De roman van een kleuter
(1922)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
Tweede hoofdstuk. 't Verstand wordt wakker.1. De voorbereidende cursus langs oor en oog.We staan nu aan het begin van Keesjes tweede levensjaar. Schijnbaar heeft Keesje in z'n eerste jaar nog weinig taal geleerd. Maar hoe gewichtig de voorbereidende lessen waren, die door oogen en ooren binnenkwamen in z'n kleine hoofdje, dat zal iedereen toch wel uit ons eerste Hoofdstuk hebben begrepen. Dat blinde kinderen bij ziende dus altijd ver in ontwikkeling achter blijven, en meer in het bijzonder vooral veel later leeren spreken, zal ook uit dit tweede Hoofdstuk, al langer hoe duidelijker worden. Maar blinde kinderen kunnen ten minste nog hooren. Met doove kinderen is het nog veel erger gesteld. Juist omdat zij niets hooren, en dus van hun eigen toevallige babbelklanken niets merken, komen ze zelfs niet tot deze spelende taaloefening. Bovendien hooren ze natuurlijk niets van moeders lieve woordjes: zij merken eenvoudig niet dat er een menschentaal is. Daarom zijn alle doofgeboren kinderen dus stom tevens. Ook al ontbreekt er niets aan hun spreekorganen zelf, ze kunnen ze niet oefenen, en er dus geen willekeurig gebruik van maken, ze zijn dus feitelijk doofstom. Maar hoe droevig moet dan het lot wel zijn van kinderen die doof èn blinde zijn beide! We zagen het reeds aan Marie Heurtin. Later zullen we uit de levensgeschiedenis van Helen Keller nog meer daarover vernemen. Maar het zal ons tevens troosten, en met een rechtmatig gevoel van fierheid vervullen, hoe zelfs in zulke ongelukkige wezentjes, als zij ten minste liefdevolle en oordeelkundige opleiding vinden, de menschelijke geest ten slotte zegeviert over het gebrekkige lichaam, en al blijven de poorten van oog en oor gesloten, toch andere deuren en ramen weet te vinden om uit het donkere zielehuis te geraken, en in voeling en onderling verkeer te komen met den medemensch. Van den medemensch, meer speciaal van de moeder, moet ook het normale kind in het begin bijna alles ontvangen.
| |
2. De dreumes begint iets te verstaan.In dit derde halfjaar begint zich nu een groote omwenteling in het kinderlijk zieleleven te vertoonen; het kind begint iets te verstaan. Met het verstaan toch moet alle taal beginnen. Want eer dat het kind uit zich zelf een Nederlandsch woordje in de juiste beteekenis kan gaan gebruiken, moet het dat natuurlijk eerst van moeder hebben leeren verstaan. OEFENING. Lees deze bladzij nog eens van het begin af aan over, en schrijf er eens eenige woorden uit op, die je wel verstaat, maar zelf waarschijnlijk nog nooit in je gesprekken of opstellen gebruikt hebt. Dan zul je begrijpen dat iedereen - nog juist als het kind - veel eerder een woord leert verstaan dan gebruiken. Maar verstaan en verstaan is twee. Sommige moeders meenen dat het | |
[pagina 16]
| |
kind ze verstaat, als het na een krachtig met afwerend gebaar en streng verbiedend gezicht uitgesproken: niet doen! werkelijk niet doet, wat moeder niet hebben wil. Maar in werkelijkheid heeft het kind niets verstaan. Z'n aandacht werd getrokken door moeders gebaar en strenge oogen, en daarmee was z'n kopje afgeleid van wat het wou gaan doen; hij denkt en doet nu iets anders. Moeder heeft haar doel wel bereikt, de dreumes doet net, of hij moeder verstaan had, maar hij verstond er geen zier van. Toch gaat van zulke gevallen naar het echte verstaan een onafgebroken reeks van toevallige feitjes en heel of halfgelukte bevelletjes en spelletjes, die tien, twintig maal herhaald: den kleine ten slotte tot een primitief woordverstaan opleiden.
