Een woord vooraf
Ik kom u een heelen eigenaardigen roman vertellen van een kleinen
kleuter, die hier Keesje heet. Het is de geschiedenis van zijn drie eerste
levensjaren, en alles is werkelijk precies zoo gebeurd, gelijk ik het vertellen
ga. Alleen de namen zijn veranderd. Wie weet dus, of je Keesje niet kent. Je
bent het misschien zelf wel. Want zonder dat Keesje er iets van merkte, heeft
moeder alles voor mij opgeschreven. En die schriften van Keesjes moeder heb ik
nu omgewerkt tot een samenhangende geschiedenis. Dit verhaal is op zich zelf
heel belangrijk, omdat je er uit leeren kunt: wat voor wonderlijke wezens
kleine kinderen eigenlijk zijn, wat voor een geheimzinnige tooneelen daar
afgespeeld worden in dat kleine hoofdje, wat voor ontdekkingen zij doen, de
eene na de andere, en hoe mal tenslotte toch hun heele opvatting van de wereld
is.
Om je dit echter nog beter te doen begrijpen, heb ik er
verschillende stukjes verzen en proza tusschengezet, waarin verteld wordt van
andere kinderen als Keesje, zoowel van meisjes als van jongens. Maar dat maakt
hoegenaamd geen verschil. Alle jongens en meisjes onder de drie jaar zijn en
doen eigenlijk precies hetzelfde. In dien tijd is er nog bijna geen onderscheid
van karakter of aanleg. Elke kleuter is een kleuter en daarmee uit. Je moet dus
alles wat er van andere kinderen verteld wordt, onmiddellijk op Keesje
toepassen, of althans met Keesje in verband brengen. Zoo moet je in de stukjes
over die blinde en doofstom-blinde kinderen aanstonds aan Keesje denken: hoe
heel anders het er met hem zou uitgezien hebben, als hij ook eens blind of doof
was geweest. Later in de geschiedenis van Kleine Trott en John Winterfield Mac
Kean, moet je weer voortdurend erop letten, dat Keesje precies eender denkt en
doet als zij. Gaat het over de zorgzame moeder van het blinde kindje of van
Astyanax, dan moet je aanstonds aan Keesjes moeder denken. In alle tijden en in
alle landen zijn de kleuters kleuter, en de moeders moeder geweest.
Als je het heele boek zoo opvat, zul je er werkelijk schik in
hebben. Maar net als in alle andere romans moet je er eerst een beetje inkomen
natuurlijk. Pas in het 7de, 8ste en 9de hoofdstuk komt het allermooiste. Maar
om dat goed te begrijpen, moet je al het vorige zoo wat in je hoofd hebben. Dat
zal je soms wel een klein beetje moeite kosten; maar vertrouwen! tegen een
klein beetje inspanning niet opzien! en ik verzeker het je: het zal gezellig en
prettig zijn. Ik meende ten minste, dat een roman veel interessanter was dan
een gewoon leesboek, en zeker dan een grammatica. Welnu, ik heb hem dan ook
geschreven, om jullie de Nederlandsche les plezieriger en toch niet minder
nuttig te maken.
Dr. Jac. Van Ginneken.
Oudenbosch.