De roman van een kleuter
(1922)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Eerste hoofdstuk Het sprakelooze wicht.1. Waarom een kind niet aanstonds praten kan.Het eerste, wat iedereen aan een klein kind opvalt is: dat het niet kan praten. Daarom is ‘sprakeloos’, ‘niet pratend’ in veel talen het gewone woord voor kind geworden. Zoo komt bijv. het Fransche woord enfant van het Latijnsche in-fans dat letterlijk vertaald ‘niet-pratend’ beteekent, evenals het Grieksche [grieks] (npios), dat volkomen aan ‘sprakeloos’ beantwoordt. Waarom nu kan een pasgeboren kind niet aanstonds van zelf praten? Ten eerste: omdat het kind nog geen bewustzijn, nog geen verstand heeft, omdat het kind niet denkt en met bewustzijn ook niets voelt, en dus ook volstrekt niets te zegen heeft. Ten tweede: omdat het kind zich niet uiten kan, aangezien zijn spraakorgaan nog zoo slecht ontwikkeld is. De longen, die - als een blaasbalg voor een orgel - de lucht voor de stem moeten toevoeren, kunnen nog niet zoo diep en regelmatig ademhalen en vooral de lucht niet zoo geleidelijk laten uitstroomen als voor het spreken noodig is. De ingewikkelde spier- en kraakbeenmachinerie in de keel is nog slap en slijmerig; de snaren van de stem, die er middenin zitten, kunnen dus nog niet voldoende gespannen worden; ook huig, tong en lippen zijn nog niet rad genoeg voor de articulatiebewegingen; en de tanden, waartegen de tong bij het meerendeel der klanken moet rusten, of aanslaan, zijn nog geen van alle doorgekomen. VRAAG. Wat is dus praten eigenlijk? | |
2. Wat een kind dadelijk wèl kan.Nu zijn er twee dingen, die een kind niet behoeft te leeren, maar aanstonds kan: schreien en zuigen. En let wel, dit zijn juist alle twee: bewegingen van het spreekorgaan, en, hoe ver ook nog van spreken verwijderd, toch twee voorbereidingen van belang. Nog voornamer echter is het innerlijke. Het bewustzijn van het kind is in de eerste maanden nog zóó dof en zóó duister dat wij er ons onmogelijk een juiste voorstelling van kunnen maken. Alleen kunnen we opgeven, waar het zoo ongeveer op gelijken moet, en dat is: ons eigen bewustzijn als we half slapen zonder te droomen, maar toch een kwaje bui hebben, omdat iets onbekends ons hindert. Het kind toch, slaapt de eerste dagen bijna voortdurend; en dan is het zich heelemaal niets bewust. Z'n ontwaken is echter niet als ons hel wakker worden, maar als het juist beschreven bewustzijn van een kwaje bui in halven slaap. | |
3. Het schreien.Welnu, zonder te weten waarom of hoe, begint het kind in zulke oogenblikken te schreien. De moeder besluit uit het schreien terecht dat een of ander het kind hindert of pijn doet: koude of warmte, natheid of honger. Want zoodra Keesje weer droog in z'n bedje ligt, of het maagje vol heeft, houdt hij met schreien op. | |
[pagina 4]
| |
Het schreien is dus in dezen tijd geen bedoelde mededeeling, maar net als b.v. het gekraak van een bouwvallige muur, voor den buitenstaander een teeken, dat er iets hapert, dat een of ander niet in orde is. | |
4. Het zuur hebben.Bijna alle kinderen krijgen in dezen tijd het zuur; d.w.z. de gedronken melk verzuurt in de maag, en het kind heeft een zuren smaak in den mond. Nu is de smaak bij het pasgeboren kind reeds aanstonds sterk ontwikkeld. Het schreit dus om dien zuren smaak; maar onderwijl stelt het onwillekeurig alle pogingen in het werk om dien zuren smaak kwijt te raken. Gelijk nu ieder bij zich zelf kan ondervinden, verdwijnt bijna aanstonds elke zure smaak, als men de mondhoeken naar onderen uiteentrekt, zoodat de fijnproevende tongranden nergens aan raken. | |
5. Het kreunen en krijschen.In het begin is dat geschrei altijd hetzelfde, met de mondhoeken omlaag en saamgeknepen oogen galmt het kind almaardoor è-è, èhè of èwè; spoedig echter komt er verschil in kracht: het kind huilt luidkeels, als het veel honger, of pijn heeft, en weent slechts zachtjes, als het licht te hel in de oogen straalt, of als het ongemakkelijk ligt; en na eenige weken meenen vele moeders en bakers ook al duidelijk verschil in klank te hooren tusschen het eu-achtige kreunen: als de luren nat zijn, en het ij-achtige krijschen: als het kind honger heeft. Zoodoende is het strottenhoofd voortdurend in de gelegenheid zich te ontwikkelen. Pas in de tweede of derde maand komen er bij het heftige schreien met het samentrekken der oorkringspieren ook tranen in de oogen. En die eerste tranen zullen niet de laatste wezen.