| |
3. D.w.z. achter de woorden nog iets anders te zoeken dan louter geluid.Want het heeft heel wat in, eer het kind gaat begrijpen, dat die gehoorde woordklanken niet alleen dienen voor aangename oormuziek, maar als teekens nog iets anders aanwijzen, iets beteekenen, iets bedoelen. Dat is met zuur en zoet en lekkers niet het geval. Die beteekenen niets anders dan den aangenamen of onaangenamen smaak in den mond. Warm en koud precies eender. Ook de met het oog geziene dingen zijn wat ze schijnen en daarmee uit. Van den kant der lichaamsbeweging komt het eerste besef van beteekenis in het kinderverstand op. In den eersten tijd toch grijpt het kind met de handjes naar alles wat z'n aandacht trekt. Van afstand en ruimte heeft het nog niet het flauwste begrip. En het grijpt dus met evenveel moed en volharding naar de klok, die op 5 meter afstand aan den muur hangt, als naar z'n rammelaar die vlak bij hem op het bedje ligt, ja het pakt zelfs naar de maan en plukt sterren. Nu merkt de kleuter vroeg of laat toch wel een klein beetje onderscheid tusschen beide, daar hij z'n rammelaar, op den duur ten minste, meestal raak pakt, maar de klok aan den wand, op 5 meter afstand, natuurlijk altijd misgrijpt. Als moeder er bij is, neemt ze hem dan dikwijls op, en gaat met hem naar de klok toe, en zoo met allerlei andere dingen. Daardoor komt in denzelfden tijd, dat hij in 't vage gaat merken, hoe uitstekend middel het schreien is, om eten te krijgen, of verschoond te worden, ook het vage besef bij hem op: dat z'n handje naar iets uitsteken het beteekenend middel is om dat te krijgen, of om er naar te gaan kijken. Omgekeerd wijst moeder hem ook allerlei dingen aan, en dan volgen zijn oogen onwillekeurig de lijn van den uitgestoken arm, en wordt z'n aandacht zoo naar het bedoelde ding heengeleid. Welnu, op ongeveer gelijke wijze begint de dreumes nu te merken dat klanken die uit den mond van moeder komen, net als armgebaren: ook ergens heenwijzen, en in de meeste gevallen een signaal moeten zijn: dat hij zelf het een of ander doen moet. Welnu, het opvatten van het gesproken woord als signaal: dat is de eerste belangrijke stap op den weg naar het woordverstaan. Hoe dat eigenlijk bij Keesje ging?
| |
[pagina 17]
| |
4. Spelletjes en dressuur.Het reeds gemelde rijmpje heeft moeder al een keer of tien met hem gezongen en geklapt. En als moeder nu weer eens begint, ook zonder dat ze aanstonds in de handen klapt, dan doet de dreumes het alleen. En dat maakt natuurlijk weer den indruk: dat hij den eersten regel 'Klap maar in de handjes' al verstaat. Maar of het ook werkelijk zoo is? Een ander veel gebruikt spelletje is: Hoe groot zal kindje worden? Moeder vraagt het en heft dan het handje van den kleine, zoo hoog als het maar reiken kan, boven zijn hoofdje omhoog. Na eenige keeren doet de dreumes het natuurlijk uit zich zelf. Maar ook dat is weer niets dan dressuur. Tante had zoo aan Keesje, toen hij 13 maanden was, als ze vroeg: Waar is je vader? geleerd, naar een transparantje te wijzen met vaders portret, en bij ‘wijs hem eens aan’, z'n vingertje op het gezicht te leggen. Na eenige malen deed hij het prachtig. Sindsdien toont hij nu ook veel meer belangstelling voor de platen aan den muur. Op zekeren morgen stond hij in stille bewondering op het kussen naar de plaat boven z'n bedje te kijken. Ook op het theebusje zag hij de figuurtjes, begon te lachen en wees de gezichten der personen aan. Denzelfden morgen duwde moeder hem op z'n neusje, en zeide daarbij: neusje! Eenige oogenblikken later vroeg ze weer: Waar is je neusje? En inderdaad ging heel langzaam het vingertje naar z'n neus. Verstand dus! Wie weet! laten we niet te gauw zijn.
| |
5. Indrukmakende gebeurtenissen.Op 'n ochtend, kort daarna, hoorde Keesje een hondje geweldig blaffen, janken en huilen, wat diepen indruk op hem maakte; hij keek moeder ontsteld en verwonderd aan. Moeder zei: dat is een hondje en vroeg een poosje later: hoe deed het hondje? waarop hij heel hoog ie, ie, ie, begon te gieren, wat heel goed op het janken leek. Heeft het kind nu de vraag verstaan? Welnee. Maar het door moeder gezegde laatste woord: dat is een hondje, zat in zijn hoofdje aan dat jankend geluid vast; nu zei moeder weer hondje (het laatste woord der vraag: Hoe deed het hondje?) en hij voegde er dus aanstonds het janken ook aan toe. Maar een tijdje daarna vroeg moeder weer: Hoe deed het hondje? En toen wees hij z'n neusje aan. En op de vraag: Waar is je neusje? begon hij het janken van den hond na te doen.
| |
6. Kennen en onthouden.Men ziet, de weg tusschen den gehoorden klank hondje en het gieren van ie, ie, ie, was nog niet vast gebaand, en hij dwaalde van dien weg af, naar het andere pad, dan van den gehoorden klank neusje naar het aanwijzen van den neus met z'n handje leidde. In zoo'n geval merkte de vader van Bernard op, dat als moeder dan maar dikwijls genoeg hondje, hondje, hondje, bleef zeggen, de dreumes weer op het rechte spoor kwam. En zoo gebeurt het vaak in dezen tijd: dat een dreumes, op het éénmaal hooren van een woord, net doet of het hem niet aangaat, en pas na drie-, viervoudige herhaling | |
[pagina 18]
| |
merkt dat het hem aangaat, en de gewenschte beweging uitvoert. Het is dus voor een kind heel moeilijk: eenige woorden te begrijpen; en nog veel moeilijker: die woorden dan voor goed te onthouden, zonder ze met elkaar te verwarren; dit toch noemen we pas: woorden verstaan.
