en door die foefeling (kreukeling) kruipt de straal hooger op naar Broere's blooten hals, over zijn kin en gaat er aan het krevelen (krieuwelen), aan 't kittelen in Broere's open neusgaten en brandt tegen de teere slagvensters, die als dunne rozenbladeren zijn oogen geloken houden. De knaap hertrekt zich terstond, rimpelt mistevreden het voorhoofd, wrijft onzacht en haastig 't averechtsche van de vuist over den neus om de kitteling te dooden, en dan, ineens, zonder de oogen te openen, zonder handen of voeten te gebruiken, in zijn schijnbare slaapdronken verbijstering, God-weet, hoever en hoe diep in zijne droompaleizen verslonden, - met een onvermoeide macht, smijt hij zich om: als een karper .... Beveiligd onder den dubbelen voorhang van het bed, ligt Zus nu in 't getemperd koele licht als in de zaligheid van een stil kapelletje. Al buiten ketsen de stralen wel tegen 't gordijn; als een stortvlaag slaat de regen van goudstralen tegen de gesloten mazen van het dakvormige, blauwe schusel, - albinnen reuzelt (ritselt) amper een flauwe weerglans en zimpert (zijpelt) er wat goudpoeier, die in de hooge koepeling van het verhemelte een tooverlicht doet blinken en een waas doet ontstaan van puur doorschijnend, onzeggelijk zachte blauwsel. Boven Zus haar hoofd is het als de dauw uit een wonderdroom, zij ligt als onder een stolp, waar 't jubelkletteren van den dageraad getemperd wordt tot een zacht gefluister, dat haar verder wegdraagt en behagelijk schommelt in haar droomwiegje. Nu heeft de zon haar weg gebaand tot in het tweede raam; de kamer is louter zonlicht, vol hevigheid, vol geweld; - de zonneschreeuw galmt; de dageraad viert zijne intrede; de glans is geworden als 't heerlijk geluid van gouden bellen, die luider en luider rinkelen; de dag is daar, de wereld en het leven zijn ontwaakt. Broer kan nu 't geluid van het licht niet langer meer weerstaan, het heeft in hem de vreugde doen ontwaken en medeen is zijn slaaplust uit. Hij steunt op de twee vuisten, recht zich, kijkt verwonderd alover den schouder naar de zon, die hem bijt, naar 't gestraal door de kamer, naar de twee lichtende ramen, die zijn blik verbijsteren. Hij ontwaakt in een bad van licht, in een glanzend paradijs. Misnoegd knijpt hij eerst de oogen voor al die hevigheid, opent ze weer en schiet in eenen lach. Zijn lach is stil, zonder den luiden klank van het kinderlachen - 't is de glans nog maar der inwendige blijheid, die zijn wezen ontluiken doet, de blijheid van 't wakker en levend worden in die overheerlijke zonneglorie. ‘Ha!’ roept hij naar de zon. - ‘Ha!’ herhaalt hij als een nuchteren, onbeholpen groet naar 't onbekende geweld, dat hem wakker maakt. - ‘Ha!’ 't is de eenige klank in 't ongerief zijner onmondige uiting. Maar in den toon van dien klank legt hij al de schakeeringen zijner gevoelens. - ‘Ha!’ roept hij en kijkt rond door de kamer om zich te verkennen. Traag, geleidelijk maar, ontwaakt het geheugen en de vertrouwelijkheid der dingen. Nu leeft hij in de verwondering, alsof alles nieuw en versch voor hem getooverd werd: want elken morgen nog | |
[pagina 47]
| |
ontwaakt hij in dezelfde nuchtere verbazing van iemand die pas uit de lucht valt en voor 't eerst de wereld ziet en den luister van 't nieuw geschapen licht. - ‘Ha!’ roept hij, vragend nu, vorschend naar een ander leven, naar iets dat hij vermoedt van zijn eigen te zijn en toch niet ontwaren kan. Hij verlangt iets, dat zijn roep moet beantwoorden, een klank eenstemmig met den zijne. Broer is wakker op den slag de zon wekte hem en nu zit hij wakker als een bliek? - zijne oogen zijn helder als 't water uit de bron, zijn haar staat verborsteld, maar dat weet hij niet. De rechter wang, waarop hij 't laatst gelegen heeft, is ontstoken; zij gloeit en bloeit veel meer dan zijn linker, maar hij voelt er niets van. Zijn houding is drollig (grappig), maar daar geeft hij niets om. Van bloot of gedekt, heeft hij geen besef, de warmte gloeit over heel zijn lijf en nu, lijkt gister, kruipt hij stovend uit zijn wieg, gelijk een kuiken uit het ei. Hij buigt zich over den rand zijner wieg en ziet zijn peerd liggen, dat gekneusd is en gehavend aan kop en pooten. ‘Ha!’ Hij ziet zijn verfomfraaide trompet. ‘Ha!’ Den blozenden appel, waarin hij gisteravond gebeten heeft en dien hij daarna weggooide. ‘Ha!’ Al nieuwe kennissen, die licht ontsteken in zijnen geest. Hij schijnt na te denken, of er nog iets is op de wereld, maar heeft het gauw opgegeven. Hij stelt zich rechtop, leunt de handen op den rand der wieg en ter verpoozing begint hij zichzelf te schommelen. Stil eerst en van langs om harder. Hij lacht in zijn eigen, geniet van de deugd. ‘Ha! Ha! Ha!’ Nu weet hij het! Nu heeft hij ontdekt 't geen hem ontbrak. Zus, die te slapen ligt in haar blauw kapelletje. Zus! ‘Ha! Ha!’ roept hij luider ongeduldig reeds, omdat zij zijn roep niet beantwoordt. Hij stelt zich rechtop, de beenen wijduit, geschraagd als een schipper in zijn schuite - aarzelend om recht te blijven op den onvasten stand van kussens en dekens. En als hij stand gevonden heeft, doet hij zijn wiege schommelen meer en meer. - Zus roert niet, ze slaapt. - Broer laat zich voorover vallen, gestrekt naar den kant, reikt met den arm naar 't bed, dat hij bij elke schommeling te grijpen krijgt, bijna, maar hem telkens weer ontsnapt! Met een forschen zwaai en een meegeven van heel zijn lijf, doet hij de wieg overhellen en eindelijk houdt hij een stuk van 't bedgordijn gekaapt. Nu zal hij niet meer lossen (loslaten)! Hij trekt toe, werkt zich vooruit; als een kikvorsch kruipt hij, met de knieën grijpend, over den rand, zijn wieg uit en het bed in. - ‘Ha! Ha! 't Is dag, Zus’, schijnt hij te willen zeggen, ‘ik ben hier’. ‘Ha! Ha!’ snauwt hij nijdig. ‘Gij leelijke slaapratte, staat op!’ Zijne tong blijft weerbarstig, maar de uitdrukking van zijn gelaat zegt al wat hij wil en teekens en gebaar vervolmaken het overige. Hij zit wijdbeens op de knieën en als de veroveraar, die zijn plaats heeft ingenomen, begint hij onverschrokken de dekens weg te trekken. De poeze-kat en Fiete-de-pop krijgt hij in 't oog; de oude gekenden, waarmede hij meer te doen had, boezemden hem niet 't minste ontzag in, - hij stelt zich aan als een dwingeland en pakt Poes eerst en Fiete daarna, rukt ze bij den kop, en gooit ze onbarmhartig alover zijn hoofd, waar 't vliegen wil. Zus loost een zucht en een pijnlijke trek komt op haar wezen, omdat haar | |
[pagina 48]
| |
rust gestoord wordt. Met een gekreun keert zij zich weg, doch opent de oogen niet en wil voortslapen. Niet te doen! Dat staat Broer in 't geheel niet aan - als hij wakker is, onderstelt hij dat alles wakker moet zijn. Hij wil aan Zus den nieuwen dag verkondigen; hij kan niet verdragen dat zij daar ligt gelijk dood, terwijl hij levend is; hij wil leute (pret) maken, gerucht en vooral wil hij haar stem hooren; hij wil dat ze de oogen opene en hem aankijke; zij moet met hem spelen! In heel zijn wereld kent hij niemand tenzij Zus, met Zus kan hij spelen en vechten; Zus kan loopen en gaan; Zus kan alles zeggen, wat ze wil; Zus kan lachen en schreeuwen - ze kan kouten! Dat kouten vooral staat hem aan; hij begrijpt al wat ze zegt en hij verkeert in den waan, dat zij ook al zijne woorden verstaat, al 't geen hij met ongerief van klanken uitbrengt. Zus slaapt te lang naar zijnen zin; Zus moet wakker worden. Maar hoe of wat moet hij doen? Hij weet geen raad. Hij zit wijdbeende op de knieën en denkt na. Zijne handen hangen onbesloten, zijn wezen staat ernstig, de kin op de borst, somber naar Zus, die als een ziellooze pop daar ligt zonder leven. ‘Gheu! Gheu!’ Hij knort als een zwijntje, ontevreden: ‘Gheu, gheu!’ - Ineens teneinde zijn geduld, buigt hij zich voorover, grijpt Zus met de eene hand bij den neus en met de andere een tresse (vlecht) haar en trekt onzacht, terwijl hij kwaadaardig op de tanden bijt. Zus slaakt een pijnlijken kreet en als ze de oogen opent, staan ze vol tranen van de pijn. Broer heeft de handen gelost en ziet verbouwereerd, verlegen, duwt de kin dieper op de borst en trekt de wenkbrauwen hooger op, met een drukking alsof hij een onduidelijk besef had, dat hij kwaad heeft gedaan. Zijn lodderlijke (jammerlijk) blik en zijn gespannen pruilmond dreigen in weenen over te gaan. Zus is verrast door het hevige zonlicht, dat de kamer vult als een brand; hare oogen zijn er verbijsterd door en ze staart knipoogend den dwingeland aan, die vóór haar, tegen het licht op de knieën overeind staat. Maar 't zonlicht is haar ook de blijde boodschap - ze voorvoelt den dag, dien ze te goed heeft met al de vreugden die er aan vast zijn en 't zicht van Broer, die al kwikwakker uit zijn wieg is gekropen, doet haar gauw de plotselinge schrik en pijn vergeten en ze is aanstonds bij gestemd. - ‘Broere!’ groet ze minzaam. ‘Broere!’ klinkt het als een dreeling (liefkoozing) - ‘Da-da!’ haast Broer zich te antwoorden, blij om de gemakkelijke en haastige verzoening. En plots de druistigheid van zijn aard afleggend, in een ongedwongen gebaar, uit de dagelijksche gewoonte ook, - steekt hij met een drollige (malle) uitdrukking van verteedering, zijn kopken vooruit en nuchter weg houdt hij de wang gereed... Zus steekt zonder aarzelen de armen uit, heft zich naar hem toe en zoent Broer op beide wangen. - ‘A-ah!’ zucht Broer heel diep, heel plechtig en goed gemeend. Hij is aangedaan, door een opperste behagelijkheid en blijft een stonde stil zitten, als 't ware om de deugd na te smaken. ‘Da-da!’ herhaalt hij welgezind en onbehendig, lutsvoetig (met de voeten tegen elkaar) klavert hij nu recht op de beenen, staat en trappelt op 't onvaste van het kussen, dat hij wegzinken voelt onder den druk van den stap. Eens dat hij | |
[pagina 49]
| |
zich geplant weet, strekt hij de armen uit kijkt rond, knotert (brabbelt) iets, dat hij niet zeggen kan, doet alsof hij iets beginnen wil... en plots, als bin een inval keert hij zich naar de zonnige vensters, strekt zich uit als een haan, die 't geradig (raadzaam) vindt den jongen dag te groeten, en kraait. Broer kraait luid op zijne vreugde uit en laat zich dan vallen van plezier.
| |
Aan Hansje en Fransje.
door Willem Kloos. O, MIJN GEDACHTEN, TRIPT NU LIEF EN ZOETJES,
ALS KLEINE KINDEREN OP BLOOTE VOETJES,
EN SPEELT HOOG-OP EEN VROOLIJK FLUITEND LIED -
NU NAAST HET WILDE EN GOUDEN-LACHEND HANSJE
EEN NIEUW KLEIN KOPJE NAAR UW LUCHTIGE DANSJE
EN GRACIELIJK BEWEGEN ZIET...
O, ZOO DIE WITTE EN EDEL-TEERE LEVENTJES...
WISTEN WAT REZE' IN UW LIEDJES ZOO EVENTJES,
AL LUSTPALEISJES IN DE LUCHT, HEEL HOOG,
VOOR TWEE HEEL KLEINE EN HEELE MOOIE KONINKJES
TWEEZACHT-GEKLEURDE EN HEL-DOORWAAIDE WONINKJES
WAAR NOOIT EEN GOUDEN HOOFDJE WEENEND BOOG.
LIEVE GEDACHTEN MIJN, VALT THANS WAT BREEDER UIT,
DAT AL GELUID OP GELUID HEERLIJK WEDERSTUIT,
WEEST ALS EEN WIND VAN GELUID IN DE LUCHT:
‘KINDEREN ZIJN IN DER AARD-SMART KONINKRIJK
PRINSEN VAN VREUGDE EN VAN JEUGDSCHOON KONINKLIJK,
MAKEND DER AARDE DROEFGEESTIGE WONING RIJK
AAN LACH EN DANS EN MELODISCH GERUCHT.’
| |
Papegaaien-deuntjen.
door E.J. Potgieter. Wat lei ik toch een leven,
Het prinsjen van de buurt!
Mijn stok is bruin gewreven,
Mijn kooi is glad geschuurd,
En ik kan klontjes krijgen,
Voor 't praten en voor 't zwijgen.
Ai! Lorretjen
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe,
Houd mij je bekjen toe!
En zou ik mij dan storen
Aan 't smalen van dien knaap,
Die steeds wat nieuws wil hooren,
Die me uitscheldt voor een aap,
En mij zoo graag zou dwingen,
Een eigen lied te zingen?
Neen, Lorretjen
Kaporretjen,
Kapoe, kapoe, kapoe
Is daar te snugger toe!
Ik ken wel mijns gelijken,
Die wand'len over straat,
Die met een degen prijken,
Die zitten in den raad;
Zij kregen 't beste hapjen,
Door krek te doen als Papjen:
Een Lorretjen
Kaporretjen,
Kapoe-kapoe-kapoe,
Waar past die al niet toe?
|