| |
6. De eerste lach.Na drie maanden begint zich bij-, maar vooral ook nà het zuigen, een vaag-bewust behagelijk gevoel te ontwikkelen. Een aangename rinschheid ontwikkelt zich in het kindermondje. Om daar des te beter van te profiteeren trekt het instinctmatig de mondwanden dichter bijeen en komt er een kuiltje in de wangen. Verder worden dan de mondhoeken omhooggetrokken, zoodat ze de tongranden eventjes raken. Ook als die rinsche smaak reeds weg is, blijft het kind de mondhoeken naar boven trekken. Dit gebeurt van lieverlede in alle oogenblikken van behagen, de oogen gaan stralend open, en de moeder verlustigt zich in den eersten kinderlach. OEFENING. Kijk eens goed naar het gezicht van een kind, als het lacht en als het huilt, en beschrijf de verandering die je ziet rond de oogen en den mond. Als je geen jong broertje of zusje hebt, kun je 't ook bij je zelf in den spiegel nagaan. Kijk ook eens in den spiegel: 1o als je wat azijn proeft en 2o als je wat Rijnwijn of sinaasappel of een lekker zuurtje in den mond hebt.
| |
7. Gedeelde vreugde, dubbele vreugde.Verdriet sluit ons op in ons zelve, maar geluk loopt over en wil zich meedeelen aan anderen. Zoo is het ook reeds met het kind. Trok het zich in z'n kwaje | |
[pagina 5]
| |
bui van moeder en de buitenwereld niets aan, met den eersten lach is tevens de belangstelling voor Mama begonnen, en de eerste kiem van verstandhouding ontluikt. Als moeder den kleuter lachend aankijkt, is hem dat zoo aangenaam, dat hij ook lacht; evengoed wanneer ze hem streelt of kittelt. ‘Als hij heel gewoon ligt te kijken, (schreef mij de moeder van een anderen driemaandigen dreumes) en ik trek mijn gezicht tot een lach, dan begint hij te schateren; doe ik mijn gezicht weer gewoon, dan verandert ook het zijne en kijkt hij me weer heel strak aan.’ Hier zien we dus, dat het kindje, als een levende spiegel, zijn moeder weerkaatst.
| |
8. Ontdekking van moeder.Die eerste ziele-echo's, die uit lachende kinderoogen antwoord geven op moeders belangstellende liefde, zijn nu het begin van een heele reeks aanhuiveringen, indroomingen en wonderteere zielsgesprekjes, echt onder vier oogen; waarbij geen woord wordt gesproken, maar alleen moeders gelaat zich spiegelt in kinds gelaat, waarbij moeders ziel als het ware samenvloeit met de kinderziel, en deze onder die zaligende aanraking te rillen, te beven, bewust te leven, en zich te geven begint: de eerste tinteling van kinderliefde, zoo diep in 't hart geschreven, dat geen verdriet of ongeluk later ooit in staat zijn die uit te wisschen. Het kind heeft zijn moeder ontdekt en zal haar nooit meer vergeten. O zeker, later zullen wij zien, dat wij ons deze eerste ontdekking van moeder niet primitief genoeg kunnen voorstellen; maar het is toch een feit, dat hiermee al de vroegste en diepste gevoelens van vreugde en troost met het aanschouwde gelaat en de streelende oogen van moeder voor goed zijn ineengevloeid. In de ouderlijke woning, zegt B. van Meurs, hebben zich ons aller lippen het eerst tot lachen geplooid; welk een weelde was het voor het hart onzer moeder toen wij, liggende op haren schoot, haren liefdevollen lach met den eersten glimlach beantwoordden, toen wij door ons lachend gelaat haar toonden, dat wij haar van andere dingen onderscheidden, dat de vermogens eener redelijke ziel zich in ons begonnen te ontwikkelen! Dit liefelijk tafereel is door Vergilius geschetst met een enkelen versregel, schoon en eenvoudig als eene Madonna van Rafaël: INCIPE, PARVE PLIER, RISLI COGNOSCERE MATREM! Begin, kleine knaap, met een lach het gelaat uwer moeder te kennen!