| |
7. Omgeving en omstandigheden.Maar een maand daarna kon Keesjes moeder toch in haar dagboek schrijven: Als hij wil, wijst hij nu op m'n vragen heel netjes z'n neus, z'n ooren, en z'n kopje aan. Alleen bij kiesjes wijst hij naar z'n tong. ‘Kijk eens naar buiten, daar komen de kindertjes aan’, zei moeder tot Keesje, en daar zij met haar vinger in de richting van de kindertjes wees, keek hij ook naar buiten, in de richting waar de kindertjes kwamen. Maar of hij van de woorden zelf iets begreep, is zeer te betwijfelen. Want als moeder niet zelf naar buiten gekeken en met de hand gewezen had, zou hij er niets van verstaan hebben. ‘Waar is 't poppetje?’ heeft moeder al heel dikwijls gevraagd, en op deze vraag begint nu de veertienmaandige vrij trouw z'n poppetje te vertoonen; en op de vraag: ‘Waar is 't fluitje?’ toont hij meestal z'n fluit. Die twee woorden, de namen van twee dingen, die hij voortdurend ziet en bij zich draagt, zijn wel het verste opweg om verstaan te worden. De meeste welgestelde kinderen krijgen tegenwoordig elken dag een bad. Als moeder nu, met de hand van het kindje in de hare, in het water plonst en ze zegt daarbij elken dag: pats, pats, dan begint het kind na eenige dagen op de aansporing (juist op het meest geschikte oogenblik gegeven) ‘doe eens pats, pats’, ook uit zich zelf met de handjes in het water te plonsen. Maar als ze pats, pats zegt, terwijl hij in z'n wiegje ligt, dan doet en verstaat hij er hoegenaamd niets van. Een klein meisje had de gewoonte aangenomen haar pop voortdurend op en neer te heffen. Daarbij zei haar moeder dan heel vaak: hop, hop, hop. Toen dit zoo al dikwijls gebeurd was, zei moeder een keer dat ze haar pop stil hield: doe eens hop, hop, hop, en aanstonds volgde het gewone spel. Maar of ze er iets van verstaan zou hebben, als moeder dat gezegd had terwijl ze in haar bedje lag?
| |
8. Moeders gebaar en sprekende gelaatsuitdrukking.Als moeder Keesje komt voeden, zegt ze gewoonlijk: Kom je? of: wil je lekkere pap? Hij steekt dan vanzelf z'n armpjes naar moeder uit. Heeft hij daarom de woorden verstaan? Geen kwestie van. Want als moeder bij die woorden boos kijkt, begint hij te huilen, en als moeder het zegt met den rug naar hem toe, dan doet hij: of het hem heelemaal niet aangaat. Later komt hij bij kom je? naar haar toe gekropen, maar in beide gevallen hield moeder haar armen uitgestrekt, en dat gebaar begrijpt hij beter. Moeder heeft hem ook geleerd te groeten door te wuiven met z'n handje in hare hand, en daarbij zegt moeder altijd: dàág of bəzjoer. En als er nu iemand voorbij gaat, en moeder zegt: zeg maar dàág, of zeg maar bəzjoer, dan wuift hij met z'n handje.
| |
[pagina 19]
| |
9. De woorden als signalen.Door al die dressuur is het kind op dezen leeftijd nu eindelijk in staat, om, geholpen door een aanwijzend of nabootsend gebaar, geholpen door moeders gelaatsuitdrukking en moeders oogen, geholpen door zichtbare aanwezigheid van het genoemde ding of feit, en de oogenblikkelijke omgeving, op een bepaald woord als commando of signaal: een bepaalde uiterlijke handeling te verrichten. Want men moet niet meenen, dat het nu al de heele zinnetjes: Waar is moeder? of wil je lekkere pap zou verstaan. Alleen het laatste woord van die zinnetjes in vragenden toon gesproken dient hem als signaal. OEFENING. Zoek eens een reeks voorbeelden in de groote menschentaal, waarin het woord gebruikt wordt als een signaal. Denk b.v. aan het heien, verschillende spelen en aan het exerceeren der soldaten.
| |
10. Aanschouwelijke voorstellingen.Bovendien wordt bij sommige dier op commando aangeleerde handelingen (b.v. bij het toonen van z'n poppetje of z'n fluitje, die hij altijd bij zich draagt) waarschijnlijk ook al spoedig daarbinnen in z'n bewustzijn de aanschouwelijke voorstelling wakker van het omhoog gestoken poppetje of fluitje; en pas in dit geval kunnen we eigenlijk spreken van verstaan. Dat de meeste kinderen, juist in dezen tijd, zich zelf die aanschouwelijke voorstellingen duidelijk bewust worden, zien we heel aardig uit sommige kunststukjes die ze nu triomfantelijk beginnen uit te voeren. Op de vraag: Waar is 't poppetje? doet de een de oogen dicht, en reikt het gevraagde poppetje in den blinde over; de ander wendt daarbij nog met een krachtige ruk het hoofdje naar achteren, om toch maar te laten zien, dat hij 'het poppetje' kent zonder het met z'n oogen te zien, en dat hij het van binnen ziet in z'n verbeelding. Ons Keesje toont dit nog anders. Als hij een kous vindt, houdt hij die tegen z'n been, een schoentje drukt hij tegen z'n voet. Vindt hij een knoopje, dan plakt hij dat op zijn borst, waar het knoopje van z'n hemdje zit, en is zeer verwonderd: dat het daar niet van zelf vast blijft haken; vindt hij een lintje, dan doet hij dat om z'n hals, kortom, wat op een stuk van z'n eigen uitrusting lijkt, duwt hij tegen de plaats, waar het behoort te zitten. Ook begint hij te probeeren, de huishoudelijke dingen uit z'n omgeving weer te maken gelijk ze geweest zijn: zoo b.v. zoekt hij voor een papieren doosje het bijbehoorend dekseltje, en doet het er op; krijgt hij vaders hoed te pakken dan zet hij hem aanstonds vader op het hoofd. Wat later zetten de meeste kinderen, als ze hun speelgoed kapot gemaakt hebben, voortdurend de stukken weer aan elkaar, zooals ze gezeten hebben, en zeggen daarbij: zoo (is het) geweest. Allemaal duidelijke bewijzen dat ze nu in hun bewustzijn aanschouwelijke voorstellingen hebben van de feiten en dingen die hen omgeven. Ook de groote pret van het wegkruipen achter een gordijn, en dan plotseling het gordijn wegtrekken, berust op een spelend controleeren der inwendige voorstellingen, | |
[pagina 20]
| |
door ze te vergelijken met de heusche werkelijkheid. Hee ja, zoo is het!
| |
11. Het zuivere woordverstaan.Langzamerhand dus wordt ook met al de andere genoemde woordjes een aanschouwelijke voorstelling van het bedoelde uiterlijke feit verbonden; en die aanschouwelijke voorstelling treedt nu op den duur hoe langer hoe meer op den voorgrond, en de uit te voeren lichaamsbeweging raakt op den achtergrond; zoodat het kind, ook al is het genoemde ding of feit niet zichtbaar aanwezig, toch begrijpt wat moeder bedoelt, doordat de voorstelling ervan wakker wordt in zijn herinnering. Verder vermindert heel langzaam, vooral ook door het roepen uit de verte en het praten in den donkere, als het kind z'n moeder niet zien kan, de beteekenis van moeders gebaar en gelaatsuitdrukking, en wordt z'n aandacht aldoor meer, en soms zelfs uitsluitend, op den gehoorden woordklank gericht.
| |
12. Het verstand.De woordklank van fluitje b.v. is nu dus alleen reeds in staat: om in Keesjes verbeelding de aanschouwelijke voorstelling van dat fluitje te verwekken. Als hij nu door de trouw herhaalde vergelijking van die voorstelling (als hij niet naar z'n fluitje kijkt), met de oogenblikkelijke waarneming (als hij er wèl naar kijkt), gaat begrijpen dat die voorstelling niets dan een afbeelding van het fluitje zelf is, en derhalve in dat beeld van z'n fluitje het werkelijke fluitje gaat herkennen, en dus mèt dat voorstellingsbeeld van z'n fluitje in het vervolg z'n eigen werkelijke fluitje BEDOELT; dàn komt door z'n kinderzieltje een rilling van nieuw leven gevaren, dan heeft hij voor het eerst moeders denkbeeld, dat zij in taalklanken uitzegde, uit die taalklanken in zich herteeld, nagebeeld en NAGEDACHT, dan heeft hij voor het allereerst moeder, in den vollen zin des woords, met menschelijk verstand begrepen en verstaan!