| |
9. Uit den schaterlach komen de silben op.Was het lachen aanvankelijk niets dan een trek om den mond, en een straling van blije oogen, - wij hoorden het reeds uit moeders eigen verklaring - weldra wordt het een schateren d.w.z. een rij van hikkende geluidjes als een kralensnoer komt uit het keeltje los, en het heele kindje schokt met die ploffers van lachklankjes op en neer. Het schreien was altijd een lang aangehouden klinker of tweeklank, telkens opnieuw uitentreuren al maar langer gerekt; met den schaterlach begint | |
[pagina 6]
| |
het kind z'n klanken in stukjes te breken of te articuleeren in den oorspronkelijken zin van het woord Ga naar voetnoot1. De silbe of lettergreep is geboren.
| |
10. Tokkel en sleepklanken.Geen wonder dat dan ook later het heele leven door, de lange gerekte tonen iets meewarigs, treurigs behouden, terwijl aan de korte afgebroken lettergreepjes, tokkelend uitgesproken, iets levendigs en blij's vastzit. Want alle getokkel herinnert aan blijen lach, en alle gerekte klinkers zijn familie van droevig schreigeluid.
| |
11. De brabbel-periode.Een kalmer uiting van behagelijkheid is het gebrabbel, dat gewoonlijk spoedig na het lachen begint, dan gewoonlijk weer een tijdje ophoudt, om op half-jarigen leeftijd zich volop te ontwikkelen. Dit gebrabbel is een spel met keel, mond en lippen. Aan de zuigbewegingen zijn toch voor den kleuter al spoedig zeer zoete herinneringen vast. Welnu, in oogenblikken van zoete behagelijkheid, gewoonlijk, als hij pas gezogen heeft, en warm en droog in de opgemaakte wieg ligt, gaat hij nu liggen zuigen, liggen duwen en spartelen met de tong tegen het verhemelte, liggen klappen en ploffen met de lippen; ook maakt hij met zuigen eerst veel spuw, om dat dan met een vaartje weg te slingeren. Allerlei zuigende klip-klap geluiden van de lippen vermaken hem, ook wordt hij gewaar, dat hij met z'n tong tegen 't gehemelte en het tandvleesch kan klakken (geheel en al de clicks der Hottentotten, die volgens de laatste onderzoekingen niets dan zuigklanken zijn). Ook met de stembanden schijnt het kind nu te gaan spelen, nu eens slaat het ze open, dan weer dicht, en daar het in zulke oogenblikken reeds regelmatiger en dieper begint adem te halen, geeft dat plotseling een klinkergeluid. Dat is een pret! Keesje geeft zelf een articulatie-concert en ligt er naar te luisteren met welgevallen. En meen niet dat het eentonig is. Wel in den beginne: ur, rə Ga naar voetnoot2, ərə, ur, rə, minuten achter elkander, dan komt er echter afwisseling, ər, rə, errə, ri, ra. Na een paar minuten weer wat nieuws: ara, acha. Vooral bij het giechelende gi-gi-gi heeft de dreumes groote pret. Dan ineens grrrr, nga, ngra angra, krə, kra, krè, krè.
| |
12. De tong-, lip- en keelklanken.Al deze klanken worden gorgelend achter in de keel gevormd. Daarna volgen gewoonlijk pas de lipklanken: əvə, awa, wə, wa, wawa, əmə məmə, brrr, pdè, biwè, mba, bèbè, bob, brra, mi, wi, mij enz. Bij de ontdekking van elken nieuwen klank: onbedaarlijke pret. Ook een soort tongklanken worden bij sommige kinderen gehoord: ja, jamja, nènè, na, nja, jè, eldè, edi, diethè, (met scherpe Engelsche th) pia, pia, ià, bià, biéja, biéja doch de afwezigheid der tanden belet nog de vorming der zuivere d en t. Maar behalve deze klanken en silben, die ook in onze taal voorkomen, biedt het kinderlijk concert er nog allerlei andere, die wij niet kunnen opschrijven, omdat ons | |
[pagina 7]
| |
schrift er geen letters voor heeft, maar die wij met fluisteren en blazen, brommen en kakelen, gieren en snorren, ploeteren en mummelen, knorren en pitsen, tjuiken en tsilpen, spuwen en sissen kunnen vergelijken. Al deze brabbelklanken hebben echter hoegenaamd geen beteekenis. OEFENING. Rangschik alle Nederlandsche medeklinkers eens in de drie groepen van keel-, lip- en tandmedeklinkers.