| |
13. Van de algemeen menschelijke taal naar het Nederlandsch.En hiermee is het kind op weg naar de algemeen-menschelijke gebaren- en gelaatstaal, naar onze speciale Nederlandsche klanktaal. Want aanwijzende en nabootsende gebaren, als een uitgestoken vinger en uitgebreide armen, of een lachend en een boos gezicht: verstaan alle kinderen der wereld; maar de beteekenis der Nederlandsche woorden: poppetje, fluitje, daag, pap, kom je, moeder, vader, enz. kan een kindje alleen hier in Nederland of althans in Nederlandsche omgeving leeren. Zoo leert een Fransch kindje van z'n moeder Fransche klanken en Fransche woordjes, een Engelsch kind Engelsch, een Duitsch kind Duitsch, een zwartje negertaal, en een Javaansch kind Javaansch. OEFENING. Ga eens na, wat je zooal met gebaren, schouder-, hoofd- en oogbewegingen aan een ander mee kunt deelen. Hoe druk je zonder woorden de bedoeling der volgende woorden en uitdrukkingen uit: Ja, nee, ik betwijfel het, ik weet het zeker, krijg ik wat van je? laat mij eens kijken (op 2 manieren met den vinger, en met het oog), pas op hoor! ik zal je krijgen, een | |
[pagina 21]
| |
strop! sliep uit! wat kan mij dat schelen! loop naar de maan! leuk! heel beroerde boel! dat is moeilijk, daar is niets aan, wij weten het samen wel, wat een kokkerd van een neus, wat een dikbuik! ik heb slaap, ik verveel me. Ken je er zoo nog meer? Heb je wel eens een pantomiem of gebarenspel gezien?
| |
14. Vallen en opstaan.Langs al deze trappen van ontwikkeling moet het kind nu, voor elk woord afzonderlijk, met veel moeite omhoogkruipen; en het valt daarbij dikwijls door inwendige onhandigheid weer eenige sporten naar beneden. Maar het geeft den moed niet op; het volhardt in z'n pogen, en langzaam maar zeker, komt het zoo, met vergeten en opnieuw-leeren, met vallen en opstaan, voetje voor voetje, en woordje voor woordje, tot het voortdurend blijven verstaan van eenige Nederlandsche naampjes voor de meest alledaagsche gebeurtenissen en dingen. - Maar ondertusschen zijn er alweer nieuwe ontdekkingen en uitvindingen gedaan: kort nadat het kind de eerste woorden heeft leeren begrijpen, houden de snelle vorderingen, in het verstaan van nieuwe woordjes, plotseling voor een tijdje op; en begint het kind op eigen houtje nu en dan zelf een woordje te stamelen, dat in de gegeven omstandigheden wel degelijk beteekenis heeft, zonder dat het vlak te voren door iemand is voorgezegd. Maar hiermee is dus de geschiedenis van het sprakelooze wicht ten einde. 't Verstand is wakker geworden. Het zal zich laten hooren!
| |
Uit de belijdenissen van Augustinus.
Ga naar voetnoot1. Eerste boek.
| |
[pagina 22]
| |
doen gehoorzamen: maar ik was niet in staat ze alle aan allen kenbaar te maken. Ik zocht het te onthouden, wanneer zij een zaak noemden en als zij hun lichaam naar iets toe bewogen, zag ik het, en hield het er voor, dat zij het ding noemden, dat zij uitspraken. Dat zij dat daarmee bedoelden bleek uit de beweging van hun lichaam. Deze is als het ware de natuurspraak aller volkeren, die zich uit door het gelaat, den oogopslag, den klank der stem in het vragen; het vasthouden, het wegstooten of het vluchten der dingen. Doordat ik nu dezelfde woorden dikwijls, en in verschillende zinnen hoorde, begreep ik langzamerhand waarvan zij de teekenen waren; en openbaarde ik reeds in hen mijn wenschen. Zoo wisselde ik teekenen van wilsuiting met hen, in wier midden ik was; en steeg ik hooger in de woelige gemeenschap van het menschelijk leven, nog afhankelijk van het gezag mijner ouders en den wil van meer gevorderden in jaren.
| |
Het open venster
naar Longfellow. Het oude huis staat er rustig
In lommer van lindeblad,
Waar licht en donker weemlen
Op 't kiezel-witte pad.
Ik zie van kinderkamer
De ramen open zoo wijd,
Want beide kinderkopjes
Is 't open venster kwijt.
Bij toeë deur kijkt druilend
Vreemdstil de trouwe hond
Naar de oude goeie vrindjes,
Die niet meer keeren, rond.
Zij dartelen niet onder 't loover,
Zij spelen niet in de hal,
Maar leegte en stilte en weemoed
Hangen treurend over al.
De vogeltjes in hun vreugde
Zingen vroolijk hoog in den boom,
Maar 't schallen van kinderstemmetjes
Hoor ik nog alleen in mijn droom.