| |
13. De muzikale melodie.Nog om een andere reden kunnen we dit brabbelen met een concert vergelijken. Vooral in muzikale schakeering bereiken de moeders bij 't gesprek met hun nog sprakelooze kleinen, dikwijls een graad van duidelijkheid, die niemand zich kan voorstellen, zoolang hij er niet speciaal op gelet heeft. In het begin is de toon van alle kinderbrabbeltjes even hoog. Langzamerhand komt er verschil in toon op, en kan een bezorgde moeder uit de melodie van het gebrabbel de stemming van het kind afleiden. Soms klinkt het ietwat klagend: hoog beginnend en langzaam omlaag en lager. Een anderen keer springen de tonen ietwat verontwaardigd omhoog en omlaag.
| |
14. De gilletjesperiode.Gewoonlijk wordt de brabbelperiode een of twee maanden onderbroken door een periode van stilte. In dezen tijd echter bemerkt de moeder, dat het kind gevoelig wordt voor allerlei snel voorbijgaande prikkelingen der zintuigen, en die telkens met een hoog kort gilletje beantwoordt. Bij 't openschuiven van 't gordijn 's morgens: gi! Bij 't hooren van een bons of knal: hi! Bij 't voelen van water: hi! bij 't proeven van de melk: gu! Deze gilletjes hebben dus blijkbaar wel een beteekenis: zeker nog een heel onbepaalde en vage, maar die we toch met onze interjecties als: hé, hè, ha, hi, o! owee! oe! kunnen vergelijken. Wij zien hieruit dat ook het bewustzijn zich verder ontwikkelt: was het vroeger alleen beperkt tot kwaje of goeie buien en lang-durende eenparige stemmingen van klacht of onwil, nu is het kindje al wakker genoeg voor kleine voorbijgaande gevoelentjes van schrik en verrassing. Ook het praten van moeder wordt eerst met een gilletje en later altijd met een onveranderlijk da da da of ta ta ta beantwoord.
| |
15. Het napraten.Op het einde der brabbelperiode dat is in de 8ste, 9de of 10de levensmaand, hoort men soms op eens het kind een woord van moeder nazeggen, b.v. mam, didi, of iets anders, vooral als moeder, wat ze dikwijls vanzelf gaat doen, het kindje met een zijner meest geliefkoosde brabbelklankjes aanspreekt. En dit is ook goed te begrijpen. Bij het brabbelen hebben wij gezien, dat hierbij dikwijls een zelfde klank, twee, tien, twintig maal herhaald wordt. Aanvankelijk komt dat zeker meest hiervandaan dat het kind z'n articulatieorgaan nog traag is en dus vanzelf een tijd lang in dezelfde houding blijft, zoodat bij elken nieuwen ademstoot dezelfde klank gevormd wordt. Maar later, als het orgaan al zoo veelzijdig bewegelijk is, moet ons zulk een voortdurende | |
[pagina 8]
| |
herhaling van één klank veeleer bevreemden. En we zouden dat ook niet kunnen verklaren, als het kind geen ooren had en zelf niets van het gebrabbel hoorde. Maar nu we aan het hooren van het kindje denken, begrijpen we ineens, dat het brabbelen niet alleen een spel en een oefening van het spreekorgaan, maar ook een spel en een oefening van het gehoor is. En we kunnen er ons gemakkelijk indenken, dat het herhalen van dezelfde mondbeweging, en het daaruit volgende hooren van denzelfden klank aan het kinderlijk spel juist zoo'n groote bekoring geeft. Het rijm is ontdekt! Juist als op later leeftijd een jongen die pas kopje-overduikelen geleerd heeft, niets liever doet dan den heelen dag, als anderen hem zien ten minste, te buitelen en te duikelen, m.a.w. voortdurend hetzelfde kunststukje te herhalen, of zich zelf na te doen; zóó doet het kind elk van zijn nieuw gevonden mondbewegingen voortdurend weer opnieuw: als het hoort welk een kunststukje van geluid daaraan vastzit. En zoo herhaalt het uitentreure dezelfde mondbeweging, het doet zichzelf na. Maar is het dan wonder als moeder nu eens een van diezelfde geliefkoosde kunststukjes uitspreekt, het kind er aanstonds bij is om moeder na te zeggen? en het dan uit te gieren van pret?
| |
16. Ontdekking van vader.Gewoonlijk is moeder dan al even blij als het kind zelf en ze maakt gebruik van dat gunstige oogenblik om den dreumes vaders naam voor te zeggen. Daar deze eenvoudige klanken onder de brabbelgeluidjes ook al wel eens zijn voorgekomen, lukt dan ook gewoonlijk dat kunststukje en als vader 's avonds thuis komt, wordt hij door moeder en kind voor het eerst als ‘pa’ begroet. Al die blij bewogen omstandigheden helpen mee om aan den kleuter die eerste herhaling diep in het hoofdje te prenten. Het droomt er 's nachts van natuurlijk. En dikwijls is den anderen dag bij het ontwaken z'n eerste geluid: een triomfantelijk pa-pa-pa, waarvoor het dan opnieuw met een vloed van kussen wordt geprezen en beloond. Ook in vaders oogen mag het lezen en in vaders lach spiegelt z'n eigen lach, terwijl het vreemde aanvoelen en zien van den baard op deze nieuwe ontdekking een eigen stempel drukt. Het kind heeft iets heel nieuws ontdekt, het heeft z'n vader gevonden: lachende oogen met een baard. Meer niet.
| |
17. Meer belangstelling voor gehoorde klanken.Dat heeft nu echter weer ten gevolge, dat Keesje veel meer belangstelling gaat toonen in de gehoorde klanken. Als er een rijtuig of de tram voorbijgaat, kijkt hij naar den straatkant. Hierin wordt hij ook weer geholpen door 't een of ander lawaai-makend speelgoed: een rammelaar, een ratel, een fluitje, een piepende poes, of iets dergelijks, en wederom konstateert hij met een uitbundig welgevallen in het vage, dat op een bepaalde beweging altijd hetzelfde geluid volgt: weer zoo'n kunstje, dat honderden malen per dag herhaald, moeder soms de ooren doet tuiten. Maar moeders zijn geduldig.
| |
[pagina 9]
| |
18. Het nadoen.Klapt moeder nu in de handen, dan kijkt hij op en ziet en hoort het. Ook hij gaat nu in de handen klappen en hoort het ook. Onbedaarlijke pret. Een nieuw kunststukje! Dan begint moeder te zingen en te klappen tegelijk: ‘Klap maar in de handjes blij, blij, blij. Geef de booze bolle dan maar dij, dij, dij’. En dan zingt moeder opnieuw. En nu neemt ze zijn handjes in de hare en klapt zoo met hem mee. Allemaal prachtige middelen om het kind in nadoen en napraten te oefenen. Keesje kan dat allemaal nog niet nazeggen, maar hij dreunt en giert toch dapper mee, en de stralende oogjes verraden het innerlijk weggevallen.
| |
19. Weer de muzikale toon.Het meest schijnen het kind aanvankelijk de schakeeringen der stemhoogte te interesseeren. We herinneren ons aan het vroeger gezegde over den dalenden klaagtoon en den opspelenden springtoon. Nu betrappen we soms den kleine op het nadoen van den toon in een samenspraak. Eerst een paar brabbelklankjes met duidelijken vraagtoon, dan vlak daarop wat gebrabbel met beslisten antwoordtoon. Dat gaat dan zoo door in twee, drie langgerekte belangstellende uitvraagstukjes, telkens weer gevolgd door een kort afdoend bescheid; althans dien indruk maakt het op een afstand gehoord. Dichter bij gekomen bemerkt men, dat het zinloos gebrabbel is, maar de gesprektoon was onmiskenbaar. Het kind bootst de muziek na van een samenspraak.