En 't jochie, dat aan mijn zijde
Stil voortschuift, maar niet begrijpt:
Wáárom mijn hand al vaster
En vaster zijn handje knijpt.
| |
Mijn levensgeschiedenis
| |
[pagina 23]
| |
zij mij in haar armen nam. Deze gelukkige dagen waren niet van langen duur. Eén korte lente vol muziek van roodborstjes en spotvogels, één zomer rijk aan vruchten en rozen, één herfst van goud en karmozijn gingen voorbij en lieten hunne gaven achter aan een gretig genietend kind. Toen, in de sombere Februarimaand, kwam de ziekte, die mijn oogen en ooren sloot en mij weder dompelde in de onbewustheid van een pas geboren kind. Men noemde het een acute ontsteking van hersenen en maag. De dokter dacht, dat ik er niet door zou komen. Doch eens op een vroegen morgen verliet mij de koorts, even plotseling en geheimzinnig als zij gekomen was. Er was dien dag groote vreugde in het gezin, maar niemand, zelfs de dokter niet, wist dat ik nooit meer zou kunnen zien of hooren. Ik verbeeld mij, dat ik van die ziekte nog verwarde herinneringen heb. Vooral weet ik nog, met welke teederheid mijn moeder mij trachtte tot bedaren te brengen in uren van boosheid en pijn, en in welk een toestand van woede en verbijstering ik ontwaakte uit een onrustigen halven slaap; dan keerde ik mijn heete droge oogen naar den muur, weg van het eens zoo geliefde licht, dat iedereen dag duisterder voor mij werd. Maar behalve deze zwevende herinneringen, als zij dien naam verdienen, schijnt alles even onwerkelijk als een nachtmerrie. Langzamerhand raakte ik gewend aan de stilte en aan de duisternis, die mij omringden, en vergat dat het ooit anders was geweest, totdat zij kwam - mijn onderwijzeres - die mijn geest bevrijden zou. Doch gedurende die eerste negentien maanden van mijn leven had ik toch een kijkje gehad op de groote, groene velden, een stralenden hemel, boomen en bloemen - en wat daarvan was blijven hangen kon de daarop volgende duisternis niet meer uitwisschen. Als wij ééns hebben gezien is ‘de dag en wat hij schonk, ons eigendom’. Ik kan mij niet meer te binnen brengen wat gedurende de eerste maanden na mijn ziekte gebeurd is. Ik weet alleen, dat ik bij mijn moeder op schoot zat en mij aan haar japon vasthield, als zij haar huishoudelijke bezigheden verrichtte. Mijn handen betastten ieder voorwerp en letten op iedere beweging, en op deze wijze leerde ik vele dingen kennen. Al spoedig gevoelde ik behoefte mij aan anderen mede te deelen, en begon woeste gebaren te maken. Hoofdschudden beteekende ‘neen’ en knikken ‘ja’. Als ik trok meende ik 'kom' en een duw was: ‘ga weg’ (Vgl. blz. 22, regel 7). Wilde ik brood hebben dan bootste ik het snijden en smeeren van een sneedje na. Als ik wenschte, dat mijn moeder voor het middageten vanille-ijs zou maken, dan maakte ik de beweging van iemand, die de machine daarvoor behandelt, en huiverde daarbij alsof ik het koud had. Bovendien slaagde mijn moeder er in, mij van allerlei te doen begrijpen. Ik wist altijd, wanneer ik haar iets moest brengen en liep voor haar naar boven, of waarheen zij mij zond. Ik heb aan haar liefdevolle wijsheid alles te danken, wat schoon en goed was in mijn langen nacht. In die dagen waren een klein negermeisje, Martha Washington, het dochtertje van onze keukenmeid, en Bello, een oude speurhond, die in zijn tijd een goed jager was geweest, mijn trouwe metgezellen. Martha begreep mijn teekens en ik had er zelden moeite mee, haar | |
[pagina 24]
| |
precies te laten doen wat ik wilde. Ik vond het heerlijk over haar de baas te spelen en gewoonlijk onderwierp zij zich aan mijn dwingelandij, liever dan een vechtpartij uit te lokken. Ik was sterk, bedrijvig en onverschillig voor de gevolgen. Ik wist best wat ik wilde en kreeg altijd mijn zin, al moest ik er ook met hand en tand om vechten. Wij brachten veel tijd in de keuken door, kneedden het deeg, hielpen bij het ijs-maken, maalden koffie, kibbelden om de koekepan, en gaven eten aan de kippen en kalkoenen, die daar vrij rondliepen. Vele daarvan waren zoo tam, dat zij aten uit mijn hand, en toelieten, dat ik ze betastte. Eens pikte een groote kalkoen een tomaat uit mijn hand weg en liep daarmee heen. Misschien door die stoute daad geïnspireerd, brachten wij de taart, die de keukenmeid juist gebakken had, achter een stapel hout en aten die daar achter elkander op. Mijn maag raakte daardoor geheel van streek, en ik zou wel eens willen weten of de kalkoen diezelfde straf ter vergelding ondervonden heeft. Toen ik ongeveer vijf jaar oud was, verhuisden wij uit het kleine begroeide huisje naar een nieuw en grooter. De familie bestond uit mijn vader en moeder, twee halve broers en later nog een zusje: Mildred. Langen tijd beschouwde ik haar als een indringster. Ik wist, dat ik nu niet meer moeders eenige lieveling was, en die gedachte maakte mij erg jaloersch. Zij zat gedurig op moeders schoot, waar ik vroeger placht te zitten, en scheen al haar zorg en tijd voor zich te nemen. Eens gebeurde er iets, dat in mijn oogen bij achteruitzetting beleediging voegde. Ik had in dien tijd een zeer beminde en zeer mishandelde pop, die ik later Nancy noemde. Zij was helaas het onschuldige slachtoffer van mijn aanvallen van drift of van hartelijkheid, en droeg daar vele kenteekenen van. Ik had poppen, die praatten en riepen, en die oogen open en dicht deden, doch van geen van alle hield ik zooveel als van de arme Nancy. Zij had een eigen wieg, en ik was dikwijls een uur bezig met haar te wiegen. Ik bewaakte die pop en de wieg met de uiterste zorg, maar eens ontdekte ik, dat mijn zusje er rustig in lag te slapen. Deze aanmatiging van de zijde van iemand, aan wie ik mij nog niet door liefde verbonden gevoelde, maakte mij zeer boos. Ik pakte de wieg beet en wierp die onderste boven, en mijn zusje had wel dood kunnen zijn, als mijn moeder haar niet had opgevangen. Zoo is het: wanneer wij in het dal der dubbele eenzaamheid wandelen, dan weten wij weinig van de hartelijke toegenegenheid, die ontspringt uit teedere woorden en handelingen en gezelligen omgang. Toen ik later in mijn menschelijk erfdeel was hersteld, groeiden Mildred en ik elkander zóó aan het hart, dat wij al tevreden waren, als wij samen hand in hand naar hartelust ronddoolden, ofschoon zij mijn vingertaal niet verstond, evenmin als ik haar kinderlijk gesnap. De gewichtigste dag, dien ik mij uit mijn geheele leven herinner, is die waarop mijne onderwijzeres Anna Mansfield Sullivan bij mij kwam. Ik ben nog één en al verbazing als ik naga, welk een onmetelijk verschil er bestaat tusschen de twee levens, die op dien dag werden verbonden. Het was de derde Maart 1887, drie maanden vóór dat ik zeven jaar werd. In den namiddag van dien gedenk- | |
[pagina 25]
| |
waardigen dag stond ik in stille afwachting op de stoep. Ik had uit mijn moeders teekens en het geloop in huis al eenigszins opgemaakt, dat er iets bijzonders gaande was; daarom ging ik naar de deur en bleef daar staan wachten. De namiddagzon drong door de kamperfoelie, die voor de deur hing, en scheen op mijn opgeheven gezicht. Mijn vingers rustten bijna onbewust op de welbekende blaadjes en bloesems, die juist te voorschijn waren gekomen, om de lieve lente van het Zuiden te begroeten. Ik wist nog niet welk wonder en welke verrassing de toekomst voor mij had weggelegd. Weken lang was ik aan boosheid en bitterheid ten prooi geweest, en op dien hartstochtelijken strijd was een toestand van groote onverschilligheid gevolgd. Ik voelde naderende voetstappen, en strekte mijn hand uit, zoo ik dacht naar mijn moeder. Iemand nam die aan, en ik werd in de armen gesloten door haar, die gekomen was om mij alle dingen te openbaren, en meer dan dat: om mij lief te hebben. Den volgenden morgen leidde zij mij in haar kamer en gaf mij een pop. De blinde kindertjes van het Perkins-Instituut hadden mij die toegezonden, en Laura Bridgman had haar aangekleed, doch dat hoorde ik pas later. Toen ik er een poosje mee gespeeld had, schreef Miss Sullivan langzaam in mijn hand het woord ‘p-o-p’. Ik kreeg dadelijk belangstelling in dit vingerspel, en probeerde het na te doen. Toen het mij eindelijk gelukte de letters goed te schrijven, was ik echt kinderlijk blij en verrukt. Ik rende de trap af naar mijn moeder, hield mijn hand op en spelde: pop. Ik wist niet, dat ik een woord schreef, of zelfs dat er woorden bestonden; ik liet alleen maar mijn vingers gaan, om iets na te bootsen, op de manier van een aap. In de volgende dagen leerde ik, nog altijd zonder te begrijpen, veel meer woorden spellen, als: speld, hoed, kop, en enkele werkwoorden als: zitten, staan, loopen. Doch mijne onderwijzeres was al verscheidene weken bij mij, eer ik nog begreep dat ieder ding een naam heeft. Eens, toen ik met mijn nieuwe pop speelde, zette Miss Sullivan de groote lappen-pop ook op mijn schoot, spelde ‘p-o-p’ en trachtte mij te doen begrijpen dat ‘pop’ op beide toepasselijk was. Vroeger op den dag waren wij bezig geweest met de woorden ‘k-r-o-e-s’ en ‘w-a-t-e-r’. Zij had beproefd mij in te prenten dat ‘k-r-o-e-s’ is kroes en ‘w-a-t-e-r’ water, maar ik ging voort, die met elkander te verwisselen. Toen had zij het in wanhoop opgegeven, doch met het plan er bij de eerste de beste gelegenheid op terug te komen. Ik werd ongeduldig bij die herhaalde pogingen, greep mijn nieuwe pop en gooide die op den grond. Het was een genot voor mij, toen ik de scherven van de gebroken pop voor mijn voeten voelde. Er volgde noch spijt noch verdriet op die uitbarsting, want ik had niets voor de pop gevoeld. In de stille, donkere wereld, waarin ik leefde, was nog geen sterk gevoel van teederheid. Ik voelde hoe mijn meesteres de stukken naar ééne zijde van den haard veegde en ik had een gewaarwording van voldoening, dat de oorzaak van mijn ongenoegen weg was. Daarop bracht zij mij mijn hoed en ik wist, dat ik uit zou gaan in den warmen zonneschijn. Deze gedachte deed mij huppelen en springen van plezier. Wij liepen langs het pad naar het pomphuisje, aange- | |
[pagina 26]
| |
trokken door den geur der kamperfoelie waarmee het was bedekt. Iemand haalde juist water, en mijn onderwijzeres hield mijne hand onder den straal. Terwijl die koele stroom over de ééne hand liep, spelde zij in de andere het woord: water, eerst langzaam, toen sneller. Ik stond stil, mijne geheele aandacht op de beweging van haar vingers gevestigd. Eensklaps voelde ik een nevelachtig bewustzijn als van iets, dat ik vergeten had - een trilling van terugkeerende gedachte; en op onnaspeurlijke wijze werd het mysterie der taal mij geopenbaard. Ik wist op dat oogenblik dat ‘w-a-t-e-r’ dat wonderbaar-koele-iets beteekende, dat over mijn hand stroomde. Dat levende woord deed mijn ziel ontwaken, gaf haar licht, hoop, vreugde, - bevrijdde haar! Ik verliet het pomphuisje, vol vuur om te leeren. Alle dingen hadden een naam, en iedere naam wekte een nieuwe gedachte. Terwijl wij naar huis terug gingen, scheen ieder voorwerp, dat ik aanraakte, te trillen van leven. Dat kwam, doordat ik nu alles zag in het vreemde, nieuwe licht, dat voor mij was opgegaan. Bij het binnenkomen viel mij de gebroken pop in. Ik liep tastend naar den haard, raapte de stukken op, doch trachtte vergeefs ze weer bijeen te voegen. Toen vulden zich mijne oogen met tranen, want het werd mij opeens duidelijk wat ik had gedaan, en ik voelde voor het eerst spijt en berouw. Ik leerde dienzelfden dag nog een aantal nieuwe woorden, moeder, vader, zuster, juf - woorden, die de wereld voor mij ‘zouden doen bloeien’, als de staf van Aäron. Er zou niet licht een gelukkiger kind gevonden kunnen worden, dan ik was, toen ik na dien gedenkwaardigen dag in mijn bedje lag, alles wat die dag mij gebracht had, nog eens doorlevend en voor het eerst verlangend naar den nieuwen dag, die komen zou. - Ik kan mij vele voorvallen te binnen brengen uit den zomer van 1887, die op het plotseling ontwaken mijner ziel volgden. Ik deed niets dan met mijn handen onderzoeken, en den naam leeren van ieder ding, dat ik aanraakte. Op een heerlijken morgen, toen ik alleen in het tuinhuisje zat te lezen, werd ik een wonderbaar fijnen geur in de lucht gewaar. Ik sprong op en strekte instinctmatig mijn handen uit. Het was alsof de geest van de lente door het tuinhuis heen was gegaan. ‘Wat is dat?’ vroeg ik, en het volgende oogenblik herkende ik den reuk van de mimosa-bloemen. Ik liep tot achter in den tuin, waar ik wist, dat de mimosa stond, op den hoek van het pad. Ja, daar was hij, trillend in den warmen zonneschijn, met zijn bloeiende takken bijna het lange gras aanrakende. Was er ooit zoo iets heerlijks in de wereld geweest? De teere bloemen trokken terug bij de minste aardsche aanraking; het scheen een boom uit het paradijs, die op de aarde was overgeplant. Ik liep tastend door een regen van bloemblaadjes naar den grooten stam, toen zette ik mijn voet tusschen de uiteengaande takken en heesch mij op in den boom. Ik deed mijn handen pijn aan de schors, maar ik had een heerlijk gevoel, dat ik iets bijzonders en wonderlijks deed en dus klom ik hooger en hooger, totdat ik een zitplaatsje vond. Daar bleef ik langen tijd zitten en voelde mij als een toovergodin op een rose wolk, en droomde in paradijs-boom heerlijke droomen. |
|