| |
20. De overgang van brabbelen in napraten.Op de brabbelklanken zelf echter begint moeders voorbeeld ook invloed te krijgen. Van nu af aan worden toch in de babbeluren de van moeder nagezegde klanken bevoorrecht, de andere raken op den achtergrond. De nagezegde klanken zijn echter voorloopig slechts weinig in getal. Het spel van babbelen wordt dus eentonig. Het kind amuseert er zich niet meer mee, en daarom houdt het er nu ook weldra mee op. Het brabbelen is uit en het napraten is begonnen. Gewoonlijk is ondertusschen het kind reeds verjaard en dus één jaar oud geworden. Hij heeft het al ver gebracht.
| |
21. Een- en meersilbige woorden.Het is nu of de dreumes in een echo is veranderd. Alles zegt hij na zoo goed en zoo kwaad als dat gaat: van losse woorden vaak alleen den klinker en den een of ander toevallig raken medeklinker, van heele zinnen alleen het eveneens nog geradbraakte laatste woord. Eerst alleen éénsilbige woorden en dan is de gelijkenis nog meest verre van kompleet; vies zegt Keesje na als: iesj, draaf als dərə. dərə; zegt moeder op dan zegt Keesje bè of ba, zegt moeder pats, dan zegt hij: at. Ook de poes wordt trouw nagemiauwd: maauw, en als bij het kaatsenballen de bal ergens tegen patst, bootst hij het ook al na met: at; alleen op papa reageert hij met het tweesilbige‘oaoa’. Moeder zegt hem voor: Vader. De kleine antwoordt nu eens:pappə, dan weer pədə; nu zegt moeder: vaaaader; de kleine daaropaatie, aaadie. Weldra komen er nu eenige andere tweesilbige woordjes bij:mama, | |
[pagina 10]
| |
beebee, en pas eenige maanden later is z'n geheugen lang genoeg om drie silben na te zeggen: grootmama klinkt dan: amama en grootpapa: opapa.
| |
22. Belangstelling in mondbeweging.Sommige kinderen kijken, als ze een ongewonen klank hooren aandachtig luisterend naar moeders lippen en probeeren dan hun lippen ook zoo te trekken. Keesjes moeder berichtte mij zelfs, dat haar dreumes na lang kijken haar lippen ook met z'n vingertjes kwam voelen, en zelfs bij het openen van den mond haar tong betastte, en daarna bij zichzelf ging zoeken, of hij ook een tong had, en wat die zooal deed daarbinnen in z'n kleine mondje. OEFENING. Let eens op welk verschil je aan iemands mond kunt zien, als hij ie of uu zegt. Welk verschil is er aan de lippen te zien tusschen ee en oo, tusschen aa en oe? Hoe verandert de mondstelling, terwijl je ieuw zegt? Kun je zoo misschien ook de lipmedeklinkers p, b en m zien? En van de tandmedeklinkers de s en z? Kijk eens in den spiegel naar het verschil tusschen de z van hazen en de sj van haasje. Begrijp je nu hoe een doof kind toch iemand die gewoon spreekt kan leeren verstaan? Brengt moeder Keesje naar bed dan zegt ze: ‘ga je nu weer lekker slapen?’ hij beantwoordt dit vast met: ta, ta, ta. Als nu moeder diezelfde woorden niet hardop maar fluisterend zegt, dan antwoordt hij ook met fluisterstem: ta, ta, ta, heel zachtjes. Spreekt moeder met een hooge stem dan kraait hij hoog ta, ta, ta, spreekt moeder met een diepe stem, dan bromt hij laag ta, ta, ta. Al dit napraten is echter nog volstrekt geen praten, netzoomin als het gesnater van een papegaai. Maar het is toch al de muziek der taal, en soms zelfs heel lief en bekoorlijk. Die klankmuziek zal ook later een der bekoorlijkheden van alle schoone taal, en vooral van de dichtertaal blijven.
| |
Vader en moeder.
door D.-v. G. In 't wiegje een heel klein gezichtje,
Glimlachend het jonge paar.
Zwijgend naar 't sluimerend wichtje
Doorschouwen, verstaan zij elkaar.
‘Moedertje!’ fluisterde 't zwijgen,
‘Vadertje!’ zei het zoo zacht;
Stil tot elkander zij nijgen:
Ziele ziet ziele die lacht.
‘Vadertje-lief zal je hoeden
Tot hij zichzelf in je kent’.
‘Moedertje-zoet zal je voeden,
Tot je haar evenbeeld bent’
‘Bloeiender rozen gaarde,
Kweelender vogelen lied,
Weg in den wind waait je waarde:
Lief als een ‘kind’ ben je niet.
‘Om 't lieve behoud van een leven
Zwoegen liefde en medelij,
Worden handen vol goud gegeven...
Hier komt een leventje bij!
‘Hemel van huwende weelde,
Schepping op aarde verdwaald.
Almacht in Vader herteelde!
Liefde in Moeder vertaald.’
‘Vadertje!’ jubelt het zwijgen,
‘Moedertje!’ roept het verrukt...
Weer tot elkander zij nijgen
Handen in handen gedrukt.
| |
[pagina 11]
| |
Een moederhart.
| |
[pagina 12]
| |
waar zij bang voor was, zou toch wel niet waar zijn; hoe kon zij toch zoo gek zijn dat te denken! Alle kinderen deden toch niet hetzelfde, en haar kind had juist zulke bijzonder mooie oogen, dat hadden alle menschen al gezeid. Maar nu viel het haar achteraf ineens op, dat de menschen al een paar keer zoo raar gekeken, en naar haar zin Steffie niet genoeg bewonderd hadden. Zouden de anderen al eerder dan zij iets vreemds aan hem gezien hebben? O, die kwellende angst, die bodemlooze wanhoop, die zich ineens weer van haar meester maakte! Zij legde het kind gauw in de wieg, omdat zij met haar handen haar hoofd moest kunnen grijpen, en zoo zeeg zij neer op haar knieën, en keek en keek, en riep het kind. Het spartelde met de armpjes en beentjes, en maakte kleine geluidjes, alsof het antwoordde, maar waar de arme moeder zoo hartstochtelijk om smeekte, dat gebeurde niet. De oogen bleven recht voor zich uitzien. Toen Aart thuiskwam, zag hij dadelijk, hoe ontsteld Maartje er uitzag. ‘Steffie is toch niet ziek?’ vroeg hij verschrikt, en ging dadelijk naar de wieg. Mijntje kon niet antwoorden; zij schudde van neen, en toen Aart in de wieg keek, bracht zij er eindelijk met moeite uit: ‘Zie jij niets vreemds aan Steffie?’ ‘Wat vreemds,’ zei Aart verwonderd, ‘nee, hij is net als alle dagen’. ‘Ja maar’, hokte Mijntje, ‘zijn oogen!’ En toen ineens barstte zij los in woest gesnik: ‘O Aart, ik geloof, dat hij blind is!’ Aart schrok vreeselijk; hij had wel al eens gedacht, dat het kind bijzonder strak keek, maar dát was nooit bij hem opgekomen. Zonder iets te zeggen ging hij gauw een lampje halen, stak het aan en hield het licht vlak voor de oogen van het kind, maar het knipte er niet mee; klaarblijkelijk zag het kind niets van het licht. Aart zette het lampje weer weg en ging diep verslagen bij de tafel zitten. Hij moest trachten het te vatten, hij kon het zoo ineens niet begrijpen... Blind, blind, zijn jongetje zou blind zijn?! Zou niets zien van alles wat alle menschen zien?! Hij had wel eens een blind mensch gezien, maar dat was een oud mensch geweest, dat was heel natuurlijk; maar een blind klein kindje - zijn klein, klein kindje blind! Maar er was misschien wel wat aan te doen - en daar zat hij stil, terwijl er misschien iets verzuimd werd! ‘Ik ga den dokter halen,’ zei hij tegen Mijntje, die het kind weer op schoot genomen had. Zij kon nu niet meer laten om naar de oogen van het kind te kijken. Het was of zij van minuut tot minuut verwachtte, dat het leven er in zou ontwaken en dat haar jongen haar voor 't eerst zou aankijken; en dan zou dat ontzettende ineens voorbij zijn en zou het zijn, of zij een afschuwelijken droom gehad had. Was Aart nu maar niet den dokter gaan halen! Als die zei, dat Steffie blind was, zou 't zijn of 't dán pas waar was, en anders kon zij er alle dagen voor bidden en hopen. O, zij zou nergens anders aan denken en altijd maar bidden, dan zou de lieve Maagd Maria eindelijk wel medelijden met haar hebben en met haar Steffie, en hem de zon en de boomen laten zien en zijn moedertje, dat hem toch ook zien mocht. | |
[pagina 13]
| |
Aart kwam spoedig met den dokter terug, en deze kon na een kort onderzoek helaas niets anders doen dan de ongelukkige ouders zoo zacht mogelijk zeggen, dat het kindje blind geboren was en altijd blind zou blijven. Den eersten tijd nadat Mijntje het wist, was het, of voor haar ook de zon haar glans verloren had. Zij kon er zich maar niet indenken, dat haar jongen nooit iets zou zien. Zij moest telkens haar oogen dicht doen om te weten, hoe dat was, maar zij kon het toch niet begrijpen, zij wist immers alles al! Te voren was haar heele hart vervuld gewest van liefde voor haar kindje, zij zou het niet voor mogelijk gehouden hebben er meer van te houden; maar nu was haar liefde als een verzengende vlam geworden: zij leefde alleen nog in en voor het kindje. Zij had nooit veel omgegaan met andere menschen, maar nu bemoeide zij zich met niemand meer; zij sloot zich op met haar ongeluk, dat toch tegelijk al haar geluk was.
Larensche Dorpsvertellingen I.
| |
Marie Heurtin.
| |
[pagina 14]
| |
in hetzelfde vertrek sliep, kon door al het geweld geen enkelen nacht rusten, en zag zich weldra gedwongen deze weerbarstige leerling eenigen tijd aan de hoede van andere huisgenooten toe te vertrouwen. Somtijds scheen het kind met zich zelf als te spreken, of brak het los in luid gelach. Volgens de gissing van zuster Marguerite kwam de verbittering van het kind hiervandaan, dat alles in deze omgeving haar zoo vreemd was. Zoo verviel Marie terstond in bittere woede, wanneer zij de kleeding eener zuster aanraakte: de wijde, wollen mouwen of de gesteven kap. Toen Martha Obrecht, als een achtjarig kind te Larnay was gekomen, kon men haar beschrijven als ‘une masse inerte’. Haar opvolgster maakte blijkbaar een heel anderen indruk. Nadat gij deze dingen van oog- en oorgetuigen hebt vernomen, gelooft gij nauwelijks uw oogen, wanneer straks de 17-jarige Marie zoo rustig en bezonnen met haar hartelijk geliefde leerares in den kloostertuin tusschen de bloemperken u tegemoet treedt. Haar houding, manieren, gebarentaal, geheel haar innemend wezen, kan ik slechts door één woord weergeven: delikaat! Eene zachte, fijne, levendige ziel spreekt uit deze tengere en onschuldige verschijning. Vlug en vastberaden in alles, heeft dit blinde en doofstomme kind eene eigenaardige aantrekkelijkheid door den klaren blik van hare levendige open oogen, waarop men vroeger juist verklaard had, dat zij een idiote was. Maar hoeveel zorgen en offers heeft de opvoeding van dit kind dan ook gevraagd! De eerste vraag bij de opvoeding, nadat door groote goedheid en geduld haar vertrouwen een weinig was gewonnen, kwam hierop neder: hoe zullen wij Marie leeren spreken? De taal moest klaarblijkelijk een taal van teekens zijn. Met een klein zakmesje begon de victorie. De kleine had dit van thuis medegebracht en was er zeer aan gehecht. Zuster Marguerite ontnam het haar voor een oogenblik en gaf het haar terug, tegelijkertijd het teeken der doofstommen voor mes makend. Dit teeken bestaat hierin, dat de eene hand op de andere een beweging maakt. Na wat tegenstribbelen en vruchtelooze proeven begon het kind zelf dit teeken na te doen en kreeg toen haar mesje weer terug. Evenzoo deed Soeur Marguerite toen met haar meest geliefde snoepkost: eieren en vruchten; en ten slotte met alles wat zij voor haar eten noodig had: bord, tafelkleed, servet en allerlei spijzen. Op hare plaats aan tafel gekomen, vond zij er niets; voor alles moest zij eerst het bepaalde teeken maken, maar dan kwam het ook terstond. Zoo maakte de jeugdige leerling snelle vorderingen. Liefdevolle, geduldige onderrichting en 'n levendige geest in de eerste frischheid der kinderjaren, werkten samen, om een schoone ziel uit haren eenzamen donkeren kerker te bevrijden. Maar zoover is het met Keesje nog niet. Zeker, de deuren van zijn ziel, oog en oor, staan wagenwijd open. Maar juist de weet daarbinnen, het bewustzijn, het verstand, ligt nog te sluimeren in half slapend half wakend schemerduister. Maar spoedig zal het zonnetje daarover opgaan